Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Paulus komt te Efeze, en vindt aldaar twaalf discipelen, die in den doop van Johannes gedoopt waren. 6 Welken hij de handen oplegt, en zij ontvangen de gaven des Heiligen Geestes. 8 Leert aldaar over de twee jaren, zo in de synagoge, als in de school van Tyrannus. 11 Bevestigende zijn leer met bijzondere wonderwerken, ook door zijn zweetdoeken. 13 Zeven zonen van Sceva, een Joodsen overpriester, bezwerende bij den Naam van Jezus enige bezetenen, worden van de boze geesten overweldigd en verwond. 18 Velen belijdende hun daden, brengen hun boeken van ijdele kunsten bijeen, die verbrand worden. 21 Paulus neemt voor naar Jeruzalem te reizen. 23 Demetrius, een zilversmid, zich onderhoudende met kleine zilveren tempeltjes van Diana te maken, verwekt een oproer tegen hem. 30 Paulus wil uitgaan onder het volk om dat te stillen, maar het wordt hem ontraden. 33 Alexander poogt verantwoording te doen, maar wordt niet gehoord, omdat hij een Jood was. 35 Doch door den stadsschrijver wordt eindelijk deze oploop gestild. |
| | Twee jaar in Éfeze |
1 Ἐγένετο δέ, ἐν τῷ τὸν Ἀπολλὼ εἶναι ἐν Κορίνθῳ, Παῦλον διελθόντα τὰ ἀνωτερικὰ μέρη ἐλθεῖν εἰς Ἔφεσον· καὶ εὑρών τινας μαθητὰς | | 1 EN het geschiedde terwijl aApollos te Korinthe was, dat Paulus 1de bovenste delen des lands doorreisd hebbende te Éfeze kwam; en enige discipelen aldaar vindende, |
| a 1 Kor. 1:12. |
| 1 Kor. 1:12 En dit zeg ik, dat een iegelijk van u zegt: Ik ben van Paulus, en ik van Apollos, en ik van Céfas, en ik van Christus. |
| 1 Namelijk van Galatië en Frygië. Zie Hand. 18:23. |
| Hand. 18:23 En als hij aldaar enigen tijd geweest was, ging hij weg, en doorreisde vervolgens het land van Galátië en Frygië, versterkende al de discipelen. |
| | |
2 εἶπε πρὸς αὐτούς, Εἰ Πνεῦμα Ἅγιον ἐλάβετε πιστεύσαντες; οἱ δὲ εἶπον πρὸς αὐτόν, Ἀλλ’ οὐδὲ εἰ Πνεῦμα Ἅγιόν ἐστιν, ἠκούσαμεν. | | 2 Zeide hij tot hen: Hebt gij 2den Heiligen Geest ontvangen 3als gij geloofd hebt? En zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord of er 4een Heilige Geest is. |
| 2 Dat is, de extraordinaire zichtbare gaven des Heiligen Geestes, van met allerlei talen te spreken, te profeteren, allerlei krankheid te genezen, enz. Zie vers 6. Joh. 7:39. Hand. 10:44, 47. |
| vers 6 En als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen; en zij spraken met vreemde talen en profeteerden. Joh. 7:39 (En dit zeide Hij van den Geest, Denwelken ontvangen zouden die in Hem geloven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.) Hand. 10:44 Als Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen die het Woord hoorden. Hand. 10:47 Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben gelijk als ook wij? |
| 3 Namelijk en gedoopt zijt geweest. |
| 4 Dat is, of er zodanige extraordinaire gaven van den Heiligen Geest gewrocht en gegeven worden. |
| | |
3 εἶπέ τε πρὸς αὐτούς, Εἰς τί οὖν ἐβαπτίσθητε; οἱ δὲ εἶπον, Εἰς τὸ Ἰωάννου βάπτισμα. | | 3 En hij zeide tot hen: 5Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: 6In den doop van Johannes. |
| 5 Dat is, wat leer is u verkondigd en hebt gij beleden, als gij gedoopt zijt geworden? |
| 6 Dat is, wij zijn van Johannes gedoopt op de belijdenis van de leer die Johannes van Christus geleerd en daarop zijn discipelen gedoopt heeft, zie Hand. 18:25, bij welken doop de extraordinaire gaven des Heiligen Geestes niet gegeven werden, overmits Christus toen nog niet was verheerlijkt, Joh. 7:39. |
