Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | Het ongeloof van Jezus’ broeders |
1 Καὶ περιεπάτει ὁ Ἰησοῦς μετὰ ταῦτα ἐν τῇ Γαλιλαίᾳ· οὐ γὰρ ἤθελεν ἐν τῇ Ἰουδαίᾳ περιπατεῖν, ὅτι ἐζήτουν αὐτὸν οἱ Ἰουδαῖοι ἀποκτεῖναι. | | 1 EN na dezen wandelde Jezus in Galiléa; want Hij wilde in Judéa niet wandelen, omdat de Joden Hem zochten te doden. |
2 ἦν δὲ ἐγγὺς ἡ ἑορτὴ τῶν Ἰουδαίων ἡ σκηνοπηγία. | | 2 En het feest der Joden, namelijk de aloofhuttenzetting, was nabij. a Lev. 23:34. a Lev. 23:34 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Op den vijftienden dag van deze zevende maand zal het feest der loofhutten zeven dagen den HEERE zijn. |
3 εἶπον οὖν πρὸς αὐτὸν οἱ ἀδελφοὶ αὐτοῦ, Μετάβηθι ἐντεῦθεν, καὶ ὕπαγε εἰς τὴν Ἰουδαίαν, ἵνα καὶ οἱ μαθηταί σου θεωρήσωσι τὰ ἔργα σου ἃ ποιεῖς. | | 3 Zo zeiden dan Zijn broeders tot Hem: Vertrek vanhier en ga heen in Judéa, opdat ook Uw discipelen Uw werken mogen aanschouwen, die Gij doet. |
4 οὐδεὶς γὰρ ἐν κρυπτῷ τι ποιεῖ, καὶ ζητεῖ αὐτὸς ἐν παρρησίᾳ εἶναι. εἰ ταῦτα ποιεῖς, φανέρωσον σεαυτὸν τῷ κόσμῳ. | | 4 Want niemand doet iets in het verborgen, en zoekt zelf dat men openlijk van hem spreke. Indien Gij deze dingen doet, zo openbaar Uzelven aan de wereld. |
5 οὐδὲ γὰρ οἱ ἀδελφοὶ αὐτοῦ ἐπίστευον εἰς αὐτόν. | | 5 Want ook Zijn bbroeders geloofden niet in Hem. b Mark. 3:21. b Mark. 3:21 En als degenen die Hem bestonden, dit hoorden, gingen zij uit om Hem vast te houden; want zij zeiden: Hij is buiten Zijn zinnen. |
6 λέγει οὖν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ὁ καιρὸς ὁ ἐμὸς οὔπω πάρεστιν, ὁ δὲ καιρὸς ὁ ὑμέτερος πάντοτέ ἐστιν ἕτοιμος. | | 6 Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet hier, maar uw tijd is altijd bereid. |
7 οὐ δύναται ὁ κόσμος μισεῖν ὑμᾶς· ἐμὲ δὲ μισεῖ, ὅτι ἐγὼ μαρτυρῶ περὶ αὐτοῦ, ὅτι τὰ ἔργα αὐτοῦ πονηρά ἐστιν. | | 7 cDe wereld kan ulieden niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van dezelve getuig dat haar werken dboos zijn. c Joh. 14:17; 15:18. d Joh. 3:19. c Joh. 14:17 Namelijk den Geest der waarheid, Welken de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij ulieden en zal in u zijn. Joh. 15:18 Indien u de wereld haat, zo weet dat zij Mij eer dan u gehaat heeft. d Joh. 3:19 En dit is het oordeel, dat het Licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hun werken waren boos. |
8 ὑμεῖς ἀνάβητε εἰς τὴν ἑορτὴν ταύτην· ἐγὼ οὔπω ἀναβαίνω εἰς τὴν ἑορτὴν ταύτην, ὅτι ὁ καιρὸς ὁ ἐμὸς οὔπω πεπλήρωται. | | 8 Gaat gijlieden op tot dit feest; Ik ga nog niet op tot dit feest, ewant Mijn tijd is nog niet vervuld. e Joh. 8:20. e Joh. 8:20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, lerende in den tempel; en niemand greep Hem, want Zijn ure was nog niet gekomen. |
9 ταῦτα δὲ εἰπὼν αὐτοῖς, ἔμεινεν ἐν τῇ Γαλιλαίᾳ. | | 9 En als Hij deze dingen tot hen gezegd had, bleef Hij in Galiléa. |
| | Prediking op het loofhuttenfeest |
10 Ὡς δὲ ἀνέβησαν οἱ ἀδελφοὶ αὐτοῦ, τότε καὶ αὐτὸς ἀνέβη εἰς τὴν ἑορτήν, οὐ φανερῶς, ἀλλ’ ὡς ἐν κρυπτῷ. | | 10 Maar als Zijn broeders opgegaan waren, toen ging Hij ook Zelf op tot het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen. |
