Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Paulus doet zijn verantwoording voor het volk. 3 En verhaalt dat hij een Jood was, opgevoed aan de voeten van Gamaliël. 4 En dat hij, voor de wet ijverende, de Christenen tot Damascus toe vervolgd heeft. 6 Daarna hoe hij wonderlijk uit den hemel van Christus beroepen en bekeerd is. 12 En van Ananias nader onderricht zijnde over zijn beroeping tot het apostelschap, van hem gedoopt is. 17 En hoe Christus, door een gezicht, in den tempel te Jeruzalem, hem wederom verschenen is, en hem tot de heidenen gezonden heeft. 22 Welke woorden de Joden horende, maakten een nieuw oproer, en riepen dat hij niet behoorde te leven. 24 Waarom de overste hem laat binden om gegeseld te worden. 25 Maar alzo hij zich op zijn burgerrecht van Rome beroept, wordt hetzelve nagelaten. 30 En hij voor den Joodsen Raad gesteld. |
| | De verdedigingsrede voor de Joden |
1 Ἄνδρες ἀδελφοὶ καὶ πατέρες, ἀκούσατέ μου τῆς πρὸς ὑμᾶς νῦν ἀπολογίας. | | 1 MANNEN 1broeders en vaders, hoort mijn verantwoording, die ik tegenwoordig tot u doen zal. |
| 1 Hij noemt het gemene volk die hem in ouderdom gelijk waren, broeders, en hun oudsten en oversten vaders, om hen alzo met deze aanspraak tot gunstig gehoor te verwekken. Zie dergelijk voorbeeld in Stefanus, Hand. 7:2. |
| Hand. 7:2 En hij zeide: Gij mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, nog zijnde in Mesopotámië, eer hij woonde in Haran, |
| | |
2 (Ἀκούσαντες δὲ ὅτι τῇ Ἑβραΐδι διαλέκτῳ προσεφώνει αὐτοῖς, μᾶλλον παρέσχον ἡσυχίαν. καί φησιν,) | | 2 (Als zij nu hoorden dat hij in de 2Hebreeuwse taal hen aansprak, hielden zij zich te meer stil. En hij zeide:) |
| 2 Dat is, Syrische, die met de Hebreeuwse grote gemeenschap had en daarom voor één taal werd gehouden. Want het Joodse volk had na de Babylonische gevangenis, door het gedurig verkeren met de Syriërs en Assyriërs, de zuiverheid van de Hebreeuwse taal met die talen zeer vermengd. |
| | |
3 Ἐγὼ μέν εἰμι ἀνὴρ Ἰουδαῖος, γεγεννημένος ἐν Ταρσῷ τῆς Κιλικίας, ἀνατεθραμμένος δὲ ἐν τῇ πόλει ταύτῃ παρὰ τοὺς πόδας Γαμαλιήλ, πεπαιδευμένος κατὰ ἀκρίβειαν τοῦ πατρῴου νόμου, ζηλωτὴς ὑπάρχων τοῦ Θεοῦ, καθὼς πάντες ὑμεῖς ἐστε σήμερον· | | 3 aIk ben een Joods man, en te Tarsen in Cilícië geboren, opgevoed in deze stad 3aan de voeten van bGamáliël, onderwezen naar 4de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde 5een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt; |
| a Hand. 9:11; 21:39. 2 Kor. 11:22. |
| Hand. 9:11 En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de straat genaamd de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar een, met name Saulus, van Tarsen; want zie, hij bidt; Hand. 21:39 Maar Paulus zeide: Ik ben een Joods man van Tarsen, een burger van geen onvermaarde stad in Cilícië, en ik bid u, laat mij toe tot het volk te spreken. 2 Kor. 11:22 Zijn zij Hebreeën? Ik ook. Zijn zij Israëlieten? Ik ook. Zijn zij het zaad Abrahams? Ik ook. |
| 3 Dat is, onder de onderwijzing en het opzicht van dien vermaarden wetgeleerde Gamaliël, van wiens aanzien onder het volk getuigd wordt Hand. 5:34. Deze wijze van spreken is hiervan genomen, dat de leraars hoger in verheven stoelen of zitplaatsen zaten, en de discipelen op lagere banken voor hun voeten, gelijk ook van Maria gezegd wordt Luk. 10:39. |