| Hand. 18:25 Deze was in den weg des Heeren onderwezen; en vurig zijnde van geest, sprak hij en leerde naarstiglijk de zaken des Heeren, wetende alleenlijk den doop van Johannes. Joh. 7:39 (En dit zeide Hij van den Geest, Denwelken ontvangen zouden die in Hem geloven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.) |
| | |
4 εἶπε δὲ Παῦλος, Ἰωάννης μὲν ἐβάπτισε βάπτισμα μετανοίας, τῷ λαῷ λέγων εἰς τὸν ἐρχόμενον μετ’ αὐτὸν ἵνα πιστεύσωσι, τοῦτ’ ἔστιν, εἰς τὸν Χριστὸν Ἰησοῦν· | | 4 Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt bden doop 7der bekering, zeggende tot het volk, dat zij geloven zouden in Dengene Die na hem kwam, dat is in Christus Jezus; |
| b Matth. 3:11. Mark. 1:4. Luk. 3:16. Joh. 1:26. Hand. 1:5; 11:16. |
| Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; Mark. 1:4 Johannes was dopende in de woestijn en predikende den doop der bekering tot vergeving der zonden. Luk. 3:16 Zo antwoordde Johannes aan allen, zeggende: Ik doop u wel met water; maar Hij komt Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben den riem van Zijn schoenen te ontbinden: Deze zal u dopen met den Heiligen Geest en met vuur; Joh. 1:26 Johannes antwoordde hun, zeggende: Ik doop met water, maar Hij staat midden onder ulieden, Dien gij niet kent; Hand. 1:5 Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen. Hand. 11:16 En ik werd gedachtig aan het woord des Heeren, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gijlieden zult gedoopt worden met den Heiligen Geest. |
| 7 Dat is, bij denwelken hij bekering predikte, en die de gedoopten tot bekering verplichtte. Waarmede, alsook met het volgende, hij aanwijst dat de doop van Johannes in zichzelven, aangaande het wezen, dezelfde is met den doop der apostelen; als hebbende enerlei teken en enerlei betekende zaak, en tot enerlei einde bediend. Doch het onderscheid is, dat Johannes met zijn leer en doop aanwees Christus, Die na hem kwam en alles nog zou volbrengen; en de apostelen, dat Christus gekomen zijnde, volkomenlijk alles heeft uitgericht, nodig tot onze verlossing. |
| | |
5 ἀκούσαντες δὲ ἐβαπτίσθησαν εἰς τὸ ὄνομα τοῦ Κυρίου Ἰησοῦ. | | 5 8En die 9hem hoorden, werden gedoopt 10in den Naam des Heeren Jezus. |
| 8 Of: En als zij het hoorden, namelijk de discipelen van Johannes. |
| 9 Namelijk Johannes den Doper. Want dit zijn de woorden van Paulus, verhalende hoe Johannes zijn discipelen doopte. Hetwelk blijkt uit den Grieksen tekst, in welken de twee woordjes men, dat is, wel, en de, dat is, maar of en (waarvan het ene voorgaat in het vierde vers, en het andere volgt in het vijfde vers) aanwijzen, dat de dingen die in deze twee verzen gezegd worden, samengevoegd moeten worden, en dat er van één persoon en zaak gesproken wordt. Zodat hieruit niet kan bewezen worden, dat deze discipelen van Paulus zouden herdoopt zijn. |
| 10 Zie Hand. 8:16; 10:48. |
| Hand. 8:16 (Want Hij was nog op niemand van hen gevallen, maar zij waren alleenlijk gedoopt in den Naam des Heeren Jezus.) Hand. 10:48 En hij beval dat zij zouden gedoopt worden in den Naam des Heeren. Toen baden zij hem dat hij enige dagen bij hen wilde blijven. |
| | |
6 καὶ ἐπιθέντος αὐτοῖς τοῦ Παύλου τὰς χεῖρας, ἦλθε τὸ Πνεῦμα τὸ Ἅγιον ἐπ’ αὐτούς, ἐλάλουν τε γλώσσαις καὶ προεφήτευον. | | 6 cEn als Paulus hun 11de handen opgelegd had, kwam 12de Heilige Geest op hen; en zij spraken met 13vreemde talen en 14profeteerden. |
| c Hand. 8:17; 11:15. |
| Hand. 8:17 Toen legden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest. Hand. 11:15 En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons in het begin. |