11 οἱ οὖν Ἰουδαῖοι ἐζήτουν αὐτὸν ἐν τῇ ἑορτῇ, καὶ ἔλεγον, Ποῦ ἐστιν ἐκεῖνος; | | 11 De Joden dan zochten Hem in het feest, en zeiden: fWaar is Hij? f Joh. 11:56. f Joh. 11:56 Zij zochten dan Jezus, en zeiden onder elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u? Dunkt u dat Hij niet komen zal tot het feest? |
12 καὶ γογγυσμὸς πολὺς περὶ αὐτοῦ ἦν ἐν τοῖς ὄχλοις· οἱ μὲν ἔλεγον ὅτι Ἀγαθός ἐστιν· ἄλλοι δὲ ἔλεγον, Οὔ, ἀλλὰ πλανᾷ τὸν ὄχλον. | | 12 gEn er was veel gemurmel van Hem onder de scharen. Sommigen zeiden: hHij is goed. En anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt de schare. g Joh. 9:16; 10:19. h vers 40. Matth. 21:46. Luk. 7:16. Joh. 6:14. g Joh. 9:16 Sommigen dan uit de farizeeën zeiden: Deze Mens is van God niet, want Hij houdt den sabbat niet. Anderen zeiden: Hoe kan een mens die
een zondaar is, zulke tekenen doen? En er was tweedracht onder hen. Joh. 10:19 Er werd dan wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden wil. h vers 40 Velen dan uit de schare deze rede horende, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet. Matth. 21:46 En zoekende Hem te vangen, vreesden zij de scharen, dewijl deze Hem hielden voor een profeet. Luk. 7:16 En vrees beving hen allen, en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft Zijn volk bezocht. Joh. 6:14 De mensen dan, gezien hebbende het teken dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou. |
13 οὐδεὶς μέντοι παρρησίᾳ ἐλάλει περὶ αὐτοῦ διὰ τὸν φόβον τῶν Ἰουδαίων. | | 13 Nochtans sprak niemand vrijmoediglijk van Hem, iom de vreze der Joden. i Joh. 9:22; 12:42; 19:38. i Joh. 9:22 Dit zeiden zijn ouders omdat zij de Joden vreesden. Want de Joden hadden alrede tezamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden. Joh. 12:42 Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar om der farizeeën wil beleden zij het niet, opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden. Joh. 19:38 En daarna Jozef van Arimathéa (die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vreze der Joden), bad Pilatus dat hij mocht het lichaam van Jezus wegnemen; en Pilatus liet het toe. Hij dan ging en nam het lichaam van Jezus weg. |
14 Ἤδη δὲ τῆς ἑορτῆς μεσούσης, ἀνέβη ὁ Ἰησοῦς εἰς τὸ ἱερόν, καὶ ἐδίδασκε. | | 14 Doch als het nu in het midden van het feest was, zo ging Jezus op in den tempel en leerde. |
15 καὶ ἐθαύμαζον οἱ Ἰουδαῖοι λέγοντες, Πῶς οὗτος γράμματα οἶδε, μὴ μεμαθηκώς; | | 15 En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe weet Deze de Schriften, daar Hij ze niet geleerd heeft? |
