Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | Uitzending van Bárnabas en Saulus |
1 Ἦσαν δέ τινες ἐν Ἀντιοχείᾳ κατὰ τὴν οὖσαν ἐκκλησίαν προφῆται καὶ διδάσκαλοι, ὅ τε Βαρνάβας καὶ Συμεὼν ὁ καλούμενος Νίγερ, καὶ Λούκιος ὁ Κυρηναῖος, Μαναήν τε Ἡρώδου τοῦ τετράρχου σύντροφος, καὶ Σαῦλος. | | 1 EN er waren ate Antiochíë in de gemeente die daar was, enige profeten en leraars, namelijk Bárnabas, en Simeon genaamd Niger, en Lucius van Cyréne, en Mánahen, die met Herodes, den viervorst, opgevoed was, en Saulus. a Hand. 14:26.  a Hand. 14:26 En vandaar scheepten zij af naar Antiochíë, vanwaar zij der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk dat zij volbracht hadden. |
2 λειτουργούντων δὲ αὐτῶν τῷ Κυρίῳ καὶ νηστευόντων, εἶπε τὸ Πνεῦμα τὸ Ἅγιον, Ἀφορίσατε δή μοι τόν τε Βαρνάβαν καὶ τὸν Σαῦλον εἰς τὸ ἔργον ὃ προσκέκλημαι αὐτούς. | | 2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: bZondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen cgeroepen heb. b Hand. 9:15; 22:21. Rom. 1:1. Gal. 1:15; 2:8. Ef. 3:8. 1 Tim. 2:7. 2 Tim. 1:11. c Matth. 9:38. Rom. 10:15. Hebr. 5:4.  b Hand. 9:15 Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, want deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls; Hand. 22:21 En Hij zeide tot mij: Ga heen; want Ik zal u ver tot de heidenen afzenden. Rom. 1:1 PAULUS, een dienstknecht van JEZUS CHRISTUS, een geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie Gods Gal. 1:15 Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade, Gal. 2:8 (Want Die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de heidenen); Ef. 3:8 Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus, 1 Tim. 2:7 Waartoe ik gesteld ben een prediker en apostel (ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet), een leraar der heidenen in geloof en waarheid. 2 Tim. 1:11 Waartoe ik gesteld ben een prediker en een apostel en een leraar der heidenen; c Matth. 9:38 Bidt dan den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote. Rom. 10:15 En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven is: Hoe lieflijk zijn de voeten dergenen die vrede verkondigen, dergenen die het goede verkondigen! Hebr. 5:4 En niemand neemt zichzelven die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aäron. |
3 τότε νηστεύσαντες καὶ προσευξάμενοι καὶ ἐπιθέντες τὰς χεῖρας αὐτοῖς, ἀπέλυσαν. | | 3 dToen vastten en baden zij, en hun ede handen opgelegd hebbende, lieten zij hen gaan. d Hand. 6:6; 8:15; 19:6. e Hand. 14:26.  d Hand. 6:6 Welke zij voor de apostelen stelden; en dezen, als zij gebeden hadden, legden hun de handen op. Hand. 8:15 Dewelke afgekomen zijnde, baden voor hen, dat zij den Heiligen Geest ontvangen mochten. Hand. 19:6 En als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen; en zij spraken met vreemde talen en profeteerden. e Hand. 14:26 En vandaar scheepten zij af naar Antiochíë, vanwaar zij der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk dat zij volbracht hadden. |
| | Op Cyprus. Elymas, de tovenaar |
4 Οὗτοι μὲν οὖν, ἐκπεμφθέντες ὑπὸ τοῦ Πνεύματος τοῦ Ἁγίου, κατῆλθον εἰς τὴν Σελεύκειαν, ἐκεῖθέν τε ἀπέπλευσαν εἰς τὴν Κύπρον. | | 4 Dezen dan, uitgezonden zijnde van den Heiligen Geest, kwamen af tot Seleucië, en vandaar scheepten zij af naar Cyprus. |
5 καὶ γενόμενοι ἐν Σαλαμῖνι, κατήγγελλον τὸν λόγον τοῦ Θεοῦ ἐν ταῖς συναγωγαῖς τῶν Ἰουδαίων· εἶχον δὲ καὶ Ἰωάννην ὑπηρέτην. | | 5 En gekomen zijnde te Sálamis, verkondigden zij het Woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook fJohannes tot een dienaar. f Hand. 12:25.  f Hand. 12:25 Bárnabas nu en Saulus keerden weder van Jeruzalem, als zij den dienst volbracht hadden, medegenomen hebbende ook Johannes, die toegenaamd werd Markus. |