| 11 Zie Hand. 8:17. |
| Hand. 8:17 Toen legden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest. |
| 12 Dat is, de extraordinaire gaven des Heiligen Geestes, die terstond daarna worden uitgedrukt. |
| 13 Gr. tongen. |
| 14 Dat is, verkondigden toekomende dingen, of spraken van Goddelijke zaken en legden de Schriften der profeten uit. Zie 1 Kor. 14:3. |
| 1 Kor. 14:3 Maar die profeteert, spreekt den mensen stichting en vermaning en vertroosting. |
| | |
7 ἦσαν δὲ οἱ πάντες ἄνδρες ὡσεὶ δεκαδύο. | | 7 En alle dezen waren omtrent twaalf mannen. |
8 Εἰσελθὼν δὲ εἰς τὴν συναγωγὴν ἐπαρρησιάζετο, ἐπὶ μῆνας τρεῖς διαλεγόμενος καὶ πείθων τὰ περὶ τῆς βασιλείας τοῦ Θεοῦ. | | 8 En hij ging in de synagoge en sprak vrijmoediglijk, drie maanden lang met hen handelende en hun aanradende de zaken 15van het Koninkrijk Gods. |
| 15 Dat is, die de eeuwige zaligheid aangaan. |
| | |
9 ὡς δέ τινες ἐσκληρύνοντο καὶ ἠπείθουν, κακολογοῦντες τὴν ὁδὸν ἐνώπιον τοῦ πλήθους, ἀποστὰς ἀπ’ αὐτῶν ἀφώρισε τοὺς μαθητάς, καθ’ ἡμέραν διαλεγόμενος ἐν τῇ σχολῇ Τυράννου τινός. | | 9 dMaar als sommigen verhard werden en 16ongehoorzaam waren, kwaadsprekende van den 17weg des Heeren voor de menigte, week hij van hen en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren 18Tyrannus. |
| d 2 Tim. 1:15. |
| 2 Tim. 1:15 Gij weet dit, dat allen die in Azië zijn, zich van mij afgewend hebben, onder dewelke is Fygellus en Hermógenes. |
| 16 Of: ongezeglijk. |
| 17 Dat is, leer. Zie Hand. 18:25. |
| Hand. 18:25 Deze was in den weg des Heeren onderwezen; en vurig zijnde van geest, sprak hij en leerde naarstiglijk de zaken des Heeren, wetende alleenlijk den doop van Johannes. |
| 18 Dit woord betekende eertijds bij de Grieken iemand die enige heerschappij had; en overmits dezelve misbruikt werd, is daardoor namaals genaamd een die óf de heerschappij onwettig aanneemt, óf dezelve met ongerechtigheid en wreedheid misbruikt. Doch hier schijnt het een eigennaam te zijn van een man die deze school had laten bouwen. |
| | |
10 τοῦτο δὲ ἐγένετο ἐπὶ ἔτη δύο, ὥστε πάντας τοὺς κατοικοῦντας τὴν Ἀσίαν ἀκοῦσαι τὸν λόγον τοῦ Κυρίου Ἰησοῦ, Ἰουδαίους τε καὶ Ἕλληνας. | | 10 En dit geschiedde twee jaar lang, alzo dat 19allen die in 20Azië woonden, het Woord 21des Heeren Jezus hoorden, beide Joden en Grieken. |
| 19 Dat is, zeer velen, meest allen. |
| 20 Namelijk Klein-Azië. |
| 21 Dat is, van den Heere Jezus. |
| | |
11 δυνάμεις τε οὐ τὰς τυχούσας ἐποίει ὁ Θεὸς διὰ τῶν χειρῶν Παύλου, | | 11 eEn God deed ongewone 22krachten door 23de handen van Paulus; |
| e Mark. 16:20. Hand. 14:3. |
| Mark. 16:20 En zij uitgegaan zijnde, predikten overal, en de Heere wrocht mede en bevestigde het Woord door tekenen die daarop volgden. Amen. Hand. 14:3 Zij verkeerden dan aldaar een langen tijd, vrijmoediglijk sprekende in den Heere, Die getuigenis gaf aan het woord Zijner genade, en gaf dat tekenen en wonderen geschiedden door hun handen. |
| 22 Dat is, wonderwerken. |
| 23 Dat is, door den dienst, Hand. 5:12. |
| Hand. 5:12 En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtelijk in het voorhof van Sálomo. |
| | |
12 ὥστε καὶ ἐπὶ τοὺς ἀσθενοῦντας ἐπιφέρεσθαι ἀπὸ τοῦ χρωτὸς αὐτοῦ σουδάρια ἢ σιμικίνθια, καὶ ἀπαλλάσσεσθαι ἀπ’ αὐτῶν τὰς νόσους, τά τε πνεύματα τὰ πονηρὰ ἐξέρχεσθαι ἀπ’ αὐτῶν. | | 12 Alzo dat ook van zijn lijf op de kranken gedragen werden de zweetdoeken of gordeldoeken, en dat de ziekten van hen weken en de boze geesten van hen uitvoeren. |
