Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus leert des morgens vroeg in den tempel. 3 Alwaar de schriftgeleerden en farizeeën een vrouw in overspel bevonden, tot Hem brengen. 7 Doch Hij maakt hen in hun voornemen beschaamd, schrijvende op de aarde, en laat de vrouw met een vermaning gaan. 12 Leert dat Hij het Licht der wereld is. 13 En verantwoordt Zich tegen de farizeeën, zo met Zijn eigen, als met Zijns Vaders getuigenis. 21 Zegt den Joden aan dat zij Hem tevergeefs zoeken zullen, en in hun zonden sterven, zo zij in Hem niet geloven. 25 Verklaart Wie Hij is, en van Wien Hij is gezonden. 31 Belooft dengenen die in Hem geloven, kennis der waarheid en vrijheid van de dienstbaarheid der zonde. 37 Bewijst dat de ongelovige Joden zich ten onrechte beroemden dat zij Abrahams en Gods kinderen waren; en zegt hun aan dat zij kinderen des duivels zijn, omdat zij zijn begeerten volbrengen. 46 Straft hun ongeloof. 48 Waarover zij Hem voor een Samaritaan schelden, die den duivel heeft. 49 Hetwelk Hij ontkent en wederlegt. 56 En getuigt dat Abraham Zijn dag gezien heeft, en dat Hij geweest is eer Abraham was. 59 Waarom zij Hem willen stenigen. |
| | De overspelige vrouw |
1 Ἰησοῦς δὲ ἐπορεύθη εἰς τὸ ὄρος τῶν ἐλαιῶν. | | 1 MAAR Jezus ging 1naar den Olijfberg. |
| 1 Namelijk om daar te vernachten en bidden, gelijk Hij gewoon was, Luk. 21:37; 22:39. Van dezen berg zie Matth. 21:1. |
| Luk. 21:37 Des daags nu was Hij lerende in den tempel; maar des nachts ging Hij uit, en vernachtte op den berg genaamd den Olijfberg. Luk. 22:39 En uitgaande vertrok Hij, gelijk Hij gewoon was, naar den Olijfberg; en Hem volgden ook Zijn discipelen. Matth. 21:1 EN als zij nu Jeruzalem genaakten en gekomen waren te Bethfagé, aan den Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen, zeggende tot hen: |
| | |
2 ὄρθρου δὲ πάλιν παρεγένετο εἰς τὸ ἱερόν, καὶ πᾶς ὁ λαὸς ἤρχετο πρὸς αὐτόν· καὶ καθίσας ἐδίδασκεν αὐτούς. | | 2 En des morgens vroeg kwam Hij wederom in den tempel, en al het volk kwam tot Hem; en 2nedergezeten zijnde, leerde Hij hen. |
| 2 Namelijk naar de manier die de leraars gebruikten in de synagogen. Zie Luk. 4:20 en elders. Anders heeft Hij somtijds gestaan, als Hij iets overluid en met bijzondere beweging wilde zeggen, Joh. 7:37. |
| Luk. 4:20 En als Hij het boek toegedaan en den dienaar wedergegeven had, zat Hij neder; en de ogen van allen in de synagoge waren op Hem geslagen. Joh. 7:37 En op den laatsten dag, zijnde de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. |
| | |
3 ἄγουσι δὲ οἱ γραμματεῖς καὶ οἱ Φαρισαῖοι πρὸς αὐτὸν γυναῖκα ἐν μοιχείᾳ κατειλημμένην, καὶ στήσαντες αὐτὴν ἐν μέσῳ, | | 3 En de schriftgeleerden en de farizeeën 3brachten tot Hem een vrouw, in overspel gegrepen. |
| 3 Gr. leidden. |
| | |
4 λέγουσιν αὐτῷ, Διδάσκαλε, αὕτη ἡ γυνὴ κατειλήφθη ἐπαυτοφώρῳ μοιχευομένη. | | 4 En haar gesteld hebbende in het midden, zeiden zij tot Hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande. |
5 ἐν δὲ τῷ νόμῳ Μωσῆς ἡμῖν ἐνετείλατο τὰς τοιαύτας λιθοβολεῖσθαι· σὺ οὖν τί λέγεις; | | 5 aEn Mozes heeft ons in de Wet geboden dat dezulken 4gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij? |
| a Lev. 20:10. Deut. 22:22. |
| Lev. 20:10 Een man ook die met iemands huisvrouw zal overspel gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster. Deut. 22:22 Wanneer een man gevonden zal worden, liggende bij eens mans getrouwde vrouw, zo zullen zij ook beiden sterven, de man die bij de vrouw gelegen heeft en de vrouw; zo zult gij het boze uit Israël wegdoen. |
| 4 De wet van Mozes gebiedt dat zulken met den dood zullen gestraft worden, Lev. 20:10. Maar dat zij gestenigd moesten worden, schijnen zij besloten te hebben uit Deut. 22:23, 24. |
| Lev. 20:10 Een man ook die met iemands huisvrouw zal overspel gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster. Deut. 22:23 Wanneer er een jongedochter zal zijn, die een maagd is, ondertrouwd aan een man, en een man haar in de stad zal gevonden en bij haar gelegen hebben; Deut. 22:24 Zo zult gij hen beiden uitbrengen tot de poort derzelver stad en zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven, de jongedochter ter oorzake dat zij niet geroepen heeft in de stad en den man ter oorzake dat hij zijns naasten vrouw vernederd heeft; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. |
| | |
6 τοῦτο δὲ ἔλεγον πειράζοντες αὐτόν, ἵνα ἔχωσι κατηγορεῖν αὐτοῦ. ὁ δὲ Ἰησοῦς κάτω κύψας, τῷ δακτύλῳ ἔγραφεν εἰς τὴν *γῆν. * γῆν St, B, Elz, M-pt | γῆν, μὴ προσποιούμενος Sc, M-pt | | 6 En dit zeiden zij, Hem 5verzoekende, opdat zij iets hadden om Hem te beschuldigen. Maar Jezus nederbukkende, schreef met den vinger 6in de aarde. |
| 5 Namelijk met zulke mening, indien Hij haar vrijsprak, dat zij Hem als een verbreker der wet zouden kunnen beschuldigen; en indien Hij haar veroordeelde, dat zij Hem als onbarmhartig bij het volk in haat zouden brengen. |
| 6 Dat is, in het stof van den vloer des tempels. Wat Hij nu geschreven heeft, wordt niet uitgedrukt. Sommigen menen dat Hij geschreven heeft hetzelfde dat Hij hun daarna aanzeide. |
| | |
7 ὡς δὲ ἐπέμενον ἐρωτῶντες αὐτόν, ἀνακύψας εἶπε πρὸς αὐτούς, Ὁ ἀναμάρτητος ὑμῶν, πρῶτος τὸν λίθον ἐπ’ αὐτῇ βαλέτω. | | 7 En als zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zeide tot hen: bDie van ulieden 7zonder zonde is, 8werpe eerst den steen op haar. |
| b Deut. 17:7. |
| Deut. 17:7 De hand der getuigen zal eerst tegen hem zijn om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. |
| 7 Gr. onzondig, dat is, in dergelijke of andere zonden niet gevallen is, of meent dat hij niet zou kunnen vallen. |
| 8 Christus schijnt hier te zien op de wet Deut. 17:7. |
| Deut. 17:7 De hand der getuigen zal eerst tegen hem zijn om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. |
| | |
8 καὶ πάλιν κάτω κύψας ἔγραφεν εἰς τὴν γῆν. | | 8 En wederom nederbukkende, schreef Hij in de aarde. |
