Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Een engel verschijnt Cornelius, den hoofdman te Cesarea, als hij vastte en bad. 5 Beveelt hem Petrus van Joppe te ontbieden, om van hem onderricht te worden. 7 Welke zijn dienstknechten zendt. 9 Petrus wordt ondertussen door een gezicht van een linnen doek, met allerlei zo reine als onreine dieren uit den hemel nedergelaten, en door aanspraak onderwezen, dat het onderscheid van Joden en heidenen nu weggenomen was. 17 De dienstknechten van Cornelius komen tot Petrus. 19 Die van God vermaand zijnde met hen reist naar Cesarea. 24 Alwaar Cornelius met zijn vrienden vergaderd is, en hem met groten eerbied ontvangt. 28 Petrus verhaalt wat hem van God geopenbaard was. 30 Gelijk ook doet Cornelius. 34 Petrus predikt Christus aan Cornelius en de zijnen. 44 En zij ontvangen daarop den Heiligen Geest. 46 Spreken met vreemde tongen. 47 En worden gedoopt. |
| | De hoofdman Cornelius |
1 Ἀνὴρ δέ τις ἦν ἐν Καισαρείᾳ ὀνόματι Κορνήλιος, ἑκατοντάρχης ἐκ σπείρης τῆς καλουμένης Ἰταλικῆς, | | 1 EN er was een zeker man te 1Cesaréa, met name Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de 2bende genaamd 3de Italiaanse, |
| 1 Daar waren in dien tijd meer steden van dezen naam; maar hier wordt gesproken van Cesarea Palestinae, tevoren Stratons Toren genaamd, en van Herodes, ter ere van den keizer Augustus, Cesarea vernoemd; gelegen aan de Middellandse Zee, omtrent een halven dag reizen van Joppe; zijnde een van de voornaamste en sterkste steden van Palestina, waar de Romeinen gewoonlijk garnizoen hielden. Zie Josephus, Joodse Oorlog, boek 1, hfdst. 16 en boek 3, hfdst. 14. |
| 2 Gr. speira, dat is, kolonelschap, of regiment, waaruit dit vaandel tot bewaring dier stad van den Romeinsen keizer gelegd was. |
| 3 Elk regiment had zijn naam; en dit werd het Italiaanse genaamd omdat het bestond uit Italiaanse soldaten. |
| | |
2 εὐσεβὴς καὶ φοβούμενος τὸν Θεὸν σὺν παντὶ τῷ οἴκῳ αὐτοῦ, ποιῶν τε ἐλεημοσύνας πολλὰς τῷ λαῷ, καὶ δεόμενος τοῦ Θεοῦ διὰ παντός. | | 2 4Godzalig en vrezende God, met geheel zijn huis, en doende vele aalmoezen aan het volk, en God geduriglijk biddende. |
| 4 Zo was hij dan alrede gelovig en wedergeboren, hebbende rechte kennis van den waren God Israëls en van den Messias Dien de Joden verwachtten, zonder dewelke deze deugden in niemand kunnen zijn. Zie vss. 15, 22, 43. |
| vers 15 En een stem geschiedde wederom ten tweeden male tot hem: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken. vers 22 En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman over honderd, een rechtvaardig man, en vrezende God, en die goede getuigenis heeft van het ganse volk der Joden, is door Goddelijke openbaring vermaand van een heiligen engel, dat hij u zou ontbieden te zijnen huize, en dat hij van u woorden der zaligheid zou horen. vers 43 Dezen geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijn Naam. |
| | |
3 εἶδεν ἐν ὁράματι φανερῶς, ὡσεὶ ὥραν ἐννάτην τῆς ἡμέρας, ἄγγελον τοῦ Θεοῦ εἰσελθόντα πρὸς αὐτόν, καὶ εἰπόντα αὐτῷ, Κορνήλιε. | | 3 Deze zag 5in een gezicht klaarlijk, omtrent 6de negende ure des daags, een engel Gods tot hem inkomen, en tot hem zeggende: Cornelius. |
| 5 Dat is, in een verschijning voor de ogen zijns lichaams, gelijk blijkt uit het volgende en 31ste vers. Want de engelen zijn meermaals in aangenomen lichamen den mensen verschenen. |
| 6 Dat is, de derde na den middag, welke den Joden een gewone ure des gebeds was, Hand. 3:1, wanneer het avondoffer in den tempel te Jeruzalem dagelijks begon geofferd te worden, Ex. 29:39. |
| Hand. 3:1 PETRUS nu en Johannes gingen tezamen op naar den tempel, omtrent de ure des gebeds, zijnde de negende ure. Ex. 29:39 Het ene lam zult gij des morgens bereiden; maar het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden. |
| | |
4 ὁ δὲ ἀτενίσας αὐτῷ καὶ ἔμφοβος γενόμενος εἶπε, Τί ἐστι, Κύριε; εἶπε δὲ αὐτῷ, Αἱ προσευχαί σου καὶ αἱ ἐλεημοσύναι σου ἀνέβησαν εἰς μνημόσυνον ἐνώπιον τοῦ Θεοῦ. | | 4 En hij de ogen op hem houdende, en zeer bevreesd geworden zijnde, zeide: 7Wat is het, Heere? En hij zeide tot hem: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn 8tot gedachtenis opgekomen voor God. |
| 7 Namelijk dat Gij van mij begeert. |
| 8 Of: in gedachtenis, of: tot een gedachtenis. Een gelijkenis, genomen van de offeranden des Ouden Testaments, en inzonderheid van het reukoffer; waardoor de aangenaamheid zijner gebeden en aalmoezen te kennen gegeven wordt, alzo die vruchten zijn van het ware geloof, zonder hetwelk noch wij, noch onze werken Gode kunnen behagen, Rom. 10:14. Hebr. 11:6. 1 Petr. 2:5. |
| Rom. 10:14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen in Welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven van Welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder die hun predikt? Hebr. 11:6 Maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Want die tot God komt, moet geloven dat Hij is, en een Beloner is dergenen die Hem zoeken. 1 Petr. 2:5 Zo wordt gij ook zelven, als levende stenen, gebouwd tot