| Hand. 5:34 Maar een zeker farizeeër stond op in den Raad, met name Gamáliël, een leraar der wet, in waarde gehouden bij al het volk, en gebood dat men de apostelen een weinig zou doen buiten staan. Luk. 10:39 En deze had een zuster, genaamd Maria, welke ook zittende aan de voeten van Jezus, Zijn woord hoorde. |
| b Hand. 5:34. |
| Hand. 5:34 Maar een zeker farizeeër stond op in den Raad, met name Gamáliël, een leraar der wet, in waarde gehouden bij al het volk, en gebood dat men de apostelen een weinig zou doen buiten staan. |
| 4 Of: naar de scherpste. Gr. naar de scherpheid, dat is, de farizese, die van de Joden voor de beste en scherpste onderhoudster der wet gehouden werd. Zie Hand. 26:5. Filipp. 3:5. |
| Hand. 26:5 Als die van overlang mij tevoren gekend hebben (indien zij het wilden getuigen), dat ik naar de bescheidenste sekte van onzen godsdienst als een farizeeër geleefd heb. Filipp. 3:5 Besneden ten achtsten dage, uit het geslacht van Israël, van den stam van Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een farizeeër; |
| 5 Dat is, een ijveraar van de wet Gods. Doch zonder verstand, gelijk Paulus daarbij voegt Rom. 10:2. |
| Rom. 10:2 Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand. |
| | |
4 ὃς ταύτην τὴν ὁδὸν ἐδίωξα ἄχρι θανάτου, δεσμεύων καὶ παραδιδοὺς εἰς φυλακὰς ἄνδρας τε καὶ γυναῖκας. | | 4 cDie 6dezen weg vervolgd heb 7tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beide mannen en vrouwen; |
| c Hand. 8:3; 9:1; 26:9. 1 Kor. 15:9. Gal. 1:13. 1 Tim. 1:13. |
| Hand. 8:3 En Saulus verwoestte de gemeente, gaande in de huizen; en trekkende mannen en vrouwen, leverde hen over in de gevangenis. Hand. 9:1 EN Saulus blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot den hogepriester, Hand. 26:9 Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den Naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen; 1 Kor. 15:9 Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de gemeente Gods vervolgd heb. Gal. 1:13 Want gij hebt mijn omgang gehoord, die eertijds in het Jodendom was, dat ik uitnemend zeer de gemeente Gods vervolgde en dezelve verwoestte, 1 Tim. 1:13 Die tevoren een godslasteraar was en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in mijn ongelovigheid; |
| 6 Dat is, deze leer of religie. Zie Hand. 9:2; 19:9, 23. |
| Hand. 9:2 En begeerde brieven van hem naar Damascus aan de synagogen, opdat zo hij enigen die van dien weg waren, vond, hij dezelve, beide mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem. Hand. 19:9 Maar als sommigen verhard werden en ongehoorzaam waren, kwaadsprekende van den weg des Heeren voor de menigte, week hij van hen en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren Tyrannus. Hand. 19:23 Maar op dienzelven tijd ontstond er geen kleine beroerte vanwege den weg des Heeren. |
| 7 Dat is, om hen ter dood te brengen, gelijk aan Stefanus geschied was, Hand. 7:60. |
| Hand. 7:60 En vallende op de knieën, riep hij met grote stem: Heere, reken hun deze zonde niet toe. En als hij dat gezegd had, ontsliep hij. |
| | |