9 οἱ δέ, ἀκούσαντες, καὶ ὑπὸ τῆς συνειδήσεως ἐλεγχόμενοι, ἐξήρχοντο εἷς καθ’ εἷς, ἀρξάμενοι ἀπὸ τῶν πρεσβυτέρων ἕως τῶν ἐσχάτων· καὶ κατελείφθη μόνος ὁ Ἰησοῦς, καὶ ἡ γυνὴ ἐν μέσῳ ἑστῶσα. | | 9 Maar 9zij dit horende, en van hun consciëntie overtuigd zijnde, gingen uit, de een na den ander, beginnende van de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd 10alleen gelaten, en de vrouw in het midden staande. |
| 9 Namelijk de beschuldigers. |
| 10 Niet ten aanzien van de schare, die Christus terstond aanspreekt, vers 12, maar ten aanzien van de farizeeën, die de vrouw beschuldigden. |
| vers 12 Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het Licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. |
| | |
10 ἀνακύψας δὲ ὁ Ἰησοῦς, καὶ μηδένα θεασάμενος πλὴν τῆς γυναικός, εἶπεν αὐτῇ, Ἡ γυνή, ποῦ εἰσιν ἐκεῖνοι οἱ κατήγοροί σου; οὐδείς σε κατέκρινεν; | | 10 En Jezus Zich oprichtende, en niemand ziende dan de vrouw, zeide tot haar: Vrouw, waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld? |
11 ἡ δὲ εἶπεν, Οὐδείς, Κύριε. εἶπε δὲ αὐτῇ ὁ Ἰησοῦς, Οὐδὲ ἐγώ σε κατακρίνω· πορεύου καὶ μηκέτι ἁμάρτανε. | | 11 En zij zeide: Niemand, Heere. En Jezus zeide tot haar: 11Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen en czondig niet meer. |
| 11 Christus veroordeelt haar niet, en spreekt haar ook niet vrij, overmits Zijn ambt niet was een burgerlijk vonnis over misdadigen uit te spreken, maar als een Leraar de zondaren tot bekering te brengen. Zie dergelijke Luk. 12:14. |
| Luk. 12:14 Maar Hij zeide tot hem: Mens, wie heeft Mij tot een rechter of scheidsman over ulieden gesteld? |
| c Joh. 5:14. |
| Joh. 5:14 Daarna vond hem Jezus in den tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede. |
| | Jezus het Licht der wereld |
12 Πάλιν οὖν ὁ Ἰησοῦς αὐτοῖς ἐλάλησε λέγων, Ἐγώ εἰμι τὸ φῶς τοῦ κόσμου· ὁ ἀκολουθῶν ἐμοὶ οὐ μὴ περιπατήσει ἐν τῇ σκοτίᾳ, ἀλλ’ ἕξει τὸ φῶς τῆς ζωῆς. | | 12 Jezus dan sprak 12wederom tot 13henlieden, zeggende: dIk ben 14het Licht 15der wereld; die Mij 16volgt, zal in de 17duisternis niet wandelen, maar zal het licht 18des levens hebben. |
| 12 Namelijk nadat Zijn predicatie door de voorgaande beschuldiging der overpriesters opgehouden of verhinderd was geweest. |
| 13 Namelijk de Joden in den tempel vergaderd. |
| d Jes. 42:16. Joh. 1:9; 9:5; 12:35, 36. |
| Jes. 42:16 En Ik zal de blinden leiden door den weg dien zij niet geweten hebben, Ik zal hen doen treden door de paden die zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun aangezicht ten licht maken en het kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen en Ik zal hen niet verlaten. Joh. 1:9 Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld. Joh. 9:5 Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik het Licht der wereld. Joh. 12:35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd is het Licht bij ulieden; wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heen gaat. Joh. 12:36 Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus, en weggaande verborg Hij Zich van hen. |
| 14 Het schijnt dat Christus des morgens zeer vroeg in den tempel gekomen zijnde, vers 2, alzo de zon opging, daaruit gelegenheid genomen heeft van het ware geestelijke licht te spreken; gelijk Hij ook dikwijls elders bij andere gelegenheden gedaan heeft, Joh. 4:10; 6:35. |
| vers 2 En des morgens vroeg kwam Hij wederom in den tempel, en al het volk kwam tot Hem; en nedergezeten zijnde, leerde Hij hen. Joh. 4:10 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij de Gave Gods kendet, en wie Hij is Die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou u levend water gegeven hebben. Joh. 6:35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. |
| 15 Dat is, Die het ware licht der zaligmakende kennis geef, niet alleen den Joden, maar ook den heidenen. Zie Jes. 49:6. |
| Jes. 49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn om op te richten de stammen Jakobs en om weder te brengen de bewaarden in Israël; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn Heil te zijn tot aan het einde der aarde. |
| 16 Dat is, die Mijn leer met een waar geloof aanneemt en gehoorzaamt. |
| 17 Namelijk der dwalingen en zonden. |
| 18 Dat is, dat de mensen brengt tot het eeuwige leven. Zie Joh. 6:68. |
| Joh. 6:68 Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, tot wien zullen wij heen gaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. |
| | |
13 εἶπον οὖν αὐτῷ οἱ Φαρισαῖοι, Σὺ περὶ σεαυτοῦ μαρτυρεῖς· ἡ μαρτυρία σου οὐκ ἔστιν ἀληθής. | | 13 De farizeeën dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelven; Uw getuigenis is niet 19waarachtig. |
| 19 Dat is, vast, en genoegzaam om ons te doen geloven. |
| | |
14 ἀπεκρίθη Ἰησοῦς καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Κἂν ἐγὼ μαρτυρῶ περὶ ἐμαυτοῦ, ἀληθής ἐστιν ἡ μαρτυρία μου· ὅτι οἶδα πόθεν ἦλθον, καὶ ποῦ ὑπάγω· ὑμεῖς δὲ οὐκ οἴδατε πόθεν ἔρχομαι, καὶ ποῦ ὑπάγω. | | 14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: eHoewel Ik van Mijzelven getuig, zo is nochtans Mijn getuigenis waarachtig; want Ik weet 20vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heen ga; maar gijlieden weet niet vanwaar Ik kom en waar Ik heen ga. |
| e Joh. 5:31. |
| Joh. 5:31 Indien Ik van Mijzelven getuig, Mijn getuigenis is niet waarachtig. |
| 20 Dat is, want Ik ben niet alleen een Mens, maar ook de ware Zone Gods, Die van den hemel als een Gezant des Vaders, vers 16, ben afgekomen, en naar Mijn menselijke natuur daar weder zal opvaren. |
| vers 16 En indien Ik ook oordeel, Mijn oordeel is waarachtig; want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft. |
| | |
15 ὑμεῖς κατὰ τὴν σάρκα κρίνετε· ἐγὼ οὐ κρίνω οὐδένα. | | 15 Gij oordeelt 21naar het vlees, Ik 22oordeel niemand. |