een geestelijk huis, tot
een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. |
| | |
5 καὶ νῦν πέμψον εἰς Ἰόππην ἄνδρας, καὶ μετάπεμψαι Σίμωνα ὃς ἐπικαλεῖται Πέτρος· | | 5 En nu, zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petrus. |
6 οὗτος ξενίζεται παρά τινι Σίμωνι βυρσεῖ, ᾧ ἐστιν οἰκία παρὰ θάλασσαν· οὗτος λαλήσει σοι τί σε δεῖ ποιεῖν. | | 6 Deze ligt te huis bij enen Simon, lederbereider, die zijn huis heeft bij de zee; deze zal u zeggen wat gij doen moet. |
7 ὡς δὲ ἀπῆλθεν ὁ ἄγγελος ὁ λαλῶν τῷ Κορνηλίῳ, φωνήσας δύο τῶν οἰκετῶν αὐτοῦ, καὶ στρατιώτην εὐσεβῆ τῶν προσκαρτερούντων αὐτῷ, | | 7 En als de engel die tot Cornelius sprak, weggegaan was, riep hij twee van zijn huisknechten, en een godzaligen krijgsknecht van degenen die gedurig bij hem waren; |
8 καὶ ἐξηγησάμενος αὐτοῖς ἅπαντα, ἀπέστειλεν αὐτοὺς εἰς τὴν Ἰόππην. | | 8 En als hij hun alles verhaald had, zond hij hen naar Joppe. |
9 Τῇ δὲ ἐπαύριον, ὁδοιπορούντων ἐκείνων καὶ τῇ πόλει ἐγγιζόντων, ἀνέβη Πέτρος ἐπὶ τὸ δῶμα προσεύξασθαι, περὶ ὥραν ἕκτην· | | 9 En des anderen daags, terwijl dezen reisden en nabij de stad kwamen, aklom Petrus 9op het dak om te bidden, omtrent 10de zesde ure. |
| a 2 Kon. 4:33. Matth. 6:6. |
| 2 Kon. 4:33 Zo ging hij in, en sloot de deur voor hen beiden toe, en bad tot den HEERE. Matth. 6:6 Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, en uw deur gesloten hebbende, bid uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden. |
| 9 Namelijk van het huis, alzo de Joodse huizen boven plat waren, namelijk om alleen te zijn en des te vrijer te bidden. |
| 10 Dat is, omtrent den middag, welke ook een gewone ure was van bidden bij de Joden. Zie Ps. 55:18. Dan. 6:11. |
| Ps. 55:18 Des avonds, en des morgens, en des middags zal ik klagen en getier maken; en Hij zal mijn stem horen. Dan. 6:11 Toen nu Daniël verstond dat dit schrift getekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijn opperzaal open vensters tegen Jeruzalem aan), en hij knielde drie tijden des daags op zijn knieën, en hij bad en deed belijdenis voor zijn God, ganselijk gelijk hij voordezen gedaan had. |
| | |
10 ἐγένετο δὲ πρόσπεινος, καὶ ἤθελε γεύσασθαι· παρασκευαζόντων δὲ ἐκείνων, ἐπέπεσεν ἐπ’ αὐτὸν ἔκστασις, | | 10 En hij werd hongerig en begeerde te eten. En terwijl zij het bereidden, viel over hem 11een vertrekking van zinnen. |
| 11 Gr. ecstasis, dat is, uitstand, wanneer de mens buiten zichzelven is; en was een gezicht des geestes, zonder middel van de uitwendige zinnen, die alsdan stilhouden en geen gebruik hadden. Zulke gezichten hebben de profeten dikwijls gehad. Zie Jes. 6:1. Ez. 1:1, en doorlopend in de Openbaring van Johannes. |
| Jes. 6:1 IN het jaar toen de koning Uzzia stierf, zo zag ik den Heere zittende op een hogen en verheven troon, en Zijn zomen vervullende den tempel. Ez. 1:1 IN het dertigste jaar, in de vierde maand, op den vijfde derzelver maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar, zo geschiedde het dat de hemelen werden geopend en ik gezichten Gods zag. |
| | |
11 καὶ θεωρεῖ τὸν οὐρανὸν ἀνεῳγμένον, καὶ καταβαῖνον ἐπ’ αὐτὸν σκεῦός τι ὡς ὀθόνην μεγάλην, τέσσαρσιν ἀρχαῖς δεδεμένον, καὶ καθιέμενον ἐπὶ τῆς γῆς· | | 11 En hij zag den hemel geopend, en een zeker vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken, aan de vier 12hoeken gebonden, en nedergelaten op de aarde; |
| 12 Gr. beginselen. |
| | |
12 ἐν ᾧ ὑπῆρχε πάντα τὰ τετράποδα τῆς γῆς καὶ τὰ θηρία καὶ τὰ ἑρπετὰ καὶ τὰ πετεινὰ τοῦ οὐρανοῦ. | | 12 In hetwelk waren 13al de viervoetige dieren der aarde, en de wilde en de kruipende dieren, en de vogelen des hemels. |
| 13 Dat is, allerlei, of van alle soorten. |
| | |
13 καὶ ἐγένετο φωνὴ πρὸς αὐτόν, Ἀναστάς, Πέτρε, θῦσον καὶ φάγε. | | 13 En er geschiedde een stem tot hem: Sta op, Petrus, slacht en eet. |
14 ὁ δὲ Πέτρος εἶπε, Μηδαμῶς, Κύριε· ὅτι οὐδέποτε ἔφαγον πᾶν κοινὸν ἢ ἀκάθαρτον. | | 14 Maar Petrus zeide: Geenszins, Heere, want bik heb nooit gegeten iets 14dat gemeen of onrein was. |
| b Lev. 11:4. Deut. 14:7. |
| Lev. 11:4 Deze nochtans zult gij niet eten van degene die alleen herkauwen of de klauwen alleen verdelen: den kemel, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; die zal u onrein zijn; Deut. 14:7 Maar deze zult gij niet eten van degene die alleen herkauwen, of van degene die den gekloofden klauw alleen verdelen: den kemel en den haas en het konijn; want deze herkauwen wel, maar zij verdelen den klauw niet; onrein zullen zij ulieden zijn. |
| 14 Dat is, iets hetwelk God in het Oude Testament verboden had tot spijze te gebruiken. Zie Lev. 11:4. Deut. 14:7. |
| Lev. 11:4 Deze nochtans zult gij niet eten van degene die alleen herkauwen of de klauwen alleen verdelen: den kemel, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; die zal u onrein zijn; Deut. 14:7 Maar deze zult gij niet eten van degene die alleen herkauwen, of van degene die den gekloofden klauw alleen verdelen: den kemel en den haas en het konijn; want deze herkauwen wel, maar zij verdelen den klauw niet; onrein zullen zij ulieden zijn. |