6 διελθόντες δὲ τὴν νῆσον ἄχρι Πάφου, εὗρόν τινα μάγον ψευδοπροφήτην Ἰουδαῖον, ᾧ ὄνομα Βαρϊησοῦς, | | 6 En als zij het eiland doorgegaan waren tot Pafos toe, vonden zij geen zekeren tovenaar, een valsen profeet, een Jood, wiens naam was Barjézus; g Hand. 8:9; 19:13.  g Hand. 8:9 En een zeker man, met name Simon, was tevoren in de stad plegende toverij, en verrukkende de zinnen des volks van Samaría, zeggende van zichzelven dat hij wat groots was; Hand. 19:13 En sommigen van de omzwervende Joden, zijnde duivelbezweerders, hebben zich onderwonden den Naam des Heeren Jezus te noemen over degenen die boze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u bij Jezus, Dien Paulus predikt. |
7 ὃς ἦν σὺν τῷ ἀνθυπάτῳ Σεργίῳ Παύλῳ, ἀνδρὶ συνετῷ. οὗτος προσκαλεσάμενος Βαρνάβαν καὶ Σαῦλον ἐπεζήτησεν ἀκοῦσαι τὸν λόγον τοῦ Θεοῦ. | | 7 Welke was bij den stadhouder Sergius Paulus, een verstandigen man. Deze, Bárnabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, zocht zeer het Woord Gods te horen. |
8 ἀνθίστατο δὲ αὐτοῖς Ἐλύμας, ὁ μάγος (οὕτω γὰρ μεθερμηνεύεται τὸ ὄνομα αὐτοῦ), ζητῶν διαστρέψαι τὸν ἀνθύπατον ἀπὸ τῆς πίστεως. | | 8 hMaar Elymas, de tovenaar (want alzo wordt zijn naam overgezet), wederstond hen, zoekende den stadhouder van het geloof af te keren. h Ex. 7:11. 2 Tim. 3:8.  h Ex. 7:11 Farao nu riep ook de wijzen en de guichelaars; en de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen. 2 Tim. 3:8 Gelijkerwijs nu Jannes en Jambres Mozes tegenstonden, alzo staan ook dezen de waarheid tegen; mensen, verdorven zijnde van verstand, verwerpelijk aangaande het geloof. |
9 Σαῦλος δέ (ὁ καὶ Παῦλος), πλησθεὶς Πνεύματος Ἁγίου, καὶ ἀτενίσας εἰς αὐτὸν εἶπεν, | | 9 Doch Saulus (die ook Paulus genaamd is), vervuld met den Heiligen Geest, en de ogen op hem houdende, zeide: |
10 Ὦ πλήρης παντὸς δόλου καὶ πάσης ῥᾳδιουργίας, υἱὲ διαβόλου, ἐχθρὲ πάσης δικαιοσύνης, οὐ παύσῃ διαστρέφων τὰς ὁδοὺς Κυρίου τὰς εὐθείας; | | 10 O gij kind des duivels, vol van alle bedrog en van alle arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden te verkeren de rechte wegen des Heeren? |
11 καὶ νῦν ἰδού, χεὶρ τοῦ Κυρίου ἐπὶ σέ, καὶ ἔσῃ τυφλός, μὴ βλέπων τὸν ἥλιον ἄχρι καιροῦ. παραχρῆμα δὲ ἐπέπεσεν ἐπ’ αὐτὸν ἀχλὺς καὶ σκότος, καὶ περιάγων ἐζήτει χειραγωγούς. | | 11 En nu, zie, de hand des Heeren is tegen u, en gij zult blind zijn en de zon niet zien voor een tijd. En van stonden aan viel op hem donkerheid en duisternis, en rondom gaande zocht hij, die hem met de hand mochten leiden. |
12 τότε ἰδὼν ὁ ἀνθύπατος τὸ γεγονὸς ἐπίστευσεν, ἐκπλησσόμενος ἐπὶ τῇ διδαχῇ τοῦ Κυρίου. | | 12 Als de stadhouder zag hetgeen geschied was, toen geloofde hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren. |
| | In Pisídisch Antiochíë |
13 Ἀναχθέντες δὲ ἀπὸ τῆς Πάφου οἱ περὶ τὸν Παῦλον ἦλθον εἰς Πέργην τῆς Παμφυλίας. Ἰωάννης δὲ ἀποχωρήσας ἀπ’ αὐτῶν ὑπέστρεψεν εἰς Ἱεροσόλυμα. | | 13 En Paulus en die met hem waren, van Pafos afgevaren zijnde, kwamen te Perge, een stad in Pamfylië. iMaar Johannes van hen scheidende, keerde weder naar Jeruzalem. i Hand. 15:38.  i Hand. 15:38 Maar Paulus achtte billijk dat men dien niet zou medenemen, die van Pamfylië af van hen was afgeweken, en met hen niet was gegaan tot dat werk. |
14 αὐτοὶ δὲ διελθόντες ἀπὸ τῆς Πέργης, παρεγένοντο εἰς Ἀντιόχειαν τῆς Πισιδίας, καὶ εἰσελθόντες εἰς τὴν συναγωγὴν τῇ ἡμέρᾳ τῶν σαββάτων, ἐκάθισαν. | | 14 En zij van Perge het land doorgaande, kwamen te Antiochíë, een stad in Pisídië; en gegaan zijnde in de synagoge op den dag des sabbats, zaten zij neder. |