5 ὡς καὶ ὁ ἀρχιερεὺς μαρτυρεῖ μοι, καὶ πᾶν τὸ πρεσβυτέριον· παρ’ ὧν καὶ ἐπιστολὰς δεξάμενος πρὸς τοὺς ἀδελφούς, εἰς Δαμασκὸν ἐπορευόμην, ἄξων καὶ τοὺς ἐκεῖσε ὄντας δεδεμένους εἰς Ἱερουσαλήμ, ἵνα τιμωρηθῶσιν. | | 5 Gelijk mij ook de hogepriester getuige is, en de gehele Raad der ouderlingen; van dewelke ik ook brieven genomen hebbende tot 8de broeders, ben naar Damascus gereisd, om ook degenen die daar waren, gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij gestraft zouden worden. |
| 8 Dat is, de Joden en hun oversten, Hand. 9:2, die hij broeders noemt, omdat zij van één geslacht waren, hoewel bittere vijanden der Christenen. |
| Hand. 9:2 En begeerde brieven van hem naar Damascus aan de synagogen, opdat zo hij enigen die van dien weg waren, vond, hij dezelve, beide mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem. |
| | |
6 ἐγένετο δέ μοι πορευομένῳ καὶ ἐγγίζοντι τῇ Δαμασκῷ, περὶ μεσημβρίαν, ἐξαίφνης ἐκ τοῦ οὐρανοῦ περιαστράψαι φῶς ἱκανὸν περὶ ἐμέ. | | 6 dMaar 9het geschiedde mij, als ik reisde en Damascus genaakte, omtrent den middag, dat esnellijk uit den hemel een groot licht mij rondom omscheen. |
| d Hand. 9:3. |
| Hand. 9:3 En als hij reisde, is het geschied dat hij nabij Damascus kwam, en hem omscheen snellijk een licht van den hemel; |
| 9 Zie van deze geschiedenis Hand. 9:3 en vervolgens, met de aantt. daarover. |
| Hand. 9:3 En als hij reisde, is het geschied dat hij nabij Damascus kwam, en hem omscheen snellijk een licht van den hemel; |
| e 1 Kor. 15:8. 2 Kor. 12:2. |
| 1 Kor. 15:8 En ten laatste van allen is Hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien. 2 Kor. 12:2 Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaren (of het geschied is in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. |
| | |
7 ἔπεσόν τε εἰς τὸ ἔδαφος, καὶ ἤκουσα φωνῆς λεγούσης μοι, Σαούλ, Σαούλ, τί με διώκεις; | | 7 En ik viel ter aarde, en ik hoorde een stem tot mij zeggende: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? |
8 ἐγὼ δὲ ἀπεκρίθην, Τίς εἶ, Κύριε; εἶπέ τε πρός με, Ἐγώ εἰμι Ἰησοῦς ὁ Ναζωραῖος ὃν σὺ διώκεις. | | 8 En ik antwoordde: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus de Nazaréner, Welken gij vervolgt. |
9 οἱ δὲ σὺν ἐμοὶ ὄντες τὸ μὲν φῶς ἐθεάσαντο, καὶ ἔμφοβοι ἐγένοντο· τὴν δὲ φωνὴν οὐκ ἤκουσαν τοῦ λαλοῦντός μοι. | | 9 En die met mij waren, zagen wel het licht, fen werden zeer bevreesd, maar de stem Desgenen Die tot mij sprak, 10hoorden zij niet. |
| f Dan. 10:7. |
| Dan. 10:7 En ik, Daniël, alleen zag dat gezicht, maar de mannen die bij mij waren, zagen dat gezicht niet; doch een grote verschrikking viel op hen en zij vloden om zich te versteken. |
| 10 Namelijk met verstaan der woorden; want anders hoorden zij het geluid. Zie de aant. op Hand. 9:7. |
| Hand. 9:7 (kt.) En de mannen die met hem over weg reisden, stonden verbaasd, horende wel de stem, maar niemand ziende. |
| | |
10 εἶπον δέ, Τί ποιήσω, Κύριε; ὁ δὲ Κύριος εἶπε πρός με, Ἀναστὰς πορεύου εἰς Δαμασκόν· κἀκεῖ σοι λαληθήσεται περὶ πάντων ὧν τέτακταί σοι ποιῆσαι. | | 10 En ik zeide: Heere, wat zal ik doen? En de Heere zeide tot mij: Sta op en ga heen naar Damascus; en aldaar zal met u gesproken worden van al hetgeen dat u geordineerd is te doen. |
11 ὡς δὲ οὐκ ἐνέβλεπον ἀπὸ τῆς δόξης τοῦ φωτὸς ἐκείνου, χειραγωγούμενος ὑπὸ τῶν συνόντων μοι, ἦλθον εἰς Δαμασκόν. | | 11 En als ik 11vanwege de heerlijkheid van hetzelve licht niet zag, zo werd ik bij de hand geleid van degenen die met mij waren, en kwam te Damascus. |