| | |
15 καὶ φωνὴ πάλιν ἐκ δευτέρου πρὸς αὐτόν, Ἃ ὁ Θεὸς ἐκαθάρισε, σὺ μὴ κοίνου. | | 15 En een stem geschiedde wederom ten tweeden male tot hem: cHetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet 15gemeen maken. |
| c Matth. 15:11. Rom. 14:17, 20. 1 Tim. 4:4. Tit. 1:15. |
| Matth. 15:11 Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt den mens niet; maar hetgeen ten monde uitgaat, dat ontreinigt den mens. Rom. 14:17 Want het Koninkrijk Gods is niet spijze en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. Rom. 14:20 Verbreek het werk Gods niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein, maar het is kwaad voor den mens die met aanstoot eet. 1 Tim. 4:4 Want alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde; Tit. 1:15 Alle dingen zijn wel rein den reinen, maar den bevlekten en ongelovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en consciëntie zijn bevlekt. |
| 15 Dat is, achten, of noemen. |
| | |
16 τοῦτο δὲ ἐγένετο ἐπὶ τρίς· καὶ πάλιν ἀνελήφθη τὸ σκεῦος εἰς τὸν οὐρανόν. | | 16 En dit geschiedde tot driemaal; en het vat werd wederom opgenomen in den hemel. |
17 Ὡς δὲ ἐν ἑαυτῷ διηπόρει ὁ Πέτρος τί ἂν εἴη τὸ ὅραμα ὃ εἶδε, καὶ ἰδού, οἱ ἄνδρες οἱ ἀπεσταλμένοι ἀπὸ τοῦ Κορνηλίου, διερωτήσαντες τὴν οἰκίαν Σίμωνος, ἐπέστησαν ἐπὶ τὸν πυλῶνα, | | 17 En alzo Petrus in zichzelven twijfelde wat toch het gezicht mocht zijn dat hij gezien had, zie, de mannen die van Cornelius afgezonden waren, gevraagd hebbende naar het huis van Simon, stonden aan de poort. |
18 καὶ φωνήσαντες ἐπυνθάνοντο εἰ Σίμων, ὁ ἐπικαλούμενος Πέτρος, ἐνθάδε ξενίζεται. | | 18 En iemand geroepen hebbende, vraagden zij of Simon, toegenaamd Petrus, daar te huis lag. |
19 τοῦ δὲ Πέτρου ἐνθυμουμένου περὶ τοῦ ὁράματος, εἶπεν αὐτῷ τὸ Πνεῦμα, Ἰδού, ἄνδρες τρεῖς ζητοῦσί σε. | | 19 En als Petrus over dat gezicht dacht, 16zeide de Geest tot hem: Zie, drie mannen zoeken u; |
| 16 Namelijk door een inwendige inspraak, gelijk het gezicht inwendig was geweest. Zie Hand. 11:12. |
| Hand. 11:12 En de Geest zeide tot mij dat ik met hen gaan zou, niet twijfelende. En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn in des mans huis ingegaan. |
| | |
20 ἀλλὰ ἀναστὰς κατάβηθι, καὶ πορεύου σὺν αὐτοῖς, μηδὲν διακρινόμενος· διότι ἐγὼ ἀπέσταλκα αὐτούς. | | 20 d17Daarom, sta op, ga af, en reis met hen, 18niet twijfelende; want Ik heb hen gezonden. |
| d Hand. 15:7. |
| Hand. 15:7 En als daarover grote twisting geschiedde, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet dat God van overlangen tijd onder ons mij verkoren heeft, dat de heidenen door mijn mond het woord des Evangelies zouden horen, en geloven. |
| 17 Gr. Maar. |
| 18 Namelijk of gij zulks moogt doen of niet, dewijl zij heidenen zijn. |
| | |
21 καταβὰς δὲ Πέτρος πρὸς τοὺς ἄνδρας τοὺς ἀπεσταλμένους ἀπὸ τοῦ Κορνηλίου πρὸς αὐτόν, εἶπεν, Ἰδού, ἐγώ εἰμι ὃν ζητεῖτε· τίς ἡ αἰτία δι’ ἣν πάρεστε; | | 21 En Petrus ging af tot de mannen die van Cornelius tot hem gezonden waren, en zeide: Zie, ik ben het dien gij zoekt; wat is de oorzaak waarom gij hier zijt? |
22 οἱ δὲ εἶπον, Κορνήλιος ἑκατοντάρχης, ἀνὴρ δίκαιος καὶ φοβούμενος τὸν Θεόν, μαρτυρούμενός τε ὑπὸ ὅλου τοῦ ἔθνους τῶν Ἰουδαίων, ἐχρηματίσθη ὑπὸ ἀγγέλου ἁγίου μεταπέμψασθαί σε εἰς τὸν οἶκον αὐτοῦ, καὶ ἀκοῦσαι ῥήματα παρὰ σοῦ. | | 22 En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman over honderd, een rechtvaardig man, en vrezende God, en die goede getuigenis heeft van het ganse 19volk der Joden, is door Goddelijke openbaring vermaand van een heiligen engel, dat hij u zou ontbieden te zijnen huize, en dat hij van u 20woorden der zaligheid zou horen. |
| 19 Namelijk waarmede hij gemeenschap had, en in welker wet hij onderwezen was, gelijk uit vers 43 blijkt dat hij de profeten geloofde. |
| vers 43 Dezen geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijn Naam. |
| 20 Of: dingen, zaken, namelijk die de zaligheid aangaan, gelijk door Petrus verklaard wordt, Hand. 11:14. |
| Hand. 11:14 Die woorden tot u zal spreken, door welke gij zult zalig worden, en al uw huis. |
| | |
23 εἰσκαλεσάμενος οὖν αὐτοὺς ἐξένισε. Τῇ δὲ ἐπαύριον ὁ Πέτρος ἐξῆλθε σὺν αὐτοῖς, καί τινες τῶν ἀδελφῶν τῶν ἀπὸ τῆς Ἰόππης συνῆλθον αὐτῷ. | | 23 Als hij hen dan ingeroepen had, 21ontving hij hen in huis. Doch des anderen daags ging Petrus met hen heen, en 22sommigen der broederen, die van Joppe waren, gingen met hem. |
| 21 Of: herbergde hen, logeerde hen. |
| 22 Namelijk zes in het getal, gelijk uitgedrukt staat Hand. 11:12. |
| Hand. 11:12 En de Geest zeide tot mij dat ik met hen gaan zou, niet twijfelende. En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn in des mans huis ingegaan. |
| | |
24 καὶ τῇ ἐπαύριον εἰσῆλθον εἰς τὴν Καισάρειαν. ὁ δὲ Κορνήλιος ἦν προσδοκῶν αὐτούς, συγκαλεσάμενος τοὺς συγγενεῖς αὐτοῦ καὶ τοὺς ἀναγκαίους φίλους. | | 24 En des anderen daags kwamen zij te Cesaréa. En Cornelius verwachtte hen, samengeroepen hebbende die van zijn maagschap en 23bijzonderste vrienden. |