| 21 Dat is, naar den uiterlijken schijn, in welken gij Mij als een Mens alleen aanziet. |
| 22 Namelijk gelijk gij; of in dezen tegenwoordigen tijd. Want anderszins heeft de Vader den Zoon alle oordeel gegeven, Joh. 5:22. |
| Joh. 5:22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven, |
| | |
16 καὶ ἐὰν κρίνω δὲ ἐγώ, ἡ κρίσις ἡ ἐμὴ ἀληθής ἐστιν· ὅτι μόνος οὐκ εἰμί, ἀλλ’ ἐγὼ καὶ ὁ πέμψας με Πατήρ. | | 16 En indien Ik ook oordeel, Mijn oordeel is waarachtig; want Ik ben niet alleen, maar 23Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft. |
| 23 Namelijk Ik, voor zoveel Ik de Zone Gods ben, en de Vader, Wij zijn twee Getuigen. En derhalve is Mijn getuigenis waarachtig, gelijk Christus besluit vss. 17, 18. |
| vers 17 En er is ook in uw Wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waarachtig is. vers 18 Ik ben het Die van Mijzelven getuig, en de Vader, Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. |
| | |
17 καὶ ἐν τῷ νόμῳ δὲ τῷ ὑμετέρῳ γέγραπται ὅτι δύο ἀνθρώπων ἡ μαρτυρία ἀληθής ἐστιν. | | 17 fEn er is ook in uw 24Wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen 25waarachtig is. |
| f Num. 35:30. Deut. 17:6; 19:15. Matth. 18:16. 2 Kor. 13:1. Hebr. 10:28. |
| Num. 35:30 Al wie een ziel slaat, naar den mond der getuigen zal men den doodslager doden; maar een enig getuige zal niet getuigen tegen een ziel, dat zij sterve. Deut. 17:6 Op den mond van twee getuigen of drie getuigen zal hij gedood worden, die sterven zal; op den mond van een enigen getuige zal hij niet gedood worden. Deut. 19:15 Een enig getuige zal tegen niemand opstaan over enige ongerechtigheid of over enige zonde, van alle zonde die hij zou mogen zondigen; op den mond van twee getuigen of op den mond van drie getuigen zal de zaak bestaan. Matth. 18:16 Maar indien hij u niet hoort, zo neem nog een of twee met u; opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta. 2 Kor. 13:1 DIT is de derde maal dat ik tot u kom: in den mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan. Hebr. 10:28 Als iemand de wet van Mozes heeft tenietgedaan, die sterft zonder barmhartigheid onder twee of drie getuigen; |
| 24 Namelijk Deut. 17:6; 19:15. |
| Deut. 17:6 Op den mond van twee getuigen of drie getuigen zal hij gedood worden, die sterven zal; op den mond van een enigen getuige zal hij niet gedood worden. Deut. 19:15 Een enig getuige zal tegen niemand opstaan over enige ongerechtigheid of over enige zonde, van alle zonde die hij zou mogen zondigen; op den mond van twee getuigen of op den mond van drie getuigen zal de zaak bestaan. |
| 25 Dat is, genoegzaam om aangenomen te worden in het gericht. |
| | |
18 ἐγώ εἰμι ὁ μαρτυρῶν περὶ ἐμαυτοῦ, καὶ μαρτυρεῖ περὶ ἐμοῦ ὁ πέμψας με Πατήρ. | | 18 Ik ben het Die van Mijzelven getuig, en gde Vader, Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. |
| g Matth. 3:17; 17:5. Mark. 1:11; 9:7. Luk. 3:22; 9:35. Joh. 1:33; 5:37; 6:27. |
| Matth. 3:17 En zie, een stem uit de hemelen, zeggende: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. Matth. 17:5 Terwijl hij nog sprak, zie, een luchtige wolk heeft hen overschaduwd; en zie, een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem. Mark. 1:11 En er geschiedde een stem uit de hemelen: Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. Mark. 9:7 En er kwam een wolk die hen overschaduwde, en een stem kwam uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon; hoort Hem. Luk. 3:22 En dat de Heilige Geest op Hem nederdaalde in lichamelijke gedaante gelijk een duif, en dat er een stem geschiedde uit den hemel, zeggende: Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in U heb Ik Mijn welbehagen. Luk. 9:35 En er geschiedde een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon; hoort Hem. Joh. 1:33 En ik kende Hem niet; maar Die mij gezonden heeft om te dopen met water, Die had mij gezegd: Op Welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, Deze is het Die met den Heiligen Geest doopt. Joh. 5:37 En de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Zelf van Mij getuigd. Gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien; Joh. 6:27 Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om
de spijze die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want Dezen heeft God de Vader verzegeld. |
| | |
19 ἔλεγον οὖν αὐτῷ, Ποῦ ἐστιν ὁ Πατήρ σου; ἀπεκρίθη ὁ Ἰησοῦς, Οὔτε ἐμὲ οἴδατε, οὔτε τὸν Πατέρα μου· εἰ ἐμὲ ᾔδειτε, καὶ τὸν Πατέρα μου ᾔδειτε ἄν. | | 19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: hGij kent noch Mij, noch Mijn Vader; iindien gij Mij 26kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen. |
| h Joh. 16:3. |
| Joh. 16:3 En deze dingen zullen zij u doen, omdat zij den Vader niet gekend hebben noch Mij. |
| i Joh. 14:9. |
| Joh. 14:9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader? |
| 26 Namelijk naar Mijn Goddelijke natuur, naar dewelke Ik het uitgedrukte Beeld des Vaders ben, Joh. 14:9. Hebr. 1:3. |
| Joh. 14:9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader? Hebr. 1:3 Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen, |
| | |
20 ταῦτα τὰ ῥήματα ἐλάλησεν ὁ Ἰησοῦς ἐν τῷ γαζοφυλακίῳ, διδάσκων ἐν τῷ ἱερῷ· καὶ οὐδεὶς ἐπίασεν αὐτόν, ὅτι οὔπω ἐληλύθει ἡ ὥρα αὐτοῦ. | | 20 Deze woorden sprak Jezus 27bij de schatkist, lerende in den tempel; ken 28niemand greep Hem, want Zijn 29ure was nog niet gekomen. |
| 27 Gr. in de schatkist, dat is, in de plaats des tempels waar de schatkist stond. Zie 2 Kon. 12:9. Mark. 12:41. Luk. 21:1. |
| 2 Kon. 12:9 Maar de priester Jójada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld dat ten huize des HEEREN gebracht werd. Mark. 12:41 En Jezus gezeten zijnde tegenover de schatkist, zag hoe de schare geld wierp in de schatkist; en vele rijken wierpen veel daarin. Luk. 21:1 EN opziende, zag Hij de rijken hun gaven in de schatkist werpen. |
| k Joh. 7:30. |