| 11 Dat is, de uitnemende klaarheid van dit licht had mijn ogen alzo verzengd, dat er gelijk schellen op waren gekomen, Hand. 9:18. |
| Hand. 9:18 En terstond vielen af van zijn ogen gelijk als schellen, en hij werd terstond wederom ziende, en stond op, en werd gedoopt. |
| | |
12 Ἀνανίας δέ τις, ἀνὴρ εὐσεβὴς κατὰ τὸν νόμον, μαρτυρούμενος ὑπὸ πάντων τῶν κατοικούντων Ἰουδαίων, | | 12 gEn een zekere Ananías, een godvruchtig man naar de wet, goede getuigenis hebbende van al de Joden die daar woonden, |
| g Hand. 9:17. |
| Hand. 9:17 En Ananías ging heen en kwam in het huis; en de handen op hem leggende, zeide hij: Saul, broeder, de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, Die u verschenen is op den weg dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden. |
| | |
13 ἐλθὼν πρός με καὶ ἐπιστὰς εἶπέ μοι, Σαοὺλ ἀδελφέ, ἀνάβλεψον. κἀγὼ αὐτῇ τῇ ὥρᾳ ἀνέβλεψα εἰς αὐτόν. | | 13 12Kwam tot mij, en bij mij staande, zeide tot mij: Saul, broeder, 13word weder ziende. En te zelver ure 14werd ik ziende op hem. |
| 12 Namelijk van Christus door een gezicht gezonden, Hand. 9:10. |
| Hand. 9:10 En er was een zeker discipel te Damascus, met name Ananías; en de Heere zeide tot hem in een gezicht: Ananías. En hij zeide: Zie, hier ben ik, Heere. |
| 13 Of: zie opwaarts. |
| 14 Of: zag ik op hem. |
| | |
14 ὁ δὲ εἶπεν, Ὁ Θεὸς τῶν πατέρων ἡμῶν προεχειρίσατό σε γνῶναι τὸ θέλημα αὐτοῦ, καὶ ἰδεῖν τὸν δίκαιον, καὶ ἀκοῦσαι φωνὴν ἐκ τοῦ στόματος αὐτοῦ. | | 14 En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u 15tevoren verordineerd om Zijn wil te kennen, en 16den Rechtvaardige te zien, en de stem uit Zijn mond te horen. |
| 15 Of: tevoren geschikt. Het Griekse woord betekent zoveel als bij de hand genomen. |
| 16 Dat is, Jezus Christus, Die geen zonde heeft gekend, hoewel Hij als een onrechtvaardige is veroordeeld, Jes. 53:11. Hand. 3:14. 1 Joh. 2:1. |
| Jes. 53:11 Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en
verzadigd worden; door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. Hand. 3:14 Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd dat u een man die een doodslager was, zou geschonken worden; 1 Joh. 2:1 MIJNE kinderkens, ik schrijf u deze dingen, opdat gij niet zondigt; en indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Rechtvaardige; |
| | |
15 ὅτι ἔσῃ μάρτυς αὐτῷ πρὸς πάντας ἀνθρώπους ὧν ἑώρακας καὶ ἤκουσας. | | 15 Want gij zult Hem getuige zijn bij alle mensen van hetgeen gij gezien en gehoord hebt. |
16 καὶ νῦν τί μέλλεις; ἀναστὰς βάπτισαι καὶ ἀπόλουσαι τὰς ἁμαρτίας σου, ἐπικαλεσάμενος τὸ ὄνομα τοῦ Κυρίου. | | 16 En nu, wat vertoeft gij? Sta op, en laat u dopen en 17uw zonden afwassen, aanroepende den Naam des Heeren. |
| 17 Dat is, tot een teken en verzegeling dat uw zonden door het bloed en den Geest van Christus afgewassen zijn; een wijze van spreken die van de sacramenten dikwijls gebruikt wordt. Zie Mark. 1:4. Ef. 5:26. Hetwelk nader verklaard wordt Matth. 3:11. 1 Petr. 3:21. 1 Joh. 1:7. |
| Mark. 1:4 Johannes was dopende in de woestijn en predikende den doop der bekering tot vergeving der zonden. Ef. 5:26 Opdat Hij haar heiligen zou, haar