| 23 Gr. noodwendige. |
| | |
25 ὡς δὲ ἐγένετο εἰσελθεῖν τὸν Πέτρον, συναντήσας αὐτῷ ὁ Κορνήλιος, πεσὼν ἐπὶ τοὺς πόδας, προσεκύνησεν. | | 25 En als het geschiedde dat Petrus inkwam, ging hem Cornelius tegemoet, en vallende aan zijn voeten, 24aanbad hij. |
| 24 Namelijk hem burgerlijken eerbied bewijzende. Want alzo Cornelius den waren God Israëls kende en vreesde, zo is het niet gelofelijk dat hij Petrus als God zou geëerd hebben; maar omdat de eer die hij hem bewees, de maat te buiten ging en enigen schijn had van Goddelijke eer, zo heeft hem Petrus daarover met recht berispt, gelijk ook de engel Johannes in een gelijk geval bestraft, Openb. 22:9. |
| Openb. 22:9 En hij zeide tot mij: Zie dat gij het niet doet; want ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, der profeten, en dergenen die de woorden dezes boeks bewaren; aanbid God. |
| | |
26 ὁ δὲ Πέτρος αὐτὸν ἤγειρε λέγων, Ἀνάστηθι· κἀγὼ αὐτὸς ἄνθρωπός εἰμι. | | 26 Maar Petrus richtte hem op, zeggende: eSta op, ik ben ook zelf een mens. |
| e Hand. 14:14. Openb. 19:10; 22:9. |
| Hand. 14:14 Maar de apostelen Bárnabas en Paulus dat horende, scheurden hun klederen en sprongen onder de schare, roepende, Openb. 19:10 En ik viel neder voor zijn voeten om hem te aanbidden, en hij zeide tot mij: Zie dat gij dat niet doet; ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, die de getuigenis van Jezus hebben; aanbid God. Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie. Openb. 22:9 En hij zeide tot mij: Zie dat gij het niet doet; want ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, der profeten, en dergenen die de woorden dezes boeks bewaren; aanbid God. |
| | |
27 καὶ συνομιλῶν αὐτῷ εἰσῆλθε, καὶ εὑρίσκει συνεληλυθότας πολλούς, | | 27 En met hem sprekende, ging hij in, en vond er velen die samengekomen waren. |
28 ἔφη τε πρὸς αὐτούς, Ὑμεῖς ἐπίστασθε ὡς ἀθέμιτόν ἐστιν ἀνδρὶ Ἰουδαίῳ κολλᾶσθαι ἢ προσέρχεσθαι ἀλλοφύλῳ· καὶ ἐμοὶ ὁ Θεὸς ἔδειξε μηδένα κοινὸν ἢ ἀκάθαρτον λέγειν ἄνθρωπον· | | 28 En hij zeide tot hen: fGij weet hoe het een Joodsen man 25ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een 26vreemde; gdoch God heeft mij getoond dat ik geen mens zou gemeen of onrein 27heten. |
| f Ex. 23:32; 34:15. Deut. 7:2. Joh. 4:9; 18:28. Hand. 11:3. |
| Ex. 23:32 Gij zult met hen noch met hun goden een verbond maken. Ex. 34:15 Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van hetzelve land; en zij hun goden niet nahoereren, noch hun goden offeranden doen, en hij u nodigende, gij van hun offerande eet, Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. Joh. 4:9 Zo zeide dan de Samaritaanse vrouw tot Hem: Hoe begeert Gij, Die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? Want de Joden houden geen gemeenschap met de Samaritanen. Joh. 18:28 Zij dan leidden Jezus van Kájafas in het rechthuis. En het was des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. Hand. 11:3 Zeggende: Gij zijt ingegaan tot mannen die de voorhuid hebben, en hebt met hen gegeten. |
| 25 Hoewel wij hiervan geen klaar verbod vinden in het Oude Testament, nochtans was dit een ordinantie en gebruik onder de Joden, op goede redenen gegrond, dat zij met de heidenen en andere onheilige mensen niet te nauwe gemeenschap mochten houden, om van hen niet verleid te worden tot afgoderij of hun andere zonden. Zie Ex. 23:32. Joz. 23:7, 12. 2 Kor. 6:14. 2 Joh. vs. 10. Openb. 18:4, enz. |
| Ex. 23:32 Gij zult met hen noch met hun goden een verbond maken. Joz. 23:7 Dat gij niet ingaat tot deze volken: deze die overgebleven zijn bij ulieden; gedenkt ook niet aan den naam hunner goden, en doet er niet bij zweren, en dient ze niet, en buigt u voor die niet; Joz. 23:12 Want zo gij enigszins afkeert en het overige van deze volken aanhangt, van deze die bij u overgebleven zijn, en u met hen verzwagert en gij tot hen zult ingaan en zij tot u, 2 Kor. 6:14 Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen; want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid, en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? 2 Joh. vs. 10 Indien iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet: Zijt gegroet. Openb. 18:4 En ik hoorde een andere stem uit den hemel, zeggende: Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt. |
| 26 Gr. allophylos, dat is, die van een ander volk of geslacht is, namelijk vreemd van het geslacht der Joden, en dienvolgens van de beloften Gods, Ef. 2:12. |
| Ef. 2:12 Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld. |
| g Hand. 15:8. Ef. 3:6. |
| Hand. 15:8 En God, de Kenner der harten, heeft hun getuigenis gegeven, hun gevende den Heiligen Geest gelijk als ook ons; Ef. 3:6 Namelijk dat de heidenen zijn mede-erfgenamen, en van hetzelfde lichaam, en mededeelgenoten Zijner belofte in Christus door het Evangelie; |
| 27 Gr. zeggen. Zie van deze zaak vss. 34, 35. |
| vers 34 En Petrus den mond opendoende, zeide: Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is; vers 35 Maar in allen volke is die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam. |