13 ἐπεχείρησαν δέ τινες ἀπὸ τῶν περιερχομένων Ἰουδαίων ἐξορκιστῶν ὀνομάζειν ἐπὶ τοὺς ἔχοντας τὰ πνεύματα τὰ πονηρὰ τὸ ὄνομα τοῦ Κυρίου Ἰησοῦ, λέγοντες, Ὁρκίζομεν ὑμᾶς τὸν Ἰησοῦν ὃν ὁ Παῦλος κηρύσσει. | | 13 En sommigen van de 24omzwervende Joden, zijnde 25duivelbezweerders, hebben zich onderwonden den Naam des Heeren Jezus te noemen over degenen die boze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u bij Jezus, 26Dien Paulus predikt. |
| 24 Gr. omgaande, dat is, omlopende door het land om daarmede gewin te doen. |
| 25 Dat is, die met bezwering bij den Naam Gods de onreine geesten uitdreven; hetwelk de onreine geesten zich lieten doen om de mensen in wangeloof te houden. |
| 26 Dewijl zij zagen dat Paulus in den Naam van Jezus zo krachtiglijk de duivelen uitwierp, hebben zij hetzelve willen navolgen, om te meer eer of gewin te hebben. |
| | |
14 ἦσαν δέ τινες υἱοὶ Σκευᾶ Ἰουδαίου ἀρχιερέως ἑπτὰ οἱ τοῦτο ποιοῦντες. | | 14 Dezen nu waren zekere zeven zonen van Sceva, een Joodsen 27overpriester, die dit deden. |
| 27 Zie van deze overpriesters Matth. 2:4. |
| Matth. 2:4 En bijeenvergaderd hebbende al de overpriesters en schriftgeleerden des volks, vraagde van hen waar de Christus zou geboren worden. |
| | |
15 ἀποκριθὲν δὲ τὸ πνεῦμα τὸ πονηρὸν εἶπε, Τὸν Ἰησοῦν γινώσκω, καὶ τὸν Παῦλον ἐπίσταμαι· ὑμεῖς δὲ τίνες ἐστέ; | | 15 Maar de boze geest antwoordende zeide: 28Jezus ken ik, en Paulus weet ik; maar gijlieden, 29wie zijt gij? |
| 28 Namelijk dat Hij macht heeft om mij uit te werpen. |
| 29 Dat is, wat macht hebt gij om mij te gebieden? |
| | |
16 καὶ ἐφαλλόμενος ἐπ’ αὐτοὺς ὁ ἄνθρωπος ἐν ᾧ ἦν τὸ πνεῦμα τὸ πονηρόν, καὶ κατακυριεύσας αὐτῶν, ἴσχυσε κατ’ αὐτῶν, ὥστε γυμνοὺς καὶ τετραυματισμένους ἐκφυγεῖν ἐκ τοῦ οἴκου ἐκείνου. | | 16 En de mens in welken de boze geest was, sprong op hen, en hen 30meester geworden zijnde, kreeg de overhand tegen hen, alzo dat zij naakt en gewond uit dat huis ontvloden. |
| 30 Gr. hen overheerst hebbende. |
| | |
17 τοῦτο δὲ ἐγένετο γνωστὸν πᾶσιν Ἰουδαίοις τε καὶ Ἕλλησι τοῖς κατοικοῦσι τὴν Ἔφεσον, καὶ ἐπέπεσε φόβος ἐπὶ πάντας αὐτούς, καὶ ἐμεγαλύνετο τὸ ὄνομα τοῦ Κυρίου Ἰησοῦ. | | 17 En dit werd allen bekend, beiden Joden en Grieken, die te Éfeze woonden; en er viel een vrees over hen allen, en de Naam des Heeren Jezus werd grootgemaakt. |
18 πολλοί τε τῶν πεπιστευκότων ἤρχοντο, ἐξομολογούμενοι, καὶ ἀναγγέλλοντες τὰς πράξεις αὐτῶν. | | 18 fEn velen dergenen die geloofden, kwamen, belijdende en 31verkondigende hun 32daden. |
| f Matth. 3:6. |
| Matth. 3:6 En werden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hun zonden. |
| 31 Of: boodschappende, dat is, openbarende, verhalende. |
| 32 Dat is, misdaden en grote zonden, namelijk dezelve openlijk verfoeiende, en daartegen van Paulus raad en troost verzoekende. |
| | |
19 ἱκανοὶ δὲ τῶν τὰ περίεργα πραξάντων συνενέγκαντες τὰς βίβλους κατέκαιον ἐνώπιον πάντων· καὶ συνεψήφισαν τὰς τιμὰς αὐτῶν, καὶ εὗρον ἀργυρίου μυριάδας πέντε. | | 19 Velen ook dergenen die 33ijdele kunsten gepleegd hadden, brachten de boeken bijeen en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid; en berekenden de waarde derzelve en bevonden 34vijftigduizend 35zilveren penningen. |
| 33 Of: curieuze kunsten; zo worden met een zoeteren naam genoemd de duivelse en zwarte kunsten van toverij en waarzeggen; waartoe de Efeziërs vanouds zeer genegen waren. |
| 34 Gr. vijfmaal tienduizend zilvers. |
| 35 Of: drachmen zilver, elke drachme zilver gerekend zijnde voor zes stuivers, Matth. 18:28, zo maakt deze som vijftienduizend gulden. |
| Matth. 18:28 Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt. |
| | |