gereinigd hebbende met het bad des waters door het Woord; Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; 1 Petr. 3:21 Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt, niet die een aflegging is van de vuiligheid des lichaams, maar die een vraag is ener goede consciëntie tot God, door de opstanding van Jezus Christus, 1 Joh. 1:7 Maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zo hebben wij gemeenschap met elkander, en het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde. |
| | |
17 ἐγένετο δέ μοι ὑποστρέψαντι εἰς Ἱερουσαλήμ, καὶ προσευχομένου μου ἐν τῷ ἱερῷ, γενέσθαι με ἐν ἐκστάσει, | | 17 hEn het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was en in den tempel bad, dat ik in 18een vertrekking van zinnen was, |
| h Hand. 9:28. |
| Hand. 9:28 En hij was met hen ingaande en uitgaande te Jeruzalem; |
| 18 Gr. uitstand; waarvan zie Hand. 10:10. Dit schijnt geschied te zijn nadat hij uit Arabië weder naar Jeruzalem gekeerd was, drie jaren na zijn bekering, Gal. 1:18. |
| Hand. 10:10 En hij werd hongerig en begeerde te eten. En terwijl zij het bereidden, viel over hem een vertrekking van zinnen. Gal. 1:18 Daarna kwam ik na drie jaren weder te Jeruzalem om Petrus te bezoeken, en ik bleef bij hem vijftien dagen; |
| | |
18 καὶ ἰδεῖν αὐτὸν λέγοντά μοι, Σπεῦσον καὶ ἔξελθε ἐν τάχει ἐξ Ἱερουσαλήμ· διότι οὐ παραδέξονταί σου τὴν μαρτυρίαν περὶ ἐμοῦ. | | 18 En dat ik Hem zag, en Hij tot mij zeide: iSpoed u en 19ga inderhaast uit Jeruzalem; want zij zullen uw getuigenis van Mij niet aannemen. |
| i Matth. 10:14. |
| Matth. 10:14 En zo iemand u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen, uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, schudt het stof uwer voeten af. |
| 19 Dit gehele verhaal van Paulus, gelijk ook het vorige, dient daartoe om den Joden te bewijzen, dat hij niet uit onwetendheid van de beloften, den Joden geschied, noch uit enige partijschap tegen hen, maar alleen door de stem en den wil Gods gedrongen zijnde, tot de heidenen was gegaan, om hun het Evangelie te prediken. |
| | |
19 κἀγὼ εἶπον, Κύριε, αὐτοὶ ἐπίστανται ὅτι ἐγὼ ἤμην φυλακίζων καὶ δέρων κατὰ τὰς συναγωγὰς τοὺς πιστεύοντας ἐπὶ σέ· | | 19 En ik zeide: Heere, zij weten kdat ik in de gevangenis wierp en in de synagogen geselde die in U geloofden; |
| k vers 4. |
| vers 4 Die dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beide mannen en vrouwen; |
| | |
20 καὶ ὅτε ἐξεχεῖτο τὸ αἷμα Στεφάνου τοῦ μάρτυρός σου, καὶ αὐτὸς ἤμην ἐφεστὼς καὶ συνευδοκῶν τῇ ἀναιρέσει αὐτοῦ, καὶ φυλάσσων τὰ ἱμάτια τῶν ἀναιρούντων αὐτόν. | | 20 lEn toen het bloed van Stéfanus, Uw 20getuige, vergoten werd, dat ik daar ook bij stond en mede een welbehagen had in zijn dood, en de klederen bewaarde dergenen die hem doodden. |
| l Hand. 7:58; 8:1. |
| Hand. 7:58 En wierpen hem ter stad uit, en stenigden hem. En de getuigen legden hun klederen af aan de voeten van een jongeling, genaamd Saulus. Hand. 8:1 EN Saulus had mede een welbehagen aan zijn dood. En er werd te dien dage een grote vervolging tegen de gemeente die te Jeruzalem was; en zij werden allen verstrooid door de landen van Judéa en Samaría, behalve de apostelen. |
| 20 Gr. martyros, waarvan het woord martelaar komt, omdat zij met hun bloed der waarheid des Evangelies getuigenis geven, van welke Stefanus na de verrijzenis van Christus de eerste is geweest. |
| | |