| | |
29 διὸ καὶ ἀναντιρρήτως ἦλθον μεταπεμφθείς. πυνθάνομαι οὖν, τίνι λόγῳ μετεπέμψασθέ με. | | 29 Daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, 28ontboden zijnde. Zo vraag ik dan om wat reden gijlieden mij hebt ontboden. |
| 28 Gr. bezonden zijnde. |
| | |
30 καὶ ὁ Κορνήλιος ἔφη, Ἀπὸ τετάρτης ἡμέρας μέχρι ταύτης τῆς ὥρας ἤμην νηστεύων, καὶ τὴν ἐννάτην ὥραν προσευχόμενος ἐν τῷ οἴκῳ μου· | | 30 En Cornelius zeide: Over vier dagen was ik vastende 29tot deze ure toe, en te negender ure bad ik in mijn huis. |
| 29 Namelijk van dien dag. Zie vers 3. |
| vers 3 Deze zag in een gezicht klaarlijk, omtrent de negende ure des daags, een engel Gods tot hem inkomen, en tot hem zeggende: Cornelius. |
| | |
31 καὶ ἰδού, ἀνὴρ ἔστη ἐνώπιόν μου ἐν ἐσθῆτι λαμπρᾷ, καί φησι, Κορνήλιε, εἰσηκούσθη σου ἡ προσευχή, καὶ αἱ ἐλεημοσύναι σου ἐμνήσθησαν ἐνώπιον τοῦ Θεοῦ. | | 31 En zie, 30een man stond voor mij hin een blinkend kleed, en zeide: Cornelius, uw gebed is verhoord en uw aalmoezen zijn voor God 31gedacht geworden. |
| 30 Dat is, een engel in mansgedaante, vers 3. |
| vers 3 Deze zag in een gezicht klaarlijk, omtrent de negende ure des daags, een engel Gods tot hem inkomen, en tot hem zeggende: Cornelius. |
| h Matth. 28:3. Mark. 16:5. Luk. 24:4. |
| Matth. 28:3 En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleding wit gelijk sneeuw. Mark. 16:5 En in het graf ingegaan zijnde, zagen zij een jongeling zittende ter rechterzijde, bekleed met een wit lang kleed, en werden verbaasd. Luk. 24:4 En het geschiedde als zij daarover twijfelmoedig waren, zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende klederen. |
| 31 Zie de aant. op vers 4. |
| vers 4 (kt.) En hij de ogen op hem houdende, en zeer bevreesd geworden zijnde, zeide: Wat is het, Heere? En hij zeide tot hem: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God. |
| | |
32 πέμψον οὖν εἰς Ἰόππην, καὶ μετακάλεσαι Σίμωνα ὃς ἐπικαλεῖται Πέτρος· οὗτος ξενίζεται ἐν οἰκίᾳ Σίμωνος βυρσέως παρὰ θάλασσαν· ὃς παραγενόμενος λαλήσει σοι. | | 32 Zend dan naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petrus; deze ligt te huis in het huis van Simon, den lederbereider, aan de zee; welke hier gekomen zijnde, tot u spreken zal. |
33 Ἐξαυτῆς οὖν ἔπεμψα πρός σε· σύ τε καλῶς ἐποίησας παραγενόμενος. νῦν οὖν πάντες ἡμεῖς ἐνώπιον τοῦ Θεοῦ πάρεσμεν ἀκοῦσαι πάντα τὰ προστεταγμένα σοι ὑπὸ τοῦ Θεοῦ. | | 33 Zo heb ik dan van stonden aan tot u gezonden, en gij hebt wel gedaan dat gij hier gekomen zijt. Wij zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God, om te horen al hetgeen u van God bevolen is. |
34 ἀνοίξας δὲ Πέτρος τὸ στόμα εἶπεν, Ἐπ’ ἀληθείας καταλαμβάνομαι ὅτι οὐκ ἔστι προσωπολήπτης ὁ Θεός· | | 34 En Petrus 32den mond opendoende, zeide: 33Ik verneem in der waarheid, idat God 34geen aannemer des persoons is; |
| 32 Van deze manier van spreken zie de aant. op Matth. 5:2. |
| Matth. 5:2 (kt.) En Zijn mond geopend hebbende, leerde Hij hen, zeggende: |
| 33 Dat is, bevind, begrijp. |
| i Deut. 10:17. 2 Kron. 19:7. Job 34:19. Rom. 2:11. Gal. 2:6. Ef. 6:9. Kol. 3:25. 1 Petr. 1:17. |
| Deut. 10:17 Want de HEERE uw God, Die is een God der goden en Heere der heren; die grote, die machtige en die vreselijke God, Die geen aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt; 2 Kron. 19:7 Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; neemt waar en doet het; want bij den HEERE onzen God is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken. Job 34:19 Hoe dan tot
Dien Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk. Rom. 2:11 Want er is geen aanneming des persoons bij God. Gal. 2:6 En van degenen die geacht waren wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet; God neemt den persoon des mensen niet aan; want die geacht waren, hebben mij niets toegebracht. Ef. 6:9 En gij heren, doet hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging; als die weet dat ook uws zelfs Heere in de hemelen is, en dat geen aanneming des persoons bij Hem is. Kol. 3:25 Maar die onrecht doet, die zal het onrecht dragen dat hij gedaan heeft; en er is geen uitneming des persoons. 1 Petr. 1:17 En indien gij tot een Vader aanroept Dengene Die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk, zo wandelt in vreze den tijd uwer inwoning; |
| 34 Dat God niet ziet op de uiterlijke gelegenheid der mensen, dat iemand Hem zou aangenaam zijn omdat hij een Jood of Griek is, arm of rijk, edel of onedel, Gal. 5:6; 6:15. Kol. 3:11. En hier wordt inzonderheid gezien op de tijden des Nieuwen Testaments, in hetwelk het onderscheid der Joden en heidenen, en dienvolgens ook der werking des Heiligen Geestes in het ene volk meer dan in het andere, door de komst van Christus is weggenomen, gelijk blijkt uit het volgende vers. |
| Gal. 5:6 Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende. Gal. 6:15 Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel. Kol. 3:11 Waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en
Scyth, dienstknecht en vrije, maar Christus is alles en in allen. |