15 μετὰ δὲ τὴν ἀνάγνωσιν τοῦ νόμου καὶ τῶν προφητῶν, ἀπέστειλαν οἱ ἀρχισυνάγωγοι πρὸς αὐτούς, λέγοντες, Ἄνδρες ἀδελφοί, εἰ ἔστι λόγος ἐν ὑμῖν παρακλήσεως πρὸς τὸν λαόν, λέγετε. | | 15 En na het lezen der Wet en der Profeten zonden de oversten der synagoge tot hen, zeggende: Mannen broeders, indien er enig woord van vertroosting tot het volk in u is, zo spreekt. |
16 ἀναστὰς δὲ Παῦλος, καὶ κατασείσας τῇ χειρί, εἶπεν, Ἄνδρες Ἰσραηλῖται, καὶ οἱ φοβούμενοι τὸν Θεόν, ἀκούσατε. | | 16 En Paulus stond op en kwenkte met de hand en zeide: Gij Israëlitische mannen en gij die God vreest, hoort toe. k Hand. 12:17; 19:33; 21:40.  k Hand. 12:17 En als hij hun met de hand gewenkt had dat zij zwijgen zouden, verhaalde hij hun hoe hem de Heere uit de gevangenis uitgeleid had, en zeide: Boodschapt dit aan Jakobus en de broederen. En hij uitgegaan zijnde, reisde naar een andere plaats. Hand. 19:33 En zij deden Alexander uit de schare voortkomen, alzo hem de Joden voortstieten. En Alexander gewenkt hebbende met de hand, wilde bij het volk verantwoording doen. Hand. 21:40 En als hij het toegelaten had, Paulus staande op de trappen, wenkte met de hand tot het volk; en als er grote stilte geworden was, sprak hij hen aan in de Hebreeuwse taal, zeggende: |
17 ὁ Θεὸς τοῦ λαοῦ τούτου Ἰσραὴλ ἐξελέξατο τοὺς πατέρας ἡμῶν, καὶ τὸν λαὸν ὕψωσεν ἐν τῇ παροικίᾳ ἐν γῇ Αἰγύπτῳ, καὶ μετὰ βραχίονος ὑψηλοῦ ἐξήγαγεν αὐτοὺς ἐξ αὐτῆς. | | 17 De God van dit volk Israël heeft onze vaderen luitverkoren, en het volk verhoogd, als zij vreemdelingen waren in het land van Egypte, en heeft hen met een hogen arm daaruit geleid; l Ex. 1:1.  l Ex. 1:1 DIT nu zijn de namen der zonen van Israël, die in Egypte gekomen zijn met Jakob; zij kwamen erin, elk met zijn huis. |
18 καὶ ὡς τεσσαρακονταετῆ χρόνον ἐτροποφόρησεν αὐτοὺς ἐν τῇ ἐρήμῳ. | | 18 mEn heeft omtrent den tijd van veertig jaren hun zeden verdragen in de woestijn; m Ex. 16:35. Num. 14:34. Ps. 95:10.  m Ex. 16:35 En de kinderen Israëls aten Man veertig jaar, totdat zij in een bewoond land kwamen; zij aten Man, totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanaän. Num. 14:34 Naar het getal der dagen in dewelke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaar, en zult gewaarworden Mijn afbreking. Ps. 95:10 Veertig jaar heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart; en zij kennen Mijn wegen niet. |
19 καὶ καθελὼν ἔθνη ἑπτὰ ἐν γῇ Χαναάν, κατεκληροδότησεν αὐτοῖς τὴν γῆν αὐτῶν. | | 19 En zeven volken uitgeroeid hebbende in het land Kanaän, heeft hun ndoor het lot het land derzelve uitgedeeld. n Joz. 14:2.  n Joz. 14:2 Door het lot hunner erfenis; gelijk als de HEERE door den dienst van Mozes geboden had aangaande de negen stammen en den halven stam. |
20 καὶ μετὰ ταῦτα, ὡς ἔτεσι τετρακοσίοις καὶ πεντήκοντα, ἔδωκε κριτὰς ἕως Σαμουὴλ τοῦ προφήτου. | | 20 En daarna, omtrent vierhonderd en vijftig jaren, gaf Hij hun orichters, tot op Samuël, den profeet. o Richt. 2:16; 3:9.  o Richt. 2:16 En de HEERE verwekte richters, die hen verlosten uit de hand dergenen die hen beroofden; Richt. 3:9 Zo riepen de kinderen Israëls tot den HEERE; en de HEERE verwekte den kinderen Israëls een verlosser die hen verloste, Othniël, zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij. |
21 κἀκεῖθεν ᾐτήσαντο βασιλέα, καὶ ἔδωκεν αὐτοῖς ὁ Θεὸς τὸν Σαοὺλ υἱὸν Κίς, ἄνδρα ἐκ φυλῆς Βενιαμίν, ἔτη τεσσαράκοντα. | | 21 pEn van toen aan begeerden zij een koning; en God gaf hun qSaul, den zoon van Kis, een man uit den stam van Benjamin, veertig jaren. p 1 Sam. 8:5. Hos. 13:11. q 1 Sam. 9:15; 10:1.  p 1 Sam. 8:5 En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden en uw zonen wandelen niet in uw wegen; zo zet nu een koning over ons om ons te richten, gelijk al de volken hebben. Hos. 13:11 Ik gaf u een koning in Mijn toorn en nam hem weg in Mijn verbolgenheid. q 1 Sam. 9:15 Want de HEERE had het voor Samuëls oor geopenbaard, één dag eer Saul kwam, zeggende: 1 Sam. 10:1 TOEN nam Samuël een oliekruik en goot ze uit op zijn hoofd en kuste hem, en zeide: Is het niet alzo, dat de HEERE u tot een voorganger over Zijn erfdeel gezalfd heeft? |