20 οὕτω κατὰ κράτος ὁ λόγος τοῦ Κυρίου ηὔξανε καὶ ἴσχυεν. | | 20 gAlzo 36wies het Woord des Heeren 37met macht en nam de overhand. |
| g Jes. 55:11. |
| Jes. 55:11 Alzo zal Mijn woord, dat uit Mijn mond uitgaat, ook zijn, het zal niet ledig tot Mij wederkeren; maar het zal doen hetgeen dat Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zend. |
| 36 Zie Hand. 12:24. |
| Hand. 12:24 En het Woord Gods wies en vermenigvuldigde. |
| 37 Dat is, geweldiglijk zeer. |
| | Demétrius, de zilversmid |
21 Ὡς δὲ ἐπληρώθη ταῦτα, ἔθετο ὁ Παῦλος ἐν τῷ πνεύματι, διελθὼν τὴν Μακεδονίαν καὶ Ἀχαΐαν, πορεύεσθαι εἰς Ἱερουσαλήμ, εἰπὼν ὅτι Μετὰ τὸ γενέσθαι με ἐκεῖ, δεῖ με καὶ Ῥώμην ἰδεῖν. | | 21 hEn als deze dingen 38volbracht waren, 39nam Paulus voor 40in den geest, Macedónië en Acháje 41doorgegaan hebbende, naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik aldaar zal geweest zijn, 42moet ik ook Rome zien. |
| h Rom. 15:25. Gal. 2:1. |
| Rom. 15:25 Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende de heiligen. Gal. 2:1 DAARNA ben ik, na veertien jaren, wederom naar Jeruzalem opgegaan met Bárnabas, ook Titus medegenomen hebbende. |
| 38 Gr. vervuld. |
| 39 Gr. stelde Paulus in den geest. |
| 40 Dat is, in zijn gemoed. Of: door den Geest, namelijk den Heiligen Geest, Die hem ingaf hoe hij zijn reizen zou aanstellen. |
| 41 Namelijk om de gemeenten in die landen meteen te bezoeken. |
| 42 Dit schijnt hem ook bijzonderlijk van God geopenbaard te zijn. Bij wat gelegenheid en hoe hij daarna te Rome is gekomen, wordt beschreven Hand. 25:12; 26:32, en in de twee volgende hoofdstukken. |
| Hand. 25:12 Toen antwoordde Festus, als hij met den raad gesproken had: Hebt gij u op den keizer beroepen? Gij zult tot den keizer gaan. Hand. 26:32 En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens kon losgelaten worden, indien hij zich op den keizer niet had beroepen. |
| | |
22 ἀποστείλας δὲ εἰς τὴν Μακεδονίαν δύο τῶν διακονούντων αὐτῷ, Τιμόθεον καὶ Ἔραστον, αὐτὸς ἐπέσχε χρόνον εἰς τὴν Ἀσίαν. | | 22 En als hij naar Macedónië 43gezonden had twee van degenen 44die hem dienden, namelijk Timótheüs en Erástus, bleef hij zelf een tijdlang in Azië. |
| 43 Namelijk om den weg voor hem te bereiden, en de aalmoezen voor de armen te Jeruzalem te vergaderen, 1 Kor. 4:17. |
| 1 Kor. 4:17 Daarom heb ik Timótheüs tot u gezonden, die mijn lieve en getrouwe zoon is in den Heere, welke u zal indachtig maken mijn wegen die in Christus zijn, gelijkerwijs ik alom in alle gemeenten leer. |
| 44 Namelijk in den dienst des Woords; alzo hij alleen alles niet kon uitrichten. |
| | |
23 Ἐγένετο δὲ κατὰ τὸν καιρὸν ἐκεῖνον τάραχος οὐκ ὀλίγος περὶ τῆς ὁδοῦ. | | 23 iMaar op dienzelven tijd ontstond er geen kleine beroerte vanwege 45den weg des Heeren. |
| i 2 Kor. 1:8. |
| 2 Kor. 1:8 Want wij willen niet, broeders, dat gij onwetende zijt van onze verdrukking die ons in Azië overkomen is, dat wij uitnemend zeer bezwaard zijn geweest boven onze macht, alzo dat wij zeer in twijfel waren ook van het leven. |
| 45 Dat is, de christelijke religie. Zie Hand. 18:25. |
| Hand. 18:25 Deze was in den weg des Heeren onderwezen; en vurig zijnde van geest, sprak hij en leerde naarstiglijk de zaken des Heeren, wetende alleenlijk den doop van Johannes. |
| | |
24 Δημήτριος γάρ τις ὀνόματι, ἀργυροκόπος, ποιῶν ναοὺς ἀργυροῦς Ἀρτέμιδος, παρείχετο τοῖς τεχνίταις ἐργασίαν οὐκ ὀλίγην· | | 24 Want een, met name Demétrius, 46een zilversmid, die 47kleine zilveren tempelen van Diána maakte, kbracht dien van die kunst geen klein gewin toe; |