| | |
35 ἀλλ’ ἐν παντὶ ἔθνει ὁ φοβούμενος αὐτὸν καὶ ἐργαζόμενος δικαιοσύνην, δεκτὸς αὐτῷ ἐστι. | | 35 kMaar in allen volke is die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam. |
| k Jes. 56:6. |
| Jes. 56:6 En de vreemden die zich tot den HEERE voegen om Hem te dienen en om den Naam des HEEREN lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn: al wie den sabbat houdt, dat hij dien niet ontheilige, en die aan Mijn verbond vasthouden, |
| | |
36 τὸν λόγον ὃν ἀπέστειλε τοῖς υἱοῖς Ἰσραήλ, εὐαγγελιζόμενος εἰρήνην διὰ Ἰησοῦ Χριστοῦ· οὗτός ἐστι πάντων Κύριος· | | 36 35Dit is het woord dat Hij gezonden heeft den kinderen Israëls, l36verkondigende 37vrede door Jezus Christus: Deze is een Heere van allen. |
| 35 Of: Naar het woord dat; of: Aangaande het woord. |
| l Jes. 9:5; 52:7. Joh. 16:33. Rom. 5:1. Kol. 1:20. |
| Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Jes. 52:7 Hoe lieflijk zijn op de bergen de voeten desgenen die het goede boodschapt, die den vrede doet horen; desgenen die goede boodschap brengt van het goede, die heil doet horen; desgenen die tot Sion zegt: Uw God is Koning. Joh. 16:33 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen. Rom. 5:1 WIJ dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus; Kol. 1:20 En dat Hij door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot Zichzelven, hetzij de dingen die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn. |
| 36 Gr. evangeliserende. |
| 37 Namelijk met God, en alle andere volken met elkander. Zie Ef. 2:13. |
| Ef. 2:13 Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus. |
| | |
37 ὑμεῖς οἴδατε, τὸ γενόμενον ῥῆμα καθ’ ὅλης τῆς Ἰουδαίας, ἀρξάμενον ἀπὸ τῆς Γαλιλαίας, μετὰ τὸ βάπτισμα ὃ ἐκήρυξεν Ἰωάννης· | | 37 Gijlieden 38weet de zaak die geschied is door geheel Judéa, mbeginnende van Galiléa, na den doop welken Johannes gepredikt heeft, |
| 38 Namelijk door de geruchten en getuigenissen dergenen die het gehoord en gezien hebben, Matth. 4:24. |
| Matth. 4:24 En Zijn gerucht ging vandaar uit in geheel Syrië; en zij brachten tot Hem allen die kwalijk gesteld waren, met verscheidene ziekten en pijnen bevangen zijnde, en van den duivel bezeten, en maanzieken en geraakten; en Hij genas dezelve. |
| m Jes. 8:23; 9:1. Matth. 4:12. Mark. 1:14, 38, 39. Luk. 4:14. |
| Jes. 8:23 Maar het land dat beangstigd was, zal niet gans verduisterd worden; gelijk als Hij het in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft naar het land van Zebulon aan, en naar het land van Naftali aan, alzo heeft Hij het in het laatste heerlijk gemaakt naar den weg zeewaarts aan, gelegen
over de Jordaan, aan Galiléa der heidenen. Jes. 9:1 HET volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen. Matth. 4:12 Als nu Jezus gehoord had dat Johannes overgeleverd was, is Hij wedergekeerd naar Galiléa; Mark. 1:14 En nadat Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galiléa, predikende het Evangelie van het Koninkrijk Gods, Mark. 1:38 En Hij zeide tot hen: Laat ons in de bijliggende vlekken gaan, opdat Ik ook daar predike; want daartoe ben Ik uitgegaan. Mark. 1:39 En Hij predikte in hun synagogen, door geheel Galiléa, en wierp de duivelen uit. Luk. 4:14 En Jezus keerde weder door de kracht des Geestes naar Galiléa; en het gerucht van Hem ging uit door het gehele omliggende land. |
| | |
38 Ἰησοῦν τὸν ἀπὸ Ναζαρέθ, ὡς ἔχρισεν αὐτὸν ὁ Θεὸς Πνεύματι Ἁγίῳ καὶ δυνάμει, ὃς διῆλθεν εὐεργετῶν καὶ ἰώμενος πάντας τοὺς καταδυναστευομένους ὑπὸ τοῦ διαβόλου, ὅτι ὁ Θεὸς ἦν μετ’ αὐτοῦ. | | 38 Belangende Jezus van Nazareth, nhoe Hem God 39gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht; Welke het land doorgegaan is, goeddoende, en genezende allen die van den duivel overweldigd waren; want 40God was met Hem. |
| n Ps. 45:8. Jes. 61:1. Luk. 4:18. |
| Ps. 45:8 Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid; daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd met vreugdeolie boven Uw medegenoten. Jes. 61:1 DE Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; Luk. 4:18 De Geest des Heeren is op Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden om den armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen die gebroken zijn van hart; |
| 39 Dat is, overvloediglijk begiftigd, Joh. 3:34. |
| Joh. 3:34 Want Dien God gezonden heeft, Die spreekt de woorden Gods; want God geeft Hem den Geest niet met mate. |
| 40 Namelijk de Vader was met Christus; niet alleen met Zijn gaven naar de menselijke natuur, maar ook met hetzelfde Wezen en dezelfde kracht naar Zijn Goddelijke natuur, waardoor Hij al deze wonderen deed. Zie Joh. 10:30, 38; 14:9, 10. |
| Joh. 10:30 Ik en de Vader zijn één. Joh. 10:38 Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij is, en Ik in Hem. Joh. 14:9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader? Joh. 14:10 Gelooft gij niet dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken. |
| | |