16 ἀπεκρίθη αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς καὶ εἶπεν, Ἡ ἐμὴ διδαχὴ οὐκ ἔστιν ἐμή, ἀλλὰ τοῦ πέμψαντός με. | | 16 Jezus antwoordde hun en zeide: kMijn leer is Mijne niet, maar Desgenen Die Mij gezonden heeft. k Joh. 3:11; 8:28; 12:49; 14:10, 24. k Joh. 3:11 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Wij spreken wat Wij weten, en getuigen wat Wij gezien hebben; en gijlieden neemt Onze getuigenis niet aan. Joh. 8:28 Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan dat Ik Die ben, en dat Ik van Mijzelven niets doe; maar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft. Joh. 12:49 Want Ik heb uit Mijzelven niet gesproken; maar de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal en wat Ik spreken zal. Joh. 14:10 Gelooft gij niet dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken. Joh. 14:24 Die Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet; en het Woord dat gijlieden hoort, is het Mijne niet, maar des Vaders, Die Mij gezonden heeft. |
17 ἐάν τις θέλῃ τὸ θέλημα αὐτοῦ ποιεῖν, γνώσεται περὶ τῆς διδαχῆς, πότερον ἐκ τοῦ Θεοῦ ἐστιν, ἢ ἐγὼ ἀπ’ ἐμαυτοῦ λαλῶ. | | 17 Zo iemand wil Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is, dan of Ik van Mijzelven spreek. |
18 ὁ ἀφ’ ἑαυτοῦ λαλῶν, τὴν δόξαν τὴν ἰδίαν ζητεῖ· ὁ δὲ ζητῶν τὴν δόξαν τοῦ πέμψαντος αὐτόν, οὗτος ἀληθής ἐστι, καὶ ἀδικία ἐν αὐτῷ οὐκ ἔστιν. | | 18 Die van zichzelven spreekt, zoekt zijn eigen eer; maar Die de eer zoekt Desgenen Die Hem gezonden heeft, Die is waarachtig en geen ongerechtigheid is in Hem. |
19 οὐ Μωσῆς δέδωκεν ὑμῖν τὸν νόμον, καὶ οὐδεὶς ἐξ ὑμῶν ποιεῖ τὸν νόμον; τί με ζητεῖτε ἀποκτεῖναι; | | 19 lHeeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. mWat zoekt gij Mij te doden? l Ex. 20:1; 24:3. Hand. 7:53. m Matth. 12:14. Mark. 3:6. Joh. 5:18; 10:39; 11:53. l Ex. 20:1 TOEN sprak God al deze woorden, zeggende: Ex. 24:3 Als Mozes kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des HEEREN en al de rechten, toen antwoordde al het volk met één stem en zij zeiden: Al deze woorden die de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen. Hand. 7:53 Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen, en hebt ze niet gehouden. m Matth. 12:14 En de farizeeën uitgegaan zijnde, hielden tezamen raad tegen Hem, hoe zij Hem doden mochten. Mark. 3:6 En de farizeeën uitgegaan zijnde, hebben terstond met de herodianen tezamen raad gehouden tegen Hem, hoe zij Hem zouden doden. Joh. 5:18 Daarom zochten dan de Joden te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide dat God Zijn eigen Vader was, Zichzelven Gode evengelijk makende. Joh. 10:39 Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit hun hand. Joh. 11:53 Van dien dag dan af raadslaagden zij tezamen dat zij Hem doden zouden. |
20 ἀπεκρίθη ὁ ὄχλος καὶ εἶπε, Δαιμόνιον ἔχεις· τίς σε ζητεῖ ἀποκτεῖναι; | | 20 De schare antwoordde en zeide: nGij hebt den duivel; wie zoekt U te doden? n Joh. 8:48, 52; 10:20. n Joh. 8:48 De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan zijt en den duivel hebt? Joh. 8:52 De Joden dan zeiden tot Hem: Nu bekennen wij dat Gij den duivel hebt. Abraham is gestorven, en de profeten; en zegt Gij: Zo iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet smaken in der eeuwigheid? Joh. 10:20 En velen van hen zeiden: Hij heeft den duivel en is uitzinnig; wat hoort gij Hem? |