| Joh. 7:30 Zij zochten Hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem, want Zijn ure was nog niet gekomen. |
| 28 Namelijk hoewel Hij zo vrijmoedig sprak. |
| 29 Namelijk tot lijden en sterven van God verordineerd. |
| | |
21 Εἶπεν οὖν πάλιν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἐγὼ ὑπάγω, καὶ ζητήσετέ με, καὶ ἐν τῇ ἁμαρτίᾳ ὑμῶν ἀποθανεῖσθε· ὅπου ἐγὼ ὑπάγω, ὑμεῖς οὐ δύνασθε ἐλθεῖν. | | 21 Jezus dan zeide wederom tot hen: lIk 30ga heen, en gij zult Mij 31zoeken, en 32in uw zonde zult gij sterven; waar Ik heen ga, 33kunt gijlieden niet komen. |
| l Joh. 7:34; 13:33. |
| Joh. 7:34 Gij zult Mij zoeken en gij zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen. Joh. 13:33 Kinderkens, nog een kleinen tijd ben Ik bij u. Gij zult Mij zoeken, en gelijk Ik den Joden gezegd heb: Waar Ik heen ga, kunt gij niet komen; alzo
zeg Ik ulieden nu ook. |
| 30 Namelijk naar den hemel. |
| 31 Dat is, als het verderf over u komen zal, zult gij tevergeefs tot God en dienvolgens tot Mij roepen. Zie Spr. 1:24, enz. |
| Spr. 1:24 Dewijl Ik geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt, Mijn hand uitgestrekt heb en er niemand was die opmerkte, |
| 32 Dat is, om uw moedwillig ongeloof zult gij tijdelijk en eeuwiglijk vergaan, Mark. 16:16. Joh. 3:18. |
| Mark. 16:16 Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. Joh. 3:18 Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam van den eniggeboren Zone Gods. |
| 33 Namelijk omdat gij niet kunt ten hemel varen, gelijk Ik gestorven zijnde, doen zal na Mijn verrijzenis. Zie Joh. 13:33, 36. |
| Joh. 13:33 Kinderkens, nog een kleinen tijd ben Ik bij u. Gij zult Mij zoeken, en gelijk Ik den Joden gezegd heb: Waar Ik heen ga, kunt gij niet komen; alzo
zeg Ik ulieden nu ook. Joh. 13:36 Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde hem: Waar Ik heen ga, kunt gij Mij nu niet volgen, maar gij zult Mij namaals volgen. |
| | |
22 ἔλεγον οὖν οἱ Ἰουδαῖοι, Μήτι ἀποκτενεῖ ἑαυτόν, ὅτι λέγει, Ὅπου ἐγὼ ὑπάγω, ὑμεῖς οὐ δύνασθε ἐλθεῖν; | | 22 De Joden dan zeiden: Zal Hij ook 34Zichzelven doden, omdat Hij zegt: Waar Ik heen ga, kunt gijlieden niet komen? |
| 34 Namelijk om te ontgaan dat Hij van de oversten der Joden werd gevangen en omgebracht. |
| | |
23 καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Ὑμεῖς ἐκ τῶν κάτω ἐστέ, ἐγὼ ἐκ τῶν ἄνω εἰμί· ὑμεῖς ἐκ τοῦ κόσμου τούτου ἐστέ, ἐγὼ οὐκ εἰμὶ ἐκ τοῦ κόσμου τούτου. | | 23 En Hij zeide tot hen: mGijlieden zijt 35van beneden, Ik ben 36van boven; 37gij zijt uit deze wereld, Ik ben niet uit deze wereld. |
| m Joh. 3:31. |
| Joh. 3:31 Die van boven komt, is boven allen. Die uit de aarde is voortgekomen, die is uit de aarde en spreekt uit de aarde. Die uit den hemel komt, is boven allen. |
| 35 Gr. uit die plaatsen van beneden. |
| 36 Gr. uit die plaatsen van boven. |
| 37 Dat is, gij verstaat in een aardsen en wereldsen zin hetgeen Ik in een geestelijken en hemelsen zin spreek, omdat gij aardse mensen zijt. |
| | |
24 εἶπον οὖν ὑμῖν ὅτι ἀποθανεῖσθε ἐν ταῖς ἁμαρτίαις ὑμῶν· ἐὰν γὰρ μὴ πιστεύσητε ὅτι ἐγώ εἰμι, ἀποθανεῖσθε ἐν ταῖς ἁμαρτίαις ὑμῶν. | | 24 Ik heb u dan gezegd, ndat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft 38dat Ik Die ben, gij zult in uw zonden sterven. |
| n vers 21. |
| vers 21 Jezus dan zeide wederom tot hen: Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonde zult gij sterven; waar Ik heen ga, kunt gijlieden niet komen. |
| 38 Dat is, dat Ik de ware Messias ben, voor Welken Ik Mij uitgeef. Alzo ook vers 28. |
| vers 28 Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan dat Ik Die ben, en dat Ik van Mijzelven niets doe; maar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft. |
| | |
25 ἔλεγον οὖν αὐτῷ, Σὺ τίς εἶ; καὶ εἶπεν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Τὴν ἀρχὴν *ὅ τι καὶ λαλῶ ὑμῖν. * ὅ τι B, Elz, Sc, M | ὅτι St | | 25 Zij zeiden dan tot Hem: Wie zijt Gij? En Jezus zeide tot hen: 39Wat Ik van den beginne ulieden ook zeg. |
| 39 Gr. In het begin, dat Ik tot ulieden ook spreek, dat is, dat Ik van het begin Mijner predicatie gezegd of gesproken heb. |
| | |
26 πολλὰ ἔχω περὶ ὑμῶν λαλεῖν καὶ κρίνειν· ἀλλ’ ὁ πέμψας με ἀληθής ἐστι, κἀγὼ ἃ ἤκουσα παρ’ αὐτοῦ, ταῦτα λέγω εἰς τὸν κόσμον. | | 26 Ik heb vele dingen van u te zeggen en te oordelen; 40maar 41Die Mij gezonden heeft, ois waarachtig; pen de dingen die Ik van Hem gehoord heb, dezelve spreek Ik 42tot de wereld. |
| 40 Namelijk doch overmits gij het niet geloven zoudt, zo zeg Ik dit alleen, dat Die Mij, enz. |
| 41 Namelijk de Vader. |
| o Joh. 7:28. Rom. 3:4. |
| Joh. 7:28 Jezus dan riep in den tempel, lerende en zeggende: En gij kent Mij, en gij weet vanwaar Ik ben; en Ik ben van Mijzelven niet gekomen, maar Hij is waarachtig Die Mij gezonden heeft, Welken gijlieden niet kent. Rom. 3:4 Dat zij verre. Doch God zij waarachtig, maar alle mens leugenachtig, gelijk als geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in Uw woorden, en overwint wanneer Gij oordeelt. |
| p Joh. 15:15. |
| Joh. 15:15 Ik heet u niet meer dienstknechten, want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet; maar Ik heb u vrienden genoemd, want al wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, dat heb Ik u bekendgemaakt. |
| 42 Of: in de wereld. |
| | |
27 οὐκ ἔγνωσαν ὅτι τὸν Πατέρα αὐτοῖς ἔλεγεν. | | 27 Zij verstonden niet dat Hij hun van den Vader sprak. |
28 εἶπεν οὖν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ὅταν ὑψώσητε τὸν Υἱὸν τοῦ ἀνθρώπου, τότε γνώσεσθε ὅτι ἐγώ εἰμι, καὶ ἀπ’ ἐμαυτοῦ ποιῶ οὐδέν, ἀλλὰ καθὼς ἐδίδαξέ με ὁ Πατήρ μου, ταῦτα λαλῶ. | | 28 Jezus dan zeide tot hen: qWanneer gij den Zoon des mensen zult 43verhoogd hebben, 44dan zult gij verstaan dat Ik Die ben, en 45dat Ik van Mijzelven niets doe; rmaar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft. |
| q Num. 21:9. 2 Kon. 18:4. Joh. 3:14; 12:32. |