39 καὶ ἡμεῖς ἐσμεν μάρτυρες πάντων ὧν ἐποίησεν ἔν τε τῇ χώρᾳ τῶν Ἰουδαίων καὶ ἐν Ἱερουσαλήμ· ὃν ἀνεῖλον κρεμάσαντες ἐπὶ ξύλου. | | 39 En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft, beide in het Joodse land en te Jeruzalem; Welken zij gedood hebben, Hem hangende aan een hout. |
40 τοῦτον ὁ Θεὸς ἤγειρε τῇ τρίτῃ ἡμέρᾳ, καὶ ἔδωκεν αὐτὸν ἐμφανῆ γενέσθαι, | | 40 oDezen heeft God opgewekt ten derden dage, en gegeven dat Hij openbaar zou worden, |
| o Mark. 16:14. Luk. 24:34. Joh. 20:19. Hand. 2:24. 1 Kor. 15:5. |
| Mark. 16:14 Daarna is Hij geopenbaard aan de elve, daar zij aanzaten, en verweet hun hun ongelovigheid en hardigheid der harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen die Hem gezien hadden nadat Hij opgestaan was. Luk. 24:34 Welke zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan en is van Simon gezien. Joh. 20:19 Als het dan avond was op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren waar de discipelen vergaderd waren, om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden en zeide tot hen: Vrede zij ulieden. Hand. 2:24 Welken God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden hebbende, alzo het niet mogelijk was dat Hij van denzelven dood zou gehouden worden. 1 Kor. 15:5 En dat Hij is van Céfas gezien, daarna van de twaalve. |
| | |
41 οὐ παντὶ τῷ λαῷ, ἀλλὰ μάρτυσι τοῖς προκεχειροτονημένοις ὑπὸ τοῦ Θεοῦ, ἡμῖν, οἵτινες συνεφάγομεν καὶ συνεπίομεν αὐτῷ μετὰ τὸ ἀναστῆναι αὐτὸν ἐκ νεκρῶν. | | 41 Niet al den volke, maar den getuigen die van God 41tevoren verkoren waren, ons namelijk, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden opgestaan was; |
| 41 Het Griekse woord cheirotonein, hetwelk hier gebruikt wordt, betekent eigenlijk: door opsteking der handen verkiezen of ordineren; en wordt hierna, Hand. 14:23, van het verkiezen der gewone dienaren met medestemming der gemeente gebruikt, tegen welke deze buitengewone verkiezing der apostelen hier wordt gesteld als door opheffing of opsteking van Gods hand alleen gedaan. |
| Hand. 14:23 En als zij hun in elke gemeente, met opsteken der handen, ouderlingen verkoren hadden, gebeden hebbende met vasten, bevalen zij hen den Heere, in Welken zij geloofd hadden. |
| | |
42 καὶ παρήγγειλεν ἡμῖν κηρύξαι τῷ λαῷ, καὶ διαμαρτύρασθαι ὅτι αὐτός ἐστιν ὁ ὡρισμένος ὑπὸ τοῦ Θεοῦ κριτὴς ζώντων καὶ νεκρῶν. | | 42 pEn heeft ons geboden den volke te prediken, en te betuigen dat Hij is Degene Die qvan God verordineerd is tot een Rechter van 42levenden en doden. |
| p Matth. 28:19. Mark. 16:15. Joh. 15:16. |
| Matth. 28:19 Gaat dan heen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb. Mark. 16:15 En Hij zeide tot hen: Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie allen creaturen. Joh. 15:16 Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen, en dat uw vrucht blijve; opdat zo wat gij van den Vader begeren zult in Mijn Naam, Hij u dat geve. |
| q Hand. 17:31. |
| Hand. 17:31 Daarom dat Hij een dag gesteld heeft, op welken Hij den aardbodem rechtvaardiglijk zal oordelen door een Man Dien Hij daartoe geordineerd heeft, verzekering daarvan doende aan allen, dewijl Hij Hem uit de doden opgewekt heeft. |
| 42 Dat is, dergenen die ten uitersten dage nog leven zullen, 1 Kor. 15:51. 1 Thess. 4:15, 17. |
| 1 Kor. 15:51 Zie, ik zeg u een verborgenheid: wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, 1 Thess. 4:15 Want dat zeggen wij u door het woord des Heeren, dat wij die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen vóórkomen degenen die ontslapen zijn. 1 Thess. 4:17 Daarna wij die levend overgebleven zijn, zullen tezamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet, in de lucht; en alzo zullen wij altijd met den Heere wezen. |
| | |
43 τούτῳ πάντες οἱ προφῆται μαρτυροῦσιν, ἄφεσιν ἁμαρτιῶν λαβεῖν διὰ τοῦ ὀνόματος αὐτοῦ πάντα τὸν πιστεύοντα εἰς αὐτόν. | | 43 rDezen geven getuigenis al de profeten, sdat een iegelijk die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal 43door Zijn Naam. |
| r Gen. 3:15; 22:18; 26:4; 49:10. Deut. 18:15. Ps. 132:11. Jes. 4:2; 7:14; 9:5; 40:10. Jer. 23:5; 33:14. Ez. 34:23; 37:24. Dan. 9:24. Micha 7:20. |
| Gen. 3:15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar Zaad; Datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult Het de verzenen vermorzelen. Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Gen. 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. Deut. 18:15 Een Profeet, uit het midden van u, uit uw broederen, als mij, zal u de HEERE uw God verwekken; naar Hem zult gij horen; Ps. 132:11 De HEERE heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten. Jes. 4:2 Te dien dage zal des HEEREN SPRUITE zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de Vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering dengenen die het ontkomen zullen in Israël. Jes. 7:14 Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn Naam IMMÁNUËL heten. Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Jes. 40:10 Zie, de Heere HEERE zal komen tegen den sterke en Zijn arm zal heersen; zie, Zijn loon is bij Hem en Zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht. Jer. 23:5 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. Jer. 33:14 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis van Israël en over het huis van Juda gesproken heb. Ez. 34:23 En Ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. Ez. 37:24 En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn, en zij zullen allen tezamen één Herder hebben; en zij zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die doen. Dan. 9:24 Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht en den profeet te verzegelen, en om de Heiligheid der heiligheden te zalven. Micha 7:20 Gij zult Jakob de trouw, Abraham de goedertierenheid geven, die Gij onzen vaderen van oude dagen af gezworen hebt. |