21 ἀπεκρίθη ὁ Ἰησοῦς καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Ἓν ἔργον ἐποίησα, καὶ πάντες θαυμάζετε. | | 21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Eén werk heb Ik gedaan, en gij verwondert u allen. |
22 διὰ τοῦτο Μωσῆς δέδωκεν ὑμῖν τὴν περιτομήν (οὐχ ὅτι ἐκ τοῦ Μωσέως ἐστίν, ἀλλ’ ἐκ τῶν πατέρων)· καὶ ἐν σαββάτῳ περιτέμνετε ἄνθρωπον. | | 22 Daarom, Mozes heeft ulieden ode besnijdenis gegeven (niet dat zij uit Mozes is, maar puit de vaderen), en gij besnijdt een mens op den sabbat. o Lev. 12:3. p Gen. 17:10. o Lev. 12:3 En op den achtsten dag zal het vlees van zijn voorhuid besneden worden. p Gen. 17:10 Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is u besneden worde. |
23 εἰ περιτομὴν λαμβάνει ἄνθρωπος ἐν σαββάτῳ, ἵνα μὴ λυθῇ ὁ νόμος Μωσέως, ἐμοὶ χολᾶτε ὅτι ὅλον ἄνθρωπον ὑγιῆ ἐποίησα ἐν σαββάτῳ; | | 23 Indien een mens de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde, zijt gij toornig op Mij, dat Ik een gehelen mens gezond gemaakt heb op den sabbat? |
24 μὴ κρίνετε κατ’ ὄψιν, ἀλλὰ τὴν δικαίαν κρίσιν κρίνατε. | | 24 qOordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel. q Deut. 1:16, 17. Spr. 24:23. Jak. 2:1. q Deut. 1:16 En ik gebood uw rechters terzelfder tijd, zeggende: Hoort de verschillen tussen uw broederen en richt recht tussen den man en tussen zijn broeder, en tussen deszelfs vreemdeling. Deut. 1:17 Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine zowel als den grote horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht, want het gericht, dat is Godes; doch de zaak die voor u te zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen en ik zal ze horen. Spr. 24:23 Deze spreuken zijn ook van de wijzen. Het aangezicht in het gericht te kennen is niet goed. Jak. 2:1 MIJNE broeders, hebt niet het geloof van onzen Heere Jezus Christus, den Heere der heerlijkheid, met aannemingen des persoons. |
25 Ἔλεγον οὖν τινες ἐκ τῶν Ἱεροσολυμιτῶν, Οὐχ οὗτός ἐστιν ὃν ζητοῦσιν ἀποκτεῖναι; | | 25 Sommigen dan uit die van Jeruzalem zeiden: Is Deze niet Dien zij zoeken te doden? |
26 καὶ ἴδε παρρησίᾳ λαλεῖ, καὶ οὐδὲν αὐτῷ λέγουσι. μήποτε ἀληθῶς ἔγνωσαν οἱ ἄρχοντες ὅτι οὗτός ἐστιν ἀληθῶς ὁ Χριστός; | | 26 En zie, Hij spreekt vrijmoediglijk en zij zeggen Hem niets. Zouden nu wel de oversten waarlijk weten, dat Deze waarlijk is de Christus? |
27 ἀλλὰ τοῦτον οἴδαμεν πόθεν ἐστίν· ὁ δὲ Χριστὸς ὅταν *ἔρχηται, οὐδεὶς γινώσκει πόθεν ἐστίν. * ἔρχηται St, B, Sc, M | ἔρχεται Elz | | 27 rDoch Dezen weten wij vanwaar Hij is; maar de Christus wanneer Hij komen zal, zo zal niemand weten vanwaar Hij is. r Matth. 13:55. Mark. 6:3. Luk. 4:22. r Matth. 13:55 Is Deze niet de Zoon des timmermans? En is Zijn moeder niet genaamd Maria, en Zijn broeders Jakobus en Joses, en Simon en Judas? Mark. 6:3 Is Deze niet de Timmerman, de Zoon van Maria, en de Broeder van Jakobus en van Joses, en van Judas en van Simon? En zijn Zijn zusters niet hier bij ons? En zij werden aan Hem geërgerd. Luk. 4:22 En zij gaven Hem allen getuigenis, en verwonderden zich over de aangename woorden die uit Zijn mond voortkwamen, en zeiden: Is Deze niet de Zoon van Jozef? |