| Num. 21:9 En Mozes maakte een koperen slang en stelde ze op een stang; en het geschiedde als een slang iemand beet, zo zag hij de koperen slang aan en hij bleef levend. 2 Kon. 18:4 Hij nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe aan haar gerookt hadden; en hij noemde ze Nehûstan. Joh. 3:14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, Joh. 12:32 En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken. |
| 43 Namelijk aan het kruis, Joh. 3:14; 12:32. |
| Joh. 3:14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, Joh. 12:32 En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken. |
| 44 Dat is, velen onder u zullen het bekennen uit de tekenen die alsdan geschieden zullen, en uit Mijn opstanding daarna, Luk. 23:48. Hand. 2:41. |
| Luk. 23:48 En al de scharen die daar samengekomen waren om dit te aanschouwen, ziende de dingen die geschied waren, keerden weder, slaande op hun borsten. Hand. 2:41 Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drieduizend zielen. |
| 45 Dat is, dat Ik geen leer voorstel die Ik Zelf verdicht heb. |
| r Joh. 3:11; 7:16; 12:49; 14:10, 24. |
| Joh. 3:11 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Wij spreken wat Wij weten, en getuigen wat Wij gezien hebben; en gijlieden neemt Onze getuigenis niet aan. Joh. 7:16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is Mijne niet, maar Desgenen Die Mij gezonden heeft. Joh. 12:49 Want Ik heb uit Mijzelven niet gesproken; maar de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal en wat Ik spreken zal. Joh. 14:10 Gelooft gij niet dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken. Joh. 14:24 Die Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet; en het Woord dat gijlieden hoort, is het Mijne niet, maar des Vaders, Die Mij gezonden heeft. |
| | |
29 καὶ ὁ πέμψας με μετ’ ἐμοῦ ἐστιν· οὐκ ἀφῆκέ με μόνον ὁ Πατήρ, ὅτι ἐγὼ τὰ ἀρεστὰ αὐτῷ ποιῶ πάντοτε. | | 29 sEn Die Mij gezonden heeft, is met Mij. De Vader heeft Mij 46niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaaglijk is. |
| s Joh. 14:10; 16:32. |
| Joh. 14:10 Gelooft gij niet dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken. Joh. 16:32 Zie, de ure komt en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden, een iegelijk naar het zijne, en gij Mij alleen zult laten. En nochtans ben Ik niet alleen; want de Vader is met Mij. |
| 46 Namelijk overmits Ik en de Vader één zijn, en Hij met vele getuigenissen en tekenen Mijn zending heeft bevestigd, Hand. 2:22. |
| Hand. 2:22 Gij Israëlitische mannen, hoort deze woorden: Jezus den Nazaréner, een Man van God onder ulieden betoond door krachten en wonderen en tekenen, die God door Hem gedaan heeft in het midden van u, gelijk ook gij zelven weet; |
| | Abrahams kinderen |
30 ταῦτα αὐτοῦ λαλοῦντος πολλοὶ ἐπίστευσαν εἰς αὐτόν. | | 30 Als Hij deze dingen sprak, tgeloofden velen in Hem. |
| t Joh. 7:31. |
| Joh. 7:31 En velen uit de schare geloofden in Hem, en zeiden: Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die welke Deze gedaan heeft? |
| | |
31 Ἔλεγεν οὖν ὁ Ἰησοῦς πρὸς τοὺς πεπιστευκότας αὐτῷ Ἰουδαίους, Ἐὰν ὑμεῖς μείνητε ἐν τῷ λόγῳ τῷ ἐμῷ, ἀληθῶς μαθηταί μου ἐστέ· | | 31 Jezus dan zeide tot de Joden die in Hem geloofden: Indien gijlieden 47in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen, |
| 47 Dat is, in Mijn leer volhardt. |
| | |
32 καὶ γνώσεσθε τὴν ἀλήθειαν, καὶ ἡ ἀλήθεια ἐλευθερώσει ὑμᾶς. | | 32 En zult 48de waarheid 49verstaan, ven de waarheid zal u 50vrijmaken. |
| 48 Namelijk van Mijn leer, bij u aangenomen en geloofd, Joh. 1:12. |
| Joh. 1:12 Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven; |
| 49 Dat is, meer en meer daarin onderwezen en bevestigd worden. |
| v Rom. 6:18. Gal. 5:1. 1 Petr. 2:16. |
| Rom. 6:18 En vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der gerechtigheid. Gal. 5:1 STAAT
dan in de vrijheid met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen. 1 Petr. 2:16 Als vrijen, en niet de vrijheid hebbende als een deksel der boosheid, maar als dienstknechten Gods. |
| 50 Namelijk van den dood en de dienstbaarheid der zonde. |
| | |
33 ἀπεκρίθησαν αὐτῷ, Σπέρμα Ἀβραάμ ἐσμεν, καὶ οὐδενὶ δεδουλεύκαμεν πώποτε· πῶς σὺ λέγεις ὅτι Ἐλεύθεροι γενήσεσθε; | | 33 Zij antwoordden Hem: xWij zijn Abrahams zaad, en hebben 51nooit iemand gediend; hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden? |
| x Matth. 3:9. |
| Matth. 3:9 En meent niet bij uzelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader. Want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken. |
| 51 Wat Christus gesproken had van geestelijke vrijheid en dienstbaarheid, verstaan zij van uiterlijke of lichamelijke; van welke zij nochtans niet veel konden roemen, alzo hun voorouders in Egypte gediend hadden, Gen. 15:13. Ex. 20:2, en zij zelven nu nog den Romeinen onderworpen waren. |
| Gen. 15:13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat hunlieder niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken, vierhonderd jaar. Ex. 20:2 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. |
| | |
34 ἀπεκρίθη αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ὅτι πᾶς ὁ ποιῶν τὴν ἁμαρτίαν δοῦλός ἐστι τῆς ἁμαρτίας. | | 34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een iegelijk die de zonde 52doet, yis een dienstknecht der zonde. |
| 52 Dat is, die de zonde over zich laat heersen, en gelijk als zijn werk maakt van zondigen, Rom. 6:17. 2 Petr. 2:19. 1 Joh. 3:8. |
| Rom. 6:17 Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt; 2 Petr. 2:19 Belovende hun vrijheid, daar zij zelven dienstknechten zijn der verdorvenheid; want van wien iemand overwonnen is, dien is hij ook tot een dienstknecht gemaakt. 1 Joh. 3:8 Die de zonde doet, is uit den duivel, want de duivel zondigt van den beginne. Hiertoe is de Zone Gods geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou. |