22 καὶ μεταστήσας αὐτόν, ἤγειρεν αὐτοῖς τὸν Δαβὶδ εἰς βασιλέα, ᾧ καὶ εἶπε μαρτυρήσας, Εὗρον Δαβὶδ τὸν τοῦ Ἰεσσαί, ἄνδρα κατὰ τὴν καρδίαν μου, ὃς ποιήσει πάντα τὰ θελήματά μου. | | 22 En dezen afgezet hebbende, verwekte Hij hun rDavid tot een koning; denwelken Hij ook getuigenis gaf, en zeide: sIk heb gevonden David, den zoon van Isaï, een man naar Mijn hart, die al Mijn wil zal doen. r 1 Sam. 16:12. s 1 Sam. 13:14. Ps. 89:21. Hand. 7:45.  r 1 Sam. 16:12 Toen zond hij heen en bracht hem in (hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van ogen en schoon van aanzien); en de HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het. s 1 Sam. 13:14 Maar nu zal uw rijk niet bestaan; de HEERE heeft Zich een man gezocht naar Zijn hart en de HEERE heeft hem geboden een voorganger te zijn over Zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt wat u de HEERE geboden had. Ps. 89:21 Ik heb David, Mijn knecht, gevonden; met Mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd; Hand. 7:45 Welken ook onze vaders ontvangen hebbende, met Jozua gebracht hebben in het land dat de heidenen bezaten, die God verdreven heeft van het aangezicht onzer vaderen, tot de dagen van David toe; |
23 τούτου ὁ Θεὸς ἀπὸ τοῦ σπέρματος κατ’ ἐπαγγελίαν ἤγειρε τῷ Ἰσραὴλ σωτῆρα Ἰησοῦν, | | 23 Van het zaad dezes heeft God Israël, naar de belofte, verwekt den Zaligmaker Jezus, |
24 προκηρύξαντος Ἰωάννου πρὸ προσώπου τῆς εἰσόδου αὐτοῦ βάπτισμα μετανοίας παντὶ τῷ λαῷ Ἰσραήλ. | | 24 tAls Johannes eerst al den volke Israëls voor Zijn aankomst gepredikt had den doop der bekering. t Matth. 3:1. Mark. 1:2. Luk. 3:2. Joh. 3:23.  t Matth. 3:1 EN in die dagen kwam Johannes de Doper, predikende in de woestijn van Judéa, Mark. 1:2 Gelijk geschreven is in de Profeten: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal. Luk. 3:2 Onder de hogepriesters Annas en Kájafas, geschiedde het woord Gods tot Johannes, den zoon van Zacharías, in de woestijn. Joh. 3:23 En Johannes doopte ook in Enon bij Salim, dewijl aldaar vele wateren waren; en zij kwamen daar en werden gedoopt. |
25 ὡς δὲ ἐπλήρου ὁ Ἰωάννης τὸν δρόμον, ἔλεγε, Τίνα με ὑπονοεῖτε εἶναι; οὐκ εἰμὶ ἐγώ. ἀλλ’ ἰδού, ἔρχεται μετ’ ἐμέ, οὗ οὐκ εἰμὶ ἄξιος τὸ ὑπόδημα τῶν ποδῶν λῦσαι. | | 25 Doch als Johannes den loop vervulde, zeide hij: Wie meent gijlieden dat ik ben? vIk ben de Christus niet; maar zie, Hij komt na mij, xWien ik niet waardig ben de schoenen Zijner voeten te ontbinden. v Joh. 1:20. x Matth. 3:11.  v Joh. 1:20 En hij beleed, en loochende het niet, en beleed: Ik ben de Christus niet. x Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; |
26 ἄνδρες ἀδελφοί, υἱοὶ γένους Ἀβραάμ, καὶ οἱ ἐν ὑμῖν φοβούμενοι τὸν Θεόν, ὑμῖν ὁ λόγος τῆς σωτηρίας ταύτης ἀπεστάλη. | | 26 Mannen broeders, kinderen van het geslacht Abrahams, en die onder u God vrezen, ytot u is het woord dezer zaligheid gezonden. y vers 46. Matth. 10:6. Hand. 3:26.  y vers 46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. Matth. 10:6 Maar gaat veelmeer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls. Hand. 3:26 God opgewekt hebbende Zijn Kind Jezus, heeft Denzelven eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk van u afkere van uw boosheden. |