21 καὶ εἶπε πρός με, Πορεύου, ὅτι ἐγὼ εἰς ἔθνη μακρὰν ἐξαποστελῶ σε. | | 21 En Hij zeide tot mij: Ga heen; mwant Ik zal u ver tot de heidenen afzenden. |
| m Hand. 9:15; 13:2. Gal. 1:15; 2:8. Ef. 3:8. 1 Tim. 2:7. 2 Tim. 1:11. |
| Hand. 9:15 Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, want deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls; Hand. 13:2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb. Gal. 1:15 Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade, Gal. 2:8 (Want Die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de heidenen); Ef. 3:8 Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus, 1 Tim. 2:7 Waartoe ik gesteld ben een prediker en apostel (ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet), een leraar der heidenen in geloof en waarheid. 2 Tim. 1:11 Waartoe ik gesteld ben een prediker en een apostel en een leraar der heidenen; |
| | De woede der Joden |
22 Ἤκουον δὲ αὐτοῦ ἄχρι τούτου τοῦ λόγου, καὶ ἐπῆραν τὴν φωνὴν αὐτῶν λέγοντες, Αἶρε ἀπὸ τῆς γῆς τὸν τοιοῦτον· οὐ γὰρ καθῆκον αὐτὸν ζῇν. | | 22 Zij hoorden hem nu 21tot dit woord toe; en zij verhieven hun stem, zeggende: nWeg van de aarde met zulk een, want het is niet behoorlijk dat hij leeft. |
| 21 Namelijk omdat zij niet konden verdragen, dat de heidenen hun gelijkgesteld of boven hen werden verheven, zijn zij daarover zo ontsteld geworden. |
| n Hand. 21:36. |
| Hand. 21:36 Want de menigte des volks volgde, al roepende: Weg met hem. |
| | |
23 κραυγαζόντων δὲ αὐτῶν, καὶ ῥιπτούντων τὰ ἱμάτια, καὶ κονιορτὸν βαλλόντων εἰς τὸν ἀέρα, | | 23 En als zij riepen en de 22klederen van zich smeten en 23stof in de lucht wierpen, |
| 22 Of: mantels, opperklederen. |
| 23 Namelijk uit onstuimigheid als razende mensen. Anderen menen dat zij zulks deden om te tonen dat hij naar hun wet als een lasteraar behoorde gestenigd te worden; waartoe het afwerpen van de klederen diende, Hand. 7:58, en het werpen van stof in plaats van stenen, die zij daar niet hadden. |
| Hand. 7:58 En wierpen hem ter stad uit, en stenigden hem. En de getuigen legden hun klederen af aan de voeten van een jongeling, genaamd Saulus. |
| | |
24 ἐκέλευσεν αὐτὸν ὁ χιλίαρχος ἄγεσθαι εἰς τὴν παρεμβολήν, εἰπὼν μάστιξιν ἀνετάζεσθαι αὐτόν, ἵνα ἐπιγνῷ δι’ ἣν αἰτίαν οὕτως ἐπεφώνουν αὐτῷ. | | 24 Zo beval 24de overste dat men hem in 25de legerplaats zou brengen, en zeide dat men hem met geselen onderzoeken zou, opdat hij verstaan mocht om wat oorzaak zij alzo over hem riepen. |
| 24 Namelijk de kolonel of commandeur van het kasteel Antonia, genaamd Claudius Lysias, Hand. 23:26. |
| Hand. 23:26 Claudius Lysias aan den machtigsten stadhouder Felix groetenis. |
| 25 Zie daarvan Hand. 21:34. |
| Hand. 21:34 En onder de schare riep de een dit, de ander wat anders. Doch als hij de zekerheid niet kon weten vanwege de beroerte, beval hij dat men hem in de legerplaats zou brengen. |
| | |
25 ὡς δὲ *προέτειναν αὐτὸν τοῖς ἱμᾶσιν, εἶπε πρὸς τὸν ἑστῶτα ἑκατόνταρχον ὁ Παῦλος, Εἰ ἄνθρωπον Ῥωμαῖον καὶ ἀκατάκριτον ἔξεστιν ὑμῖν μαστίζειν; * προέτειναν B-edd, Sc, M-pt | προέτεινεν St, B-edd, Elz, M-pt | | 25 En alzo zij hem 26met de riemen uitrekten, zeide Paulus tot den hoofdman over honderd, die daar stond: Is het ulieden geoorloofd 27een Romeins mens, en dien 28onveroordeeld, te geselen? |
| 26 Dat is, alzo bonden, dat zijn leden uitgerekt werden aan een staak of pilaar om gegeseld te worden. |