| y Rom. 6:20. 2 Petr. 2:19. |
| Rom. 6:20 Want toen gij dienstknechten waart der zonde, zo waart gij vrij van de gerechtigheid. 2 Petr. 2:19 Belovende hun vrijheid, daar zij zelven dienstknechten zijn der verdorvenheid; want van wien iemand overwonnen is, dien is hij ook tot een dienstknecht gemaakt. |
| | |
35 ὁ δὲ δοῦλος οὐ μένει ἐν τῇ οἰκίᾳ εἰς τὸν αἰῶνα· ὁ υἱὸς μένει εἰς τὸν αἰῶνα. | | 35 En de dienstknecht 53blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglijk. |
| 53 Dat is, gelijk een slaaf geen recht heeft om in zijns heren huis altijd te blijven of zijn erfgenaam te zijn, overmits hem de heer mag uitstoten of aan anderen verkopen, alzo zullen ook in het huis Gods niet blijven degenen die slaven der zonde zijn, maar alleen de ware kinderen Gods. |
| | |
36 ἐὰν οὖν ὁ Υἱὸς ὑμᾶς ἐλευθερώσῃ, ὄντως ἐλεύθεροι ἔσεσθε. | | 36 zIndien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij 54waarlijk vrij zijn. |
| z Rom. 8:2. |
| Rom. 8:2 Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. |
| 54 Of: inderdaad. |
| | |
37 οἶδα ὅτι σπέρμα Ἀβραάμ ἐστε· ἀλλὰ ζητεῖτέ με ἀποκτεῖναι, ὅτι ὁ λόγος ὁ ἐμὸς οὐ χωρεῖ ἐν ὑμῖν. | | 37 Ik weet dat gij Abrahams 55zaad zijt; maar gij zoekt Mij 56te doden, want Mijn woord 57heeft in u geen plaats. |
| 55 Namelijk naar het vlees. |
| 56 En daarmede betoont gij dat gij geen rechte kinderen Abrahams zijt. Zie vers 39. |
| vers 39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken Abrahams doen. |
| 57 Of: gaat niet door in u, dat is, in uw hart. |
| | |
38 ἐγὼ ὃ ἑώρακα παρὰ τῷ Πατρί μου, λαλῶ· καὶ ὑμεῖς οὖν ὃ ἑωράκατε παρὰ τῷ πατρὶ ὑμῶν, ποιεῖτε. | | 38 aIk spreek 58wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; gij doet dan ook wat gij 59bij uw vader gezien hebt. |
| a Joh. 3:11; 7:16; 12:49; 14:10, 24. |
| Joh. 3:11 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Wij spreken wat Wij weten, en getuigen wat Wij gezien hebben; en gijlieden neemt Onze getuigenis niet aan. Joh. 7:16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is Mijne niet, maar Desgenen Die Mij gezonden heeft. Joh. 12:49 Want Ik heb uit Mijzelven niet gesproken; maar de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal en wat Ik spreken zal. Joh. 14:10 Gelooft gij niet dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken. Joh. 14:24 Die Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet; en het Woord dat gijlieden hoort, is het Mijne niet, maar des Vaders, Die Mij gezonden heeft. |
| 58 Zie Joh. 5:19, 20. |
| Joh. 5:19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, de Zoon kan niets van Zichzelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks. Joh. 5:20 Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont Hem alles wat Hij doet; en Hij zal Hem groter werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert. |
| 59 Dat is, wat gij door ingeven des duivels geleerd hebt. Zie vers 44. |
| vers 44 Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen. Die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader derzelve leugen. |
| | |
39 ἀπεκρίθησαν καὶ εἶπον αὐτῷ, Ὁ πατὴρ ἡμῶν Ἀβραάμ ἐστι. λέγει αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Εἰ τέκνα τοῦ Ἀβραὰμ ἦτε, τὰ ἔργα τοῦ Ἀβραὰμ ἐποιεῖτε ἄν. | | 39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: bIndien gij 60Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken Abrahams doen. |
| b Rom. 2:28; 9:7. |
| Rom. 2:28 Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is, noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; Rom. 9:7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar: In Izak zal u het zaad genoemd worden. |
| 60 Dat is, rechte en ware kinderen Abrahams. |
| | |
40 νῦν δὲ ζητεῖτέ με ἀποκτεῖναι, ἄνθρωπον ὃς τὴν ἀλήθειαν ὑμῖν λελάληκα, ἣν ἤκουσα παρὰ τοῦ Θεοῦ· τοῦτο Ἀβραὰμ οὐκ ἐποίησεν. | | 40 Maar nu zoekt gij Mij te doden, een Mens cDie u 61de waarheid gesproken heeft, welke Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet. |
| c Joh. 17:17. |
| Joh. 17:17 Heilig hen in Uw waarheid; Uw Woord is de waarheid. |
| 61 Dat is, de ware leer der zaligheid. |
| | |
41 ὑμεῖς ποιεῖτε τὰ ἔργα τοῦ πατρὸς ὑμῶν. εἶπον οὖν αὐτῷ, Ἡμεῖς ἐκ πορνείας οὐ γεγεννήμεθα· ἕνα Πατέρα ἔχομεν, τὸν Θεόν. | | 41 Gij doet de werken uws vaders. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn niet geboren 62uit hoererij; wij hebben één Vader, namelijk God. |
| 62 Namelijk als bastaarden of als afgodendienaars, hoedanigen de Samaritanen waren. |
| | |
42 *εἶπεν οὖν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Εἰ ὁ Θεὸς Πατὴρ ὑμῶν ἦν, ἠγαπᾶτε ἂν ἐμέ· ἐγὼ γὰρ ἐκ τοῦ Θεοῦ ἐξῆλθον καὶ ἥκω· οὐδὲ γὰρ ἀπ’ ἐμαυτοῦ ἐλήλυθα, ἀλλ’ ἐκεῖνός με ἀπέστειλε. * εἶπεν οὖν St, B, Elz, M | εἶπεν Sc | | 42 Jezus dan zeide tot hen: Indien God uw Vader ware, zo zoudt gij Mij liefhebben; want Ik ben 63van God 64uitgegaan, en kom van Hem. dWant Ik ben ook van Mijzelven niet gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. |
| 63 Gr. uit God. Door de eeuwige geboorte van den Vader, Ps. 2:7. Micha 5:1. Joh. 5:26. |
| Ps. 2:7 Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Micha 5:1 EN gij Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen Die een Heerser zal zijn in Israël en Wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid. Joh. 5:26 Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven; |
| 64 Namelijk niet alleen gezonden als Middelaar, gelijk uit het volgende blijkt; maar ook van Hem geboren. Zie Joh. 10:30. Hebr. 5:5. |
| Joh. 10:30 Ik en de Vader zijn één. Hebr. 5:5 Alzo heeft ook Christus Zichzelven niet verheerlijkt om Hogepriester te worden, maar Die tot Hem gesproken heeft: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. |
| d Joh. 5:43; 7:29. |
| Joh. 5:43 Ik ben gekomen in den Naam Mijns Vaders, en gij neemt Mij niet aan; zo een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen. Joh. 7:29 Maar Ik ken Hem, want Ik ben van Hem, en Hij heeft Mij gezonden. |