| 46 Gr. zilverslager, zilvermunter. |
| 47 Dat is, kleine afbeeldingen van den groten tempel van Diana van zilver maakten of in zilveren penningen uitdrukten, waar een klein beeldje van Diana in stond, welke de heidenen te Efeze komende om Diana te dienen, kochten en met zich namen, om te huis aan dezelve godsdienstige eer te betonen; gelijk men ziet dat nog heden ten dage te Loreto en elders geschiedt. |
| k Hand. 16:16. |
| Hand. 16:16 En het geschiedde als wij tot het gebed heengingen, dat een zekere dienstmaagd, hebbende een waarzeggenden geest, ons ontmoette, welke haar heren groot gewin toebracht met waarzeggen. |
| | |
25 οὓς συναθροίσας, καὶ τοὺς περὶ τὰ τοιαῦτα ἐργάτας, εἶπεν, Ἄνδρες, ἐπίστασθε ὅτι ἐκ ταύτης τῆς ἐργασίας ἡ εὐπορία ἡμῶν ἐστι. | | 25 Welke hij 48tezamen vergaderd hebbende, met 49de handwerkers van dergelijke dingen, zeide: Mannen, gij weet dat wij uit dit gewin 50onze welvaart hebben; |
| 48 Gr. allen tezamen bijeengebracht hebbende. |
| 49 Namelijk die voor hen wrochten om zodanige tempeltjes te maken. |
| 50 Dat is, waarbij wij moeten leven en ons onderhouden. |
| | |
26 καὶ θεωρεῖτε καὶ ἀκούετε ὅτι οὐ μόνον Ἐφέσου, ἀλλὰ σχεδὸν πάσης τῆς Ἀσίας, ὁ Παῦλος οὗτος πείσας μετέστησεν ἱκανὸν ὄχλον, λέγων ὅτι οὐκ εἰσὶ θεοὶ οἱ διὰ χειρῶν γινόμενοι. | | 26 En gij ziet en hoort dat deze Paulus veel volk niet alleen van Éfeze, maar ook bijna van geheel Azië overreed en afgekeerd heeft, zeggende dat het geen goden zijn, die met handen lgemaakt worden. |
| l Ps. 115:4. Jer. 10:3. |
| Ps. 115:4 Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen: Jer. 10:3 Want de inzettingen der volken zijn ijdelheid; want het is hout dat men uit het woud gehouwen heeft, een werk van des werkmeesters handen met de bijl. |
| | |
27 οὐ μόνον δὲ τοῦτο κινδυνεύει ἡμῖν τὸ μέρος εἰς ἀπελεγμὸν ἐλθεῖν, ἀλλὰ καὶ τὸ τῆς μεγάλης θεᾶς Ἀρτέμιδος ἱερὸν εἰς οὐδὲν λογισθῆναι, μέλλειν *τε καὶ καθαιρεῖσθαι τὴν μεγαλειότητα αὐτῆς, ἣν ὅλη ἡ Ἀσία καὶ ἡ οἰκουμένη σέβεται. * τε B, Elz, Sc | δὲ St, M | | 27 En wij zijn niet alleen in gevaar dat 51dit deel 52in verachting komt, maar dat ook de tempel van de grote godin Diána 53als niets geacht zal worden, en dat ook haar 54majesteit zal 55ten onder gaan, aan welke gans Azië en de gehele wereld godsdienst bewijst. |
| 51 Dat is, dit ons ambacht, waarbij wij leven moeten. |
| 52 Gr. in tegenspreking of verwerping zal komen; zodat wij niet veel te doen zullen krijgen. |
| 53 Gr. tot of voor niets. |
| 54 Of: grootachtigheid. |
| 55 Gr. zal weggenomen worden. |
| | |
28 ἀκούσαντες δὲ καὶ γενόμενοι πλήρεις θυμοῦ, ἔκραζον λέγοντες, Μεγάλη ἡ Ἄρτεμις Ἐφεσίων. | | 28 Als zij nu dit hoorden, werden zij vol van toornigheid, en riepen, zeggende: 56Groot is de Diána der Efézeren. |
| 56 Dat is, moet en behoort in groter eer gehouden te worden. |
| | |
29 καὶ ἐπλήσθη ἡ πόλις ὅλη συγχύσεως· ὥρμησάν τε ὁμοθυμαδὸν εἰς τὸ θέατρον, συναρπάσαντες Γάϊον καὶ Ἀρίσταρχον Μακεδόνας, συνεκδήμους τοῦ Παύλου. | | 29 En de gehele stad werd vol verwarring; en zij liepen met een gedruis eendrachtelijk naar 57de schouwplaats, met zich trekkende mGajus en Aristárchus, Macedóniërs, Paulus’ metgezellen op de reis. |
| 57 Dit waren grote gebouwen in sommige voornaamste steden der heidenen, met trappen boven elkander gebouwd, waarin het volk samenkwam om de schouwspelen, ter ere van hun afgoden of anderszins aangesteld, te aanschouwen. |
| m Hand. 20:4; 27:2. Kol. 4:10. |