| 27 Dat is, een die het burgerrecht van de stad Rome heeft. Zie vers 28. |
| vers 28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som geld verkregen. En Paulus zeide: Maar ik ben ook een burger geboren. |
| 28 Dat is, zonder behoorlijke kennis van zaken genomen te hebben. |
| | |
26 ἀκούσας δὲ ὁ ἑκατόνταρχος, προσελθὼν ἀπήγγειλε τῷ χιλιάρχῳ λέγων, Ὅρα τί μέλλεις ποιεῖν· ὁ γὰρ ἄνθρωπος οὗτος Ῥωμαῖός ἐστι. | | 26 Als nu de hoofdman over honderd dat hoorde, ging hij toe en boodschapte het den overste, zeggende: Zie wat gij te doen hebt; want deze mens is een Romein. |
27 προσελθὼν δὲ ὁ χιλίαρχος εἶπεν αὐτῷ, Λέγε μοι, εἰ σὺ Ῥωμαῖος εἶ; ὁ δὲ ἔφη, Ναί. | | 27 En de overste kwam toe en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja. |
28 ἀπεκρίθη τε ὁ χιλίαρχος, Ἐγὼ πολλοῦ κεφαλαίου τὴν πολιτείαν ταύτην ἐκτησάμην. ὁ δὲ Παῦλος ἔφη, Ἐγὼ δὲ καὶ γεγέννημαι. | | 28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som geld verkregen. En Paulus zeide: Maar ik ben ook een burger 29geboren. |
| 29 Namelijk niet dat hij in de stad van Rome geboren was, maar in de stad Tarsen in Cilicië, welker burgers van den keizer Augustus verkregen hadden het burgerrecht der stad Rome, doordien zij in deszelfs oorlog tegen Brutus en Cassius, het met hem gehouden, en veel geleden hadden, van hun middelen daardoor beroofd zijnde. Zie Dio Chrysostomus, in Tarsica 2, en Cassius Dio, boek 47. Plinius noemt dezelve ook een vrije stad, Historia naturalis, boek 5, hfdst. 27. Zie ook de aant. op Hand. 9:11. |
| Hand. 9:11 (kt.) En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de straat genaamd de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar een, met name Saulus, van Tarsen; want zie, hij bidt; |
| | |
29 εὐθέως οὖν ἀπέστησαν ἀπ’ αὐτοῦ οἱ μέλλοντες αὐτὸν ἀνετάζειν. καὶ ὁ χιλίαρχος δὲ ἐφοβήθη, ἐπιγνοὺς ὅτι Ῥωμαῖός ἐστι, καὶ ὅτι ἦν αὐτὸν δεδεκώς. | | 29 Terstond dan lieten zij van hem af, die hem zouden onderzocht hebben. En de overste werd ook bevreesd, toen hij verstond dat hij een Romein was, en dat hij hem had gebonden. |
| | Voor den Groten Raad |
30 Τῇ δὲ ἐπαύριον βουλόμενος γνῶναι τὸ ἀσφαλές, τὸ τί κατηγορεῖται παρὰ τῶν Ἰουδαίων, ἔλυσεν αὐτὸν ἀπὸ τῶν δεσμῶν, καὶ ἐκέλευσεν ἐλθεῖν τοὺς ἀρχιερεῖς καὶ ὅλον τὸ συνέδριον αὐτῶν, καὶ καταγαγὼν τὸν Παῦλον ἔστησεν εἰς αὐτούς. | | 30 En des anderen daags, willende de zekerheid weten, waarom hij van de Joden beschuldigd werd, maakte hij hem los van de banden, en beval dat de overpriesters en hun gehele Raad zouden komen; en Paulus 30afgebracht hebbende, stelde hij hem voor hen. |
| 30 Namelijk uit het kasteel Antonia (hetwelk op een hoogte lag) naar beneden, ergens in een plaats van het voorkasteel of daaromtrent waar hij den Raad der Joden heeft ontboden. Want het is niet waarschijnlijk, dat hij in den tempel zelven Paulus gebracht heeft; alzo Lysias met de zijnen heidenen waren, en daarom in den tempel zelven niet mochten komen, en nochtans blijkt Hand. 23:10, dat hij en zijn soldaten daar tegenwoordig zijn geweest. |
| Hand. 23:10 En als er grote tweedracht ontstaan was, de overste vrezende dat Paulus van hen verscheurd mocht worden, gebood dat het krijgsvolk zou afkomen en hem uit het midden van hen wegrukken en in de legerplaats brengen. |