| | |
43 διατί τὴν λαλιὰν τὴν ἐμὴν οὐ γινώσκετε; ὅτι οὐ δύνασθε ἀκούειν τὸν λόγον τὸν ἐμόν. | | 43 Waarom kent gij Mijn spraak niet? Het is omdat gij 65Mijn woord niet kunt horen. |
| 65 Dat is, Mijn leer en wijze van spreken, met welke Ik dezelve u voorstel, verdragen, als strijdende tegen uw kwade vooroordelen en genegenheden, Joh. 6:60. |
| Joh. 6:60 Velen dan van Zijn discipelen, dit horende, zeiden: Deze rede is hard; wie kan dezelve horen? |
| | |
44 ὑμεῖς ἐκ πατρὸς τοῦ διαβόλου ἐστέ, καὶ τὰς ἐπιθυμίας τοῦ πατρὸς ὑμῶν θέλετε ποιεῖν. ἐκεῖνος ἀνθρωποκτόνος ἦν ἀπ’ ἀρχῆς, καὶ ἐν τῇ ἀληθείᾳ οὐχ ἕστηκεν, ὅτι οὐκ ἔστιν ἀλήθεια ἐν αὐτῷ. ὅταν λαλῇ τὸ ψεῦδος, ἐκ τῶν ἰδίων λαλεῖ· ὅτι ψεύστης ἐστὶ καὶ ὁ πατὴρ αὐτοῦ. | | 44 eGij zijt 66uit den vader den duivel, en wilt 67de begeerten uws vaders doen. fDie was 68een mensenmoorder 69van den beginne, en is 70in de waarheid gniet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij 71uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de 72vader derzelve leugen. |
| e 1 Joh. 3:8. |
| 1 Joh. 3:8 Die de zonde doet, is uit den duivel, want de duivel zondigt van den beginne. Hiertoe is de Zone Gods geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou. |
| 66 Dat is, gij aardt naar den duivel. |
| 67 Welke voornamelijk zijn lasteren en mensen moorden. |
| f Gen. 3:1. 2 Kor. 11:3. 1 Joh. 3:8. |
| Gen. 3:1 DE slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de HEERE God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs? 2 Kor. 11:3 Doch ik vrees dat niet enigszins, gelijk de slang Eva door haar arglistigheid bedrogen heeft, alzo uw zinnen bedorven worden, om af te wijken
van de eenvoudigheid die in Christus is. 1 Joh. 3:8 Die de zonde doet, is uit den duivel, want de duivel zondigt van den beginne. Hiertoe is de Zone Gods geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou. |
| 68 Omdat hij den mens tot de zonde, en daardoor tot den tijdelijken en eeuwigen dood gebracht heeft. |
| 69 Namelijk der schepping des mensen. |
| 70 Dat is, in de oprechtheid, in welke hij geschapen was, 2 Petr. 2:4. Jud. vs. 6. |
| 2 Petr. 2:4 Want indien God de engelen die gezondigd hebben, niet gespaard heeft, maar die in de hel geworpen hebbende, overgegeven heeft aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden; Jud. vs. 6 En de engelen die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel des groten dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard; |
| g Jud. vs. 6. |
| Jud. vs. 6 En de engelen die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel des groten dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard; |
| 71 Gr. uit zijn eigen, namelijk ingevingen en bewegingen. |
| 72 Dat is, vinder en stichter derzelve leugens. |
| | |
45 ἐγὼ δὲ ὅτι τὴν ἀλήθειαν λέγω, οὐ πιστεύετέ μοι. | | 45 Maar Mij, omdat Ik u de waarheid zeg, gelooft gij niet. |
46 τίς ἐξ ὑμῶν ἐλέγχει με περὶ ἁμαρτίας; εἰ δὲ ἀλήθειαν λέγω, διατί ὑμεῖς οὐ πιστεύετέ μοι; | | 46 Wie van u overtuigt Mij 73van zonde? En indien Ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij niet? |
| 73 Dat is, van enige feil in Mijn leer of leven. |
| | |
47 ὁ ὢν ἐκ τοῦ Θεοῦ τὰ ῥήματα τοῦ Θεοῦ ἀκούει· διὰ τοῦτο ὑμεῖς οὐκ ἀκούετε, ὅτι ἐκ τοῦ Θεοῦ οὐκ ἐστέ. | | 47 74hDie uit God is, 75hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt. |
| 74 Dat is, die God tot een Vader heeft, gelijk de Joden roemden, vers 41. |
| vers 41 Gij doet de werken uws vaders. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben één Vader, namelijk God. |
| h Joh. 6:37; 10:26, 27. 1 Joh. 4:6. |
| Joh. 6:37 Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. Joh. 10:26 Maar gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet van Mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb. Joh. 10:27 Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij; 1 Joh. 4:6 Wij zijn uit God. Die God kent, hoort ons; die uit God niet is, hoort ons niet. Hieruit kennen wij den geest der waarheid en den geest der dwaling. |
| 75 Dat is, hoort en gehoorzaamt gaarne. |
| | Abrahams Meerdere |
48 ἀπεκρίθησαν οὖν οἱ Ἰουδαῖοι καὶ εἶπον αὐτῷ, Οὐ καλῶς λέγομεν ἡμεῖς ὅτι Σαμαρείτης εἶ σύ, καὶ δαιμόνιον ἔχεις; | | 48 De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij 76een Samaritaan zijt ien 77den duivel hebt? |
| 76 Dat is, een die vreemd is van den waren godsdienst, en daarom vijand van de Joden, gelijk de Samaritanen waren, Luk. 9:53. |
| Luk. 9:53 En zij ontvingen Hem niet, omdat Zijn aangezicht was als
reizende naar Jeruzalem. |
| i Joh. 7:20; 10:20. |
| Joh. 7:20 De schare antwoordde en zeide: Gij hebt den duivel; wie zoekt U te doden? Joh. 10:20 En velen van hen zeiden: Hij heeft den duivel en is uitzinnig; wat hoort gij Hem? |
| 77 Zie Joh. 7:20. |
| Joh. 7:20 De schare antwoordde en zeide: Gij hebt den duivel; wie zoekt U te doden? |
| | |
49 ἀπεκρίθη Ἰησοῦς, Ἐγὼ δαιμόνιον οὐκ ἔχω, ἀλλὰ τιμῶ τὸν Πατέρα μου, καὶ ὑμεῖς ἀτιμάζετέ με. | | 49 Jezus antwoordde: Ik heb den duivel niet, kmaar Ik 78eer Mijn Vader, en gij 79onteert Mij. |
| k Joh. 7:18. |
| Joh. 7:18 Die van zichzelven spreekt, zoekt zijn eigen eer; maar Die de eer zoekt Desgenen Die Hem gezonden heeft, Die is waarachtig en geen ongerechtigheid is in Hem. |
| 78 Namelijk met Mijn leer en werken. |
| 79 Namelijk met uw lasteringen. |
| | |
50 ἐγὼ δὲ οὐ ζητῶ τὴν δόξαν μου· ἔστιν ὁ ζητῶν καὶ κρίνων. | | 50 Doch Ik zoek Mijn eer niet; er is Een Die ze zoekt en 80oordeelt. |
| 80 Die tussen u en Mij rechten zal en zulke lasteringen wreken. |
| | |
51 ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ἐάν τις τὸν λόγον τὸν ἐμὸν τηρήσῃ, θάνατον οὐ μὴ θεωρήσῃ εἰς τὸν αἰῶνα. | | 51 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: lZo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal 81den dood 82niet zien in der eeuwigheid. |