| Hand. 20:4 En hem vergezelschapte tot in Azië Sópater van Beréa, en van de Thessalonicenzen Aristárchus en Secundus, en Gajus van Derbe, en Timótheüs, en van die van Azië Týchikus en Trófimus. Hand. 27:2 En in een Adramytteens schip gegaan zijnde, alzo wij de plaatsen langs Azië bevaren zouden, voeren wij af; en Aristárchus, de Macedóniër van Thessaloníca, was met ons. Kol. 4:10 U groet Aristárchus, mijn medegevangene, en Markus, de neef van Bárnabas, aangaande welken gij bevelen ontvangen hebt; zo hij tot u komt, ontvangt hem; |
| | |
30 τοῦ δὲ Παύλου βουλομένου εἰσελθεῖν εἰς τὸν δῆμον, οὐκ εἴων αὐτὸν οἱ μαθηταί. | | 30 En als Paulus tot het volk wilde ingaan, 58lieten het hem de discipelen niet toe. |
| 58 Namelijk opdat hij zich niet zou stellen in gevaar om van dit razende volk gedood te worden. |
| | |
31 τινὲς δὲ καὶ τῶν Ἀσιαρχῶν, ὄντες αὐτῷ φίλοι, πέμψαντες πρὸς αὐτόν, παρεκάλουν μὴ δοῦναι ἑαυτὸν εἰς τὸ θέατρον. | | 31 En sommigen ook 59der oversten van Azië, die hem vrienden waren, zonden tot hem en baden dat hij zichzelven op de schouwplaats niet zou begeven. |
| 59 Gr. asiarchen, welke waren niet die de regering van Azië hadden, maar zekere priesters, die de schouwspelen ter ere hunner afgoden aangesteld, bezorgden; waaronder ook enigen schijnen van de christelijke religie niet vreemd geweest te zijn. |
| | |
32 ἄλλοι μὲν οὖν ἄλλο τι ἔκραζον· ἦν γὰρ ἡ ἐκκλησία συγκεχυμένη, καὶ οἱ πλείους οὐκ ᾔδεισαν τίνος ἕνεκεν συνεληλύθεισαν. | | 32 Zij riepen dan de een dit, de ander wat anders; want 60de vergadering was verward, en het meerderdeel wist niet om wat oorzaak zij samengekomen waren. |
| 60 Gr. ecclesia, hetwelk eigenlijk betekent een vergadering met publieke order samengeroepen. Doch hier was deze vergadering vanzelf met verwarring bijeengelopen, vers 29. |
| vers 29 En de gehele stad werd vol verwarring; en zij liepen met een gedruis eendrachtelijk naar de schouwplaats, met zich trekkende Gajus en Aristárchus, Macedóniërs, Paulus’ metgezellen op de reis. |
| | |
33 ἐκ δὲ τοῦ ὄχλου προεβίβασαν Ἀλέξανδρον, *προβαλλόντων αὐτὸν τῶν Ἰουδαίων. ὁ δὲ Ἀλέξανδρος, κατασείσας τὴν χεῖρα, ἤθελεν ἀπολογεῖσθαι τῷ δήμῳ. * προβαλλόντων B-edd, Elz, Sc, M-pt | προβαλόντων St, B-1580 (octavo), M-pt | | 33 En zij deden 61Alexander uit de schare 62voortkomen, alzo hem de Joden 63voortstieten. En Alexander 64gewenkt hebbende met de hand, wilde bij het volk 65verantwoording doen. |
| 61 Dezen menen sommigen denzelfden Alexander geweest te zijn waarvan men leest 1 Tim. 1:20. 2 Tim. 4:14, een heftige en hardnekkige vijand van Paulus en van de waarheid, doch dat staat niet vast. Zie de aant. op 1 Tim. 1:20. |
| 1 Tim. 1:20 Onder welke is Hymenéüs en Alexander, die ik den satan overgegeven heb, opdat zij zouden leren niet meer te lasteren. 2 Tim. 4:14 Alexander, de kopersmid, heeft mij veel kwaad betoond; de Heere vergelde hem naar zijn werken. 1 Tim. 1:20 (kt.) Onder welke is Hymenéüs en Alexander, die ik den satan overgegeven heb, opdat zij zouden leren niet meer te lasteren. |
| 62 Namelijk om hem te horen spreken. |
| 63 Namelijk alzo hij ook een Jood was, om iets te spreken tot beschuldiging der Christenen. |
| 64 Zie Hand. 12:17; 13:16; 21:40. |
| Hand. 12:17 En als hij hun met de hand gewenkt had dat zij zwijgen zouden, verhaalde hij hun hoe hem de Heere uit de gevangenis uitgeleid had, en zeide: Boodschapt dit aan Jakobus en de broederen. En hij uitgegaan zijnde, reisde naar een andere plaats. Hand. 13:16 En Paulus stond op en wenkte met de hand en zeide: Gij Israëlitische mannen en gij die God vreest, hoort toe. Hand. 21:40 En als hij het toegelaten had, Paulus staande op de trappen, wenkte met de hand tot het volk; en als er grote stilte geworden was, sprak hij hen aan in de Hebreeuwse taal, zeggende: |