27 οἱ γὰρ κατοικοῦντες ἐν Ἱερουσαλὴμ καὶ οἱ ἄρχοντες αὐτῶν, τοῦτον ἀγνοήσαντες, καὶ τὰς φωνὰς τῶν προφητῶν τὰς κατὰ πᾶν σάββατον ἀναγινωσκομένας, κρίναντες ἐπλήρωσαν. | | 27 Want die te Jeruzalem wonen, en hun oversten, zDezen niet kennende, hebben ook de stemmen der profeten, die op elken sabbatdag gelezen worden, Hem veroordelende, vervuld; z Joh. 16:3. Hand. 3:17. 1 Kor. 2:8. 1 Tim. 1:13.  z Joh. 16:3 En deze dingen zullen zij u doen, omdat zij den Vader niet gekend hebben noch Mij. Hand. 3:17 En nu, broeders, ik weet dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uw oversten. 1 Kor. 2:8 Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben. 1 Tim. 1:13 Die tevoren een godslasteraar was en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in mijn ongelovigheid; |
28 καὶ μηδεμίαν αἰτίαν θανάτου εὑρόντες, ᾐτήσαντο Πιλάτον ἀναιρεθῆναι αὐτόν. | | 28 aEn geen oorzaak des doods vindende, hebben zij van Pilatus begeerd dat Hij zou gedood worden. a Matth. 27:20. Mark. 15:11. Luk. 23:18. Joh. 19:6.  a Matth. 27:20 Maar de overpriesters en de ouderlingen hebben den scharen aangeraden dat zij zouden Barábbas begeren en Jezus doden. Mark. 15:11 Maar de overpriesters bewogen de schare, dat hij hun liever Barábbas zou loslaten. Luk. 23:18 Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeggende: Weg met Dezen en laat ons Barábbas los. Joh. 19:6 Als Hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis Hem, kruis Hem. Pilatus zeide tot hen: Neemt gijlieden Hem en kruist Hem; want ik vind in Hem geen schuld. |
29 ὡς δὲ ἐτέλεσαν ἅπαντα τὰ περὶ αὐτοῦ γεγραμμένα, καθελόντες ἀπὸ τοῦ ξύλου, ἔθηκαν εἰς μνημεῖον. | | 29 En als zij alles volbracht hadden wat van Hem geschreven was, namen zij Hem af van het hout en legden Hem in het graf. |
30 ὁ δὲ Θεὸς ἤγειρεν αὐτὸν ἐκ νεκρῶν· | | 30 bMaar God heeft Hem uit de doden opgewekt; b Matth. 28:6. Mark. 16:6. Luk. 24:6.  b Matth. 28:6 Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats waar de Heere gelegen heeft. Mark. 16:6 Maar hij zeide tot haar: Zijt niet verbaasd. Gij zoekt Jezus den Nazaréner, Die gekruist was; Hij is opgestaan, Hij is hier niet; ziet de plaats waar zij Hem gelegd hadden. Luk. 24:6 Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Gedenkt hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galiléa was, |
31 ὃς ὤφθη ἐπὶ ἡμέρας πλείους τοῖς συναναβᾶσιν αὐτῷ ἀπὸ τῆς Γαλιλαίας εἰς Ἱερουσαλήμ, οἵτινές εἰσι μάρτυρες αὐτοῦ πρὸς τὸν λαόν. | | 31 cWelke gezien is geweest, vele dagen lang, van degenen die met Hem opgekomen waren van Galiléa tot Jeruzalem, die Zijn getuigen zijn bij het volk. c Mark. 16:14. Joh. 20:19; 21:1. Hand. 1:3. 1 Kor. 15:5.  c Mark. 16:14 Daarna is Hij geopenbaard aan de elve, daar zij aanzaten, en verweet hun hun ongelovigheid en hardigheid der harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen die Hem gezien hadden nadat Hij opgestaan was. Joh. 20:19 Als het dan avond was op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren waar de discipelen vergaderd waren, om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden en zeide tot hen: Vrede zij ulieden. Joh. 21:1 NA dezen openbaarde Jezus Zichzelven wederom den discipelen aan de Zee van Tibérias. En Hij openbaarde Zich aldus: Hand. 1:3 Aan welke Hij ook, nadat Hij geleden had, Zichzelven levend vertoond heeft, met vele gewisse kentekenen, veertig dagen lang, zijnde van hen gezien, en sprekende van de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan. 1 Kor. 15:5 En dat Hij is van Céfas gezien, daarna van de twaalve. |