| l Joh. 5:24; 11:25. |
| Joh. 5:24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven. Joh. 11:25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven; |
| 81 Dat is, den eeuwigen dood. |
| 82 Dat is, niet smaken, gelijk in het volgende vers gezegd wordt, dat is, niet onderworpen zijn. |
| | |
52 εἶπον οὖν αὐτῷ οἱ Ἰουδαῖοι, Νῦν ἐγνώκαμεν ὅτι δαιμόνιον ἔχεις. Ἀβραὰμ ἀπέθανε καὶ οἱ προφῆται, καὶ σὺ λέγεις, Ἐάν τις τὸν λόγον μου τηρήσῃ, οὐ μὴ γεύσεται θανάτου εἰς τὸν αἰῶνα. | | 52 De Joden dan zeiden tot Hem: Nu bekennen wij dat Gij den duivel hebt. Abraham is gestorven, en de profeten; en 83zegt Gij: Zo iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet smaken in der eeuwigheid? |
| 83 Of: Gij zegt. |
| | |
53 μὴ σὺ μείζων εἶ τοῦ πατρὸς ἡμῶν Ἀβραάμ, ὅστις ἀπέθανε; καὶ οἱ προφῆται ἀπέθανον· τίνα σεαυτὸν σὺ ποιεῖς; | | 53 Zijt Gij meerder dan onze vader Abraham, mwelke gestorven is? En 84de profeten zijn gestorven; wien maakt Gij Uzelven? |
| m Hebr. 11:13. |
| Hebr. 11:13 Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. |
| 84 Namelijk die nochtans het Woord Gods bewaard hebben. |
| | |
54 ἀπεκρίθη Ἰησοῦς, Ἐὰν ἐγὼ δοξάζω ἐμαυτόν, ἡ δόξα μου οὐδέν ἐστιν· ἔστιν ὁ Πατήρ μου ὁ δοξάζων με, ὃν ὑμεῖς λέγετε ὅτι Θεὸς ὑμῶν ἐστι, | | 54 Jezus antwoordde: Indien Ik Mijzelven eer, zo is Mijn eer niets; Mijn Vader is het Die Mij eert, Welken gij zegt dat uw God is. |
55 καὶ οὐκ ἐγνώκατε αὐτόν· ἐγὼ δὲ οἶδα αὐτόν, καὶ ἐὰν εἴπω ὅτι οὐκ οἶδα αὐτόν, ἔσομαι ὅμοιος ὑμῶν, ψεύστης· ἀλλ’ οἶδα αὐτόν, καὶ τὸν λόγον αὐτοῦ τηρῶ. | | 55 En gij 85kent Hem niet, maar Ik ken Hem; en indien Ik zeg dat Ik Hem niet ken, zo zal Ik ulieden gelijk zijn, dat is een leugenaar; maar Ik ken Hem en bewaar Zijn woord. |
| 85 Namelijk ten rechte en zo het behoort; gelijk vers 19. |
| vers 19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch Mijn Vader; indien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen. |
| | |
56 Ἀβραὰμ ὁ πατὴρ ὑμῶν ἠγαλλιάσατο ἵνα ἴδῃ τὴν ἡμέραν τὴν ἐμήν, καὶ εἶδε καὶ ἐχάρη. | | 56 Abraham, uw vader, heeft 86met verheuging verlangd, nopdat hij 87Mijn dag zien zou; en hij heeft hem
88gezien en is 89verblijd 90geweest. |
| 86 Gr. van vreugde opgesprongen. |
| n Gen. 17:17. Luk. 10:24. Hebr. 11:13. |
| Gen. 17:17 Toen viel Abraham op zijn aangezicht en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: Zal een die honderd jaar oud is, een kind geboren worden; en zal Sara, die negentig jaar oud is, baren? Luk. 10:24 Want Ik zeg u, dat vele profeten en koningen hebben begeerd te zien hetgeen gij ziet, en hebben het niet gezien; en te horen hetgeen gij hoort, en hebben het niet gehoord. Hebr. 11:13 Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. |
| 87 Namelijk van Mijn komst in het vlees, Luk. 10:24. Hebr. 11:13. |
| Luk. 10:24 Want Ik zeg u, dat vele profeten en koningen hebben begeerd te zien hetgeen gij ziet, en hebben het niet gezien; en te horen hetgeen gij hoort, en hebben het niet gehoord. Hebr. 11:13 Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. |
| 88 Namelijk door het geloof, ziende op de belofte Gods van deze komst. |
| 89 Zie Gen. 17:17. |
| Gen. 17:17 Toen viel Abraham op zijn aangezicht en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: Zal een die honderd jaar oud is, een kind geboren worden; en zal Sara, die negentig jaar oud is, baren? |
| 90 Of: werd verblijd. |
| | |
57 εἶπον οὖν οἱ Ἰουδαῖοι πρὸς αὐτόν, Πεντήκοντα ἔτη οὔπω ἔχεις, καὶ Ἀβραὰμ ἑώρακας; | | 57 De Joden dan zeiden tot Hem: Gij hebt nog geen 91vijftig jaren, en hebt Gij Abraham gezien? |
| 91 Namelijk ten hoogste genomen, naar het uitwijzen van Uw wezen. Want Christus was maar omtrent vier en dertig jaren oud, toen Hij leed. |
| | |
58 εἶπεν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, πρὶν Ἀβραὰμ γενέσθαι, ἐγώ εἰμι. | | 58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham 92was, 93ben Ik. |
| 92 Namelijk geboren. Of: werd, namelijk geboren. |
| 93 Namelijk geweest, naar Mijn Goddelijke natuur, die van eeuwigheid is, Micha 5:1. |
| Micha 5:1 EN gij Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen Die een Heerser zal zijn in Israël en Wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid. |
| | |
59 ἦραν οὖν λίθους ἵνα βάλωσιν ἐπ’ αὐτόν· Ἰησοῦς δὲ ἐκρύβη, καὶ ἐξῆλθεν ἐκ τοῦ ἱεροῦ, διελθὼν διὰ μέσου αὐτῶν· καὶ παρῆγεν οὕτως. | | 59 oZij namen dan stenen op, dat zij ze 94op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich en ging uit den tempel, 95gaande door het midden van hen, en ging alzo voorbij. |
| o Luk. 4:29. Joh. 10:31, 39; 11:8. |
| Luk. 4:29 En opstaande wierpen zij Hem uit buiten de stad, en leidden Hem op den top des bergs op denwelken hun stad gebouwd was, om Hem van de steilte af te werpen. Joh. 10:31 De Joden dan namen wederom stenen op om Hem te stenigen. Joh. 10:39 Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit hun hand. Joh. 11:8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, de Joden hebben U nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts? |
| 94 Namelijk als op een dien zij hielden een godslasteraar te zijn, overmits Hij Zich Gode gelijkmaakte. Zie Lev. 24:16. Joh. 10:33. |
| Lev. 24:16 En wie den Naam des HEEREN gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem zekerlijk stenigen. Alzo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling; als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden. Joh. 10:33 De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, maar over godslastering, en omdat Gij een Mens zijnde, Uzelven God maakt. |
| 95 Namelijk óf hun ogen houdende, óf Zich verstekende onder de schare, Luk. 4:30; 24:16. |
| Luk. 4:30 Maar Hij, door het midden van hen doorgegaan zijnde, ging weg. Luk. 24:16 En hun ogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden. |