| 65 Namelijk van dit onordelijk bijeenlopen, met beschuldiging der Christenen. |
| | |
34 ἐπιγνόντων δὲ ὅτι Ἰουδαῖός ἐστι, φωνὴ ἐγένετο μία ἐκ πάντων ὡς ἐπὶ ὥρας δύο κραζόντων, Μεγάλη ἡ Ἄρτεμις Ἐφεσίων. | | 34 Maar als zij verstonden dat hij een Jood was, werd er één stem 66van allen, roepende omtrent twee uren lang: Groot is de Diána der Efézeren. |
| 66 Namelijk heidenen die daar waren. |
| | |
35 καταστείλας δὲ ὁ γραμματεὺς τὸν ὄχλον φησίν, Ἄνδρες Ἐφέσιοι, τίς γάρ ἐστιν ἄνθρωπος ὃς οὐ γινώσκει τὴν Ἐφεσίων πόλιν νεωκόρον οὖσαν τῆς μεγάλης θεᾶς Ἀρτέμιδος καὶ τοῦ Διοπετοῦς; | | 35 En als 67de stadsschrijver de schare gestild had, zeide hij: Gij mannen van Éfeze, wat mens is er toch die niet weet dat de stad der Efézeren 68de kerkbewaarster is van de grote godin Diána, en van het beeld 69dat uit den hemel gevallen is? |
| 67 Namelijk dien wij gemeenlijk noemen den stadssecretaris. |
| 68 Dat is, die den tempel van Diana onderhoudt, bewaart en versiert. |
| 69 Gr. dat van Jupiter gevallen is. Dit beeld van Diana was zeer oud, eertijds gemaakt uit hout van een kunstenaar Canetia, hetwelk hoewel de tempel zevenmaal is vernieuwd geweest, altijd hetzelfde is gebleven. Zie Plinius, boek 16, hfdst. 40. Waarom men het volk wijsmaakte dat het uit den hemel afgekomen was. |
| | |
36 ἀναντιρρήτων οὖν ὄντων τούτων, δέον ἐστὶν ὑμᾶς κατεσταλμένους ὑπάρχειν, καὶ μηδὲν προπετὲς πράττειν. | | 36 Dewijl dan deze dingen onwedersprekelijk zijn, zo is het behoorlijk dat gij stil zijt en niets 70onbedachts doet. |
| 70 Of: uit haastigheid te zeer voortvarende, zonder u wel te bedenken. |
| | |
37 ἠγάγετε γὰρ τοὺς ἄνδρας τούτους, οὔτε ἱεροσύλους οὔτε βλασφημοῦντας τὴν θεὰν ὑμῶν. | | 37 Want gij hebt deze mannen hier gebracht, die noch kerkrovers zijn, noch uw godin lasteren. |
38 εἰ μὲν οὖν Δημήτριος καὶ οἱ σὺν αὐτῷ τεχνῖται πρός τινα λόγον ἔχουσιν, ἀγοραῖοι ἄγονται, καὶ ἀνθύπατοί εἰσιν· ἐγκαλείτωσαν ἀλλήλοις. | | 38 Indien dan nu Demétrius en die met hem 71van de kunst zijn, tegen iemand 72enige zaak hebben, 73de rechtsdagen worden gehouden en er zijn 74stadhouders; laat hen elkander verklagen. |
| 71 Gr. kunstenaars, namelijk om zulke zilveren tempeltjes te maken. |
| 72 Gr. enig woord hebben. |
| 73 Of: de rechthouders vergaderen, van welke, of door welke zij konden recht verzoeken. |
| 74 Gr. anthypatoi, dat is, die in plaats van de burgemeesters van Rome regeren. Zie Hand. 13:7. |
| Hand. 13:7 Welke was bij den stadhouder Sergius Paulus, een verstandigen man. Deze, Bárnabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, zocht zeer het Woord Gods te horen. |
| | |
39 εἰ δέ τι περὶ ἑτέρων ἐπιζητεῖτε, ἐν τῇ ἐννόμῳ ἐκκλησίᾳ ἐπιλυθήσεται. | | 39 En indien gij iets van andere dingen verzoekt, dat zal in een 75wettelijke vergadering beslecht worden. |
| 75 Dat is, die uit last en bij order van den magistraat bijeengeroepen wordt. |
| | |
40 καὶ γὰρ κινδυνεύομεν ἐγκαλεῖσθαι στάσεως περὶ τῆς σήμερον, μηδενὸς αἰτίου ὑπάρχοντος περὶ οὗ δυνησόμεθα ἀποδοῦναι λόγον τῆς συστροφῆς ταύτης. καὶ ταῦτα εἰπών, ἀπέλυσε τὴν ἐκκλησίαν. | | 40 Want wij staan in gevaar dat wij van oproer zullen 76verklaagd worden 77om den dag van heden, alzo er geen oorzaak is waardoor wij reden zullen kunnen geven van dezen oploop. En dit gezegd hebbende, liet hij de vergadering gaan. |
| 76 Namelijk bij de stadhouders. |
| 77 Dat is, om hetgeen van ulieden dezen dag gedaan is, met dit oproerig samenlopen. |