32 καὶ ἡμεῖς ὑμᾶς εὐαγγελιζόμεθα τὴν πρὸς τοὺς πατέρας ἐπαγγελίαν γενομένην, ὅτι ταύτην ὁ Θεὸς ἐκπεπλήρωκε τοῖς τέκνοις αὐτῶν ἡμῖν, ἀναστήσας Ἰησοῦν· | | 32 En wij verkondigen u dde belofte die tot de vaderen geschied is, dat namelijk God dezelve vervuld heeft aan ons, hun kinderen, als Hij Jezus verwekt heeft; d Gen. 3:15; 22:18; 26:4; 49:10. Deut. 18:15. 2 Sam. 7:12. Ps. 132:11. Jes. 4:2; 7:14; 9:5; 40:10. Jer. 23:5; 33:14. Ez. 34:23; 37:24. Dan. 9:24, 25.  d Gen. 3:15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar Zaad; Datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult Het de verzenen vermorzelen. Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Gen. 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. Deut. 18:15 Een Profeet, uit het midden van u, uit uw broederen, als mij, zal u de HEERE uw God verwekken; naar Hem zult gij horen; 2 Sam. 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. Ps. 132:11 De HEERE heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten. Jes. 4:2 Te dien dage zal des HEEREN SPRUITE zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de Vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering dengenen die het ontkomen zullen in Israël. Jes. 7:14 Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn Naam IMMÁNUËL heten. Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Jes. 40:10 Zie, de Heere HEERE zal komen tegen den sterke en Zijn arm zal heersen; zie, Zijn loon is bij Hem en Zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht. Jer. 23:5 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. Jer. 33:14 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis van Israël en over het huis van Juda gesproken heb. Ez. 34:23 En Ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. Ez. 37:24 En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn, en zij zullen allen tezamen één Herder hebben; en zij zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die doen. Dan. 9:24 Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht en den profeet te verzegelen, en om de Heiligheid der heiligheden te zalven. Dan. 9:25 Weet dan en versta: van den uitgang des woords, om te doen wederkeren en om Jeruzalem te bouwen, tot op Messías, den Vorst, zijn zeven weken, en twee en zestig weken; de straten en de grachten zullen wederom gebouwd worden, doch in benauwdheid der tijden. |
33 ὡς καὶ ἐν τῷ ψαλμῷ τῷ δευτέρῳ γέγραπται, Υἱός μου εἶ σύ, ἐγὼ σήμερον γεγέννηκά σε. | | 33 Gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. |
34 ὅτι δὲ ἀνέστησεν αὐτὸν ἐκ νεκρῶν, μηκέτι μέλλοντα ὑποστρέφειν εἰς διαφθοράν, οὕτως εἴρηκεν ὅτι Δώσω ὑμῖν τὰ ὅσια Δαβὶδ τὰ πιστά. | | 34 En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, alzo dat Hij niet meer zal tot verderving keren, heeft Hij aldus gezegd: eIk zal ulieden de weldadigheden Davids geven, die getrouw zijn. e Jes. 55:3.  e Jes. 55:3 Neigt uw oor en komt tot Mij, hoort en uw ziel zal leven; want Ik zal met u een eeuwig verbond maken en
u geven de gewisse weldadigheden Davids. |
35 διὸ καὶ ἐν ἑτέρῳ λέγει, Οὐ δώσεις τὸν ὅσιόν σου ἰδεῖν διαφθοράν. | | 35 Waarom Hij ook in een anderen psalm zegt: fGij zult Uw Heilige niet overgeven om verderving te zien. f Ps. 16:10. Hand. 2:27.  f Ps. 16:10 Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw Heilige de verderving zie. Hand. 2:27 Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten, noch zult Uw Heilige overgeven om verderving te zien. |
36 Δαβὶδ μὲν γὰρ ἰδίᾳ γενεᾷ ὑπηρετήσας τῇ τοῦ Θεοῦ βουλῇ ἐκοιμήθη, καὶ προσετέθη πρὸς τοὺς πατέρας αὐτοῦ, καὶ εἶδε διαφθοράν· | | 36 gWant David, als hij in zijn tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen, en is bij zijn vaderen gelegd, en heeft wel verderving gezien; g 1 Kon. 2:10. Hand. 2:29.  g 1 Kon. 2:10 En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids. Hand. 2:29 Gij mannen broeders, het is mij geoorloofd vrijuit tot u te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag. |