| s Hand. 15:9. |
| Hand. 15:9 En heeft geen onderscheid gemaakt tussen ons en hen, gereinigd hebbende hun harten door het geloof. |
| 43 Dat is, door Hem, of: om Zijnentwil, als Die een Offerande voor onze zonden is geworden, en daardoor een eeuwige verzoening voor allen die in Hem geloven heeft teweeggebracht, Hebr. 5:9; 9:12. |
| Hebr. 5:9 En geheiligd zijnde, is Hij allen die Hem gehoorzaam zijn, een Oorzaak der eeuwige zaligheid geworden; Hebr. 9:12 Noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht hebbende. |
| | De Heilige Geest daalt op heidenen |
44 Ἔτι λαλοῦντος τοῦ Πέτρου τὰ ῥήματα ταῦτα, ἐπέπεσε τὸ Πνεῦμα τὸ Ἅγιον ἐπὶ πάντας τοὺς ἀκούοντας τὸν λόγον. | | 44 tAls Petrus nog deze woorden sprak, 44viel de Heilige Geest op allen die het Woord hoorden. |
| t Hand. 8:17. |
| Hand. 8:17 Toen legden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest. |
| 44 Dat is, kwam over hen, door Zijn extraordinaire gaven en werkingen. Zie vers 46. |
| vers 46 Want zij hoorden hen spreken met vreemde talen, en God grootmaken. Toen antwoordde Petrus: |
| | |
45 καὶ ἐξέστησαν οἱ ἐκ περιτομῆς πιστοί, ὅσοι συνῆλθον τῷ Πέτρῳ, ὅτι καὶ ἐπὶ τὰ ἔθνη ἡ δωρεὰ τοῦ Ἁγίου Πνεύματος ἐκκέχυται. | | 45 En de gelovigen 45die uit de besnijdenis waren, zovelen als er met Petrus waren gekomen, 46ontzetten zich dat de gave des Heiligen Geestes ook op de heidenen uitgestort werd; |
| 45 Dat is, die uit de Joden waren, Rom. 4:12. |
| Rom. 4:12 En een vader der besnijdenis, dengenen namelijk die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was. |
| 46 Namelijk menende dat deze belofte alleen het huis Israëls toekwam, uit enige spreuken der profeten die zij kwalijk verstonden; welke Paulus verklaart Romeinen 9; 10; 11. |
| Romeinen 9 IK zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn consciëntie mij medegetuigenis gevende door den Heiligen Geest), Romeinen 10 BROEDERS, de toegenegenheid mijns harten, en het gebed dat ik tot God voor Israël doe, is tot hun zaligheid. Romeinen 11 IK zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Dat zij verre; want ik ben ook een Israëliet, uit het zaad Abrahams, van den stam van Benjamin. |
| | |
46 ἤκουον γὰρ αὐτῶν λαλούντων γλώσσαις, καὶ μεγαλυνόντων τὸν Θεόν. τότε ἀπεκρίθη ὁ Πέτρος, | | 46 vWant zij hoorden hen spreken 47met vreemde talen, en God grootmaken. Toen antwoordde Petrus: |
| v Mark. 16:17. Hand. 2:4. |
| Mark. 16:17 En dengenen die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen: in Mijn Naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken; Hand. 2:4 En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. |
| 47 Gr. met tongen. |
| | |
47 Μήτι τὸ ὕδωρ κωλῦσαι δύναταί τις, τοῦ μὴ βαπτισθῆναι τούτους, οἵτινες τὸ Πνεῦμα τὸ Ἅγιον ἔλαβον καθὼς καὶ ἡμεῖς; | | 47 xKan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben gelijk als ook wij? |
| x Hand. 8:36; 11:17. |
| Hand. 8:36 En alzo zij over weg reisden, kwamen zij aan een zeker water; en de kamerling zeide: Ziedaar water; wat verhindert mij gedoopt te worden? Hand. 11:17 Indien dan God hun evengelijke gave gegeven heeft als ook ons, die in den Heere Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik toch, die God konde weren? |
| | |
48 προσέταξέ τε αὐτοὺς βαπτισθῆναι ἐν τῷ ὀνόματι τοῦ Κυρίου. τότε ἠρώτησαν αὐτὸν ἐπιμεῖναι ἡμέρας τινάς. | | 48 En 48hij beval 49dat zij zouden gedoopt worden in den Naam des Heeren. Toen baden zij hem dat hij enige dagen bij hen wilde blijven. |
| 48 Namelijk óf dat alles zou gereedgemaakt worden, opdat hij hen zelf zou dopen; óf hij beval zulks anderen, die met hem gekomen waren en ook leraars waren, gelijk de apostelen meest altijd enigen bij zich hadden, die dezen dienst deden. Zie 1 Kor. 1:17. |
| 1 Kor. 1:17 Want Christus heeft mij niet gezonden om te dopen, maar om het Evangelie te verkondigen; niet met wijsheid van woorden, opdat het kruis van Christus niet verijdeld worde. |
| 49 Namelijk tot verzegeling en versterking huns geloofs en der gaven die zij alrede ontvangen hadden, gelijk Paulus spreekt van de besnijdenis aan Abraham geschied, Rom. 4:11. |
| Rom. 4:11 En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; opdat hij zou zijn een vader van allen die geloven in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde, |