28 ἔκραξεν οὖν ἐν τῷ ἱερῷ διδάσκων ὁ Ἰησοῦς καὶ λέγων, Κἀμὲ οἴδατε, καὶ οἴδατε πόθεν εἰμί· καὶ ἀπ’ ἐμαυτοῦ οὐκ ἐλήλυθα, ἀλλ’ ἔστιν ἀληθινὸς ὁ πέμψας με, ὃν ὑμεῖς οὐκ οἴδατε. | | 28 Jezus dan riep in den tempel, lerende en zeggende: En gij kent Mij, en gij weet vanwaar Ik ben; en Ik ben svan Mijzelven niet gekomen, tmaar Hij is waarachtig Die Mij gezonden heeft, Welken gijlieden niet kent. s Joh. 5:43; 8:42. t Joh. 8:26. Rom. 3:4. s Joh. 5:43 Ik ben gekomen in den Naam Mijns Vaders, en gij neemt Mij niet aan; zo een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen. Joh. 8:42 Jezus dan zeide tot hen: Indien God uw Vader ware, zo zoudt gij Mij liefhebben; want Ik ben van God uitgegaan, en kom van Hem. Want Ik ben ook van Mijzelven niet gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. t Joh. 8:26 Ik heb vele dingen van u te zeggen en te oordelen; maar Die Mij gezonden heeft, is waarachtig; en de dingen die Ik van Hem gehoord heb, dezelve spreek Ik tot de wereld. Rom. 3:4 Dat zij verre. Doch God zij waarachtig, maar alle mens leugenachtig, gelijk als geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in Uw woorden, en overwint wanneer Gij oordeelt. |
29 ἐγὼ δὲ οἶδα αὐτόν, ὅτι παρ’ αὐτοῦ εἰμι, κἀκεῖνός με ἀπέστειλεν. | | 29 Maar vIk ken Hem, want Ik ben van Hem, en Hij heeft Mij gezonden. v Joh. 10:15. v Joh. 10:15 Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo ken Ik ook den Vader; en Ik stel Mijn leven voor de schapen. |
30 ἐζήτουν οὖν αὐτὸν πιάσαι· καὶ οὐδεὶς ἐπέβαλεν ἐπ’ αὐτὸν τὴν χεῖρα, ὅτι οὔπω ἐληλύθει ἡ ὥρα αὐτοῦ. | | 30 xZij zochten Hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem, want Zijn yure was nog niet gekomen. x vers 19. Mark. 11:18. Luk. 19:47; 20:19. Joh. 8:37. y Joh. 8:20. x vers 19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Wat zoekt gij Mij te doden? Mark. 11:18 En de schriftgeleerden en overpriesters hoorden dat, en zochten hoe zij Hem doden zouden; want zij vreesden Hem, omdat de ganse schare ontzet was over Zijn leer. Luk. 19:47 En Hij leerde dagelijks in den tempel; en de overpriesters en de schriftgeleerden en de oversten des volks zochten Hem te doden; Luk. 20:19 En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten te dierzelver ure de handen aan Hem te slaan, maar zij vreesden het volk; want zij verstonden dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had. Joh. 8:37 Ik weet dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt Mij te doden, want Mijn woord heeft in u geen plaats. y Joh. 8:20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, lerende in den tempel; en niemand greep Hem, want Zijn ure was nog niet gekomen. |
31 πολλοὶ δὲ ἐκ τοῦ ὄχλου ἐπίστευσαν εἰς αὐτόν, καὶ ἔλεγον ὅτι Ὁ Χριστὸς ὅταν ἔλθῃ, μήτι πλείονα σημεῖα τούτων ποιήσει ὧν οὗτος ἐποίησεν; | | 31 zEn velen uit de schare geloofden in Hem, en zeiden: Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die welke Deze gedaan heeft? z Joh. 8:30. z Joh. 8:30 Als Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem. |
32 ἤκουσαν οἱ Φαρισαῖοι τοῦ ὄχλου γογγύζοντος περὶ αὐτοῦ ταῦτα