37 ὃν δὲ ὁ Θεὸς ἤγειρεν, οὐκ εἶδε διαφθοράν. | | 37 Maar Hij Dien God opgewekt heeft, heeft geen verderving gezien. |
38 γνωστὸν οὖν ἔστω ὑμῖν, ἄνδρες ἀδελφοί, ὅτι διὰ τούτου ὑμῖν ἄφεσις ἁμαρτιῶν καταγγέλλεται· | | 38 Zo zij u dan bekend, mannen broeders, hdat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt; h Luk. 24:47. 1 Joh. 2:12.  h Luk. 24:47 En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. 1 Joh. 2:12 Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om Zijns Naams wil. |
39 καὶ ἀπὸ πάντων ὧν οὐκ ἠδυνήθητε ἐν τῷ νόμῳ Μωσέως δικαιωθῆναι, ἐν τούτῳ πᾶς ὁ πιστεύων δικαιοῦται. | | 39 iEn dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes, door Dezen keen iegelijk die gelooft, gerechtvaardigd wordt. i Rom. 3:28; 8:3. Gal. 2:16. Hebr. 7:19. k Rom. 10:4.  i Rom. 3:28 Wij besluiten dan dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. Rom. 8:3 Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat
voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees; Gal. 2:16 Doch
wetende dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der wet; daarom dat uit de werken der wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden. Hebr. 7:19 Want de wet heeft geen ding volmaakt, maar de aanleiding van een betere hoop, door welke wij tot God genaken. k Rom. 10:4 Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft. |
40 βλέπετε οὖν μὴ ἐπέλθῃ ἐφ’ ὑμᾶς τὸ εἰρημένον ἐν τοῖς προφήταις, | | 40 Ziet dan toe, dat over ulieden niet kome hetgeen gezegd is in de Profeten: |
41 Ἴδετε, οἱ καταφρονηταί, καὶ θαυμάσατε, καὶ ἀφανίσθητε· ὅτι ἔργον ἐγὼ ἐργάζομαι ἐν ταῖς ἡμέραις ὑμῶν, ἔργον ᾧ οὐ μὴ πιστεύσητε, ἐάν τις ἐκδιηγῆται ὑμῖν. | | 41 lZiet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk hetwelk gij niet zult geloven, zo het u iemand verhaalt. l Jes. 28:14. Hab. 1:5.  l Jes. 28:14 Daarom, hoort des HEEREN woord, gij bespotters, gij heersers over dit volk, dat te Jeruzalem is. Hab. 1:5 Ziet onder de heidenen en aanschouwt, en verwondert u, verwondert u; want Ik werk een werk in ulieder dagen, hetwelk gij niet geloven zult als het verteld zal worden. |
42 Ἐξιόντων δὲ ἐκ τῆς συναγωγῆς τῶν Ἰουδαίων, παρεκάλουν τὰ ἔθνη εἰς τὸ μεταξὺ σάββατον λαληθῆναι αὐτοῖς τὰ ῥήματα ταῦτα. | | 42 En als de Joden uitgegaan waren uit de synagoge, baden de heidenen dat tegen den naasten sabbat hun dezelfde woorden zouden gesproken worden. |
43 λυθείσης δὲ τῆς συναγωγῆς, ἠκολούθησαν πολλοὶ τῶν Ἰουδαίων καὶ τῶν σεβομένων προσηλύτων τῷ Παύλῳ καὶ τῷ Βαρνάβᾳ· οἵτινες προσλαλοῦντες αὐτοῖς, ἔπειθον αὐτοὺς ἐπιμένειν τῇ χάριτι τοῦ Θεοῦ. | | 43 En als de synagoge gescheiden was, volgden velen van de Joden en van de godsdienstige Jodengenoten Paulus en Bárnabas; welke tot hen spraken men hen vermaanden te blijven bij de genade Gods. m Hand. 11:23; 14:22.  m Hand. 11:23 Dewelke daar gekomen zijnde, en de genade Gods ziende, werd verblijd, en vermaande hen allen dat zij met een voornemen des harten bij den Heere zouden blijven. Hand. 14:22 Versterkende de zielen der discipelen, en vermanende dat zij zouden blijven in het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods. |
44 Τῷ δὲ ἐρχομένῳ σαββάτῳ σχεδὸν πᾶσα ἡ πόλις συνήχθη ἀκοῦσαι τὸν λόγον τοῦ Θεοῦ. | | 44 En op den volgenden sabbat kwam bijna de gehele stad tezamen om het Woord Gods te horen. |
45 ἰδόντες δὲ οἱ Ἰουδαῖοι τοὺς ὄχλους ἐπλήσθησαν ζήλου, καὶ ἀντέλεγον τοῖς ὑπὸ τοῦ Παύλου λεγομένοις, ἀντιλέγοντες καὶ βλασφημοῦντες. | | 45 Doch de Joden de scharen ziende, werden met nijdigheid vervuld, en wederspraken hetgeen van Paulus gezegd werd, wedersprekende en lasterende. |
46 παρρησιασάμενοι δὲ ὁ Παῦλος καὶ ὁ Βαρνάβας εἶπον, Ὑμῖν ἦν ἀναγκαῖον πρῶτον λαληθῆναι τὸν λόγον τοῦ Θεοῦ. ἐπειδὴ δὲ ἀπωθεῖσθε αὐτόν, καὶ οὐκ ἀξίους κρίνετε ἑαυτοὺς τῆς αἰωνίου ζωῆς, ἰδοὺ στρεφόμεθα εἰς τὰ ἔθνη. | | 46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: nHet was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; odoch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. n vers 26. Matth. 10:6. Hand. 3:26. o Ex. 32:10. Jes. 55:5. Matth. 8:12; 21:43. Rom. 10:19.  n vers 26 Mannen broeders, kinderen van het geslacht Abrahams, en die onder u God vrezen, tot u is het woord dezer zaligheid gezonden. Matth. 10:6 Maar gaat veelmeer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls. Hand. 3:26 God opgewekt hebbende Zijn Kind Jezus, heeft Denzelven eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk van u afkere van uw boosheden. o Ex. 32:10 En nu, laat Mij toe dat Mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken. Jes. 55:5 Zie, Gij zult een volk roepen dat Gij niet kendet, en het volk dat U niet kende, zal tot U lopen, om des HEEREN Uws Gods wil en om des Heiligen Israëls wil, want Hij heeft U verheerlijkt. Matth. 8:12 En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn en knersing der tanden. Matth. 21:43 Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven dat zijn vruchten voortbrengt. Rom. 10:19 Maar ik zeg: Heeft Israël het niet verstaan? Mozes zegt eerst: Ik zal ulieden tot jaloersheid verwekken door degenen die
geen volk zijn; door een onverstandig volk zal Ik u tot toorn verwekken. |
47 οὕτω γὰρ ἐντέταλται ἡμῖν ὁ Κύριος, Τέθεικά σε εἰς φῶς ἐθνῶν, τοῦ εἶναί σε εἰς σωτηρίαν ἕως ἐσχάτου τῆς γῆς. | | 47 Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: pIk heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde. p Jes. 42:6; 49:6. Luk. 2:32.  p Jes. 42:6 Ik, de HEERE, heb U geroepen in gerechtigheid, en Ik zal U bij Uw hand grijpen; en Ik zal U behoeden, en Ik zal U geven tot een Verbond des volks, tot een Licht der heidenen, Jes. 49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn om op te richten de stammen Jakobs en om weder te brengen de bewaarden in Israël; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn Heil te zijn tot aan het einde der aarde. Luk. 2:32 Een Licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Uw volk Israël. |
48 ἀκούοντα δὲ τὰ ἔθνη ἔχαιρον, καὶ ἐδόξαζον τὸν λόγον τοῦ Κυρίου, καὶ ἐπίστευσαν ὅσοι ἦσαν τεταγμένοι εἰς ζωὴν αἰώνιον. | | 48 Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en prezen het Woord des Heeren; en er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven. |
49 διεφέρετο δὲ ὁ λόγος τοῦ Κυρίου δι’ ὅλης τῆς χώρας. | | 49 En het Woord des Heeren werd door het gehele land uitgebreid. |
50 οἱ δὲ Ἰουδαῖοι παρώτρυναν τὰς σεβομένας γυναῖκας καὶ τὰς εὐσχήμονας καὶ τοὺς πρώτους τῆς πόλεως, καὶ ἐπήγειραν διωγμὸν ἐπὶ τὸν Παῦλον καὶ τὸν Βαρνάβαν, καὶ ἐξέβαλον αὐτοὺς ἀπὸ τῶν ὁρίων αὐτῶν. | | 50 Maar de Joden maakten op de godsdienstige en eerlijke vrouwen en de voornaamsten van de stad, qen verwekten vervolging tegen Paulus en Bárnabas, en wierpen hen uit hun landpalen. q 2 Tim. 3:11.  q 2 Tim. 3:11 Mijn
vervolgingen, mijn lijden, zulks als mij overkomen is in Antiochíë, in Ikónium en in Lystre; hoedanige vervolgingen ik geleden heb, en de Heere heeft mij uit alle verlost. |
51 οἱ δὲ ἐκτιναξάμενοι τὸν κονιορτὸν τῶν ποδῶν αὐτῶν ἐπ’ αὐτούς, ἦλθον εἰς Ἰκόνιον. | | 51 Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen dezelve, en kwamen te Ikónium. |
52 οἱ δὲ μαθηταὶ ἐπληροῦντο χαρᾶς καὶ Πνεύματος Ἁγίου. | | 52 En de discipelen werden vervuld met blijdschap en met den Heiligen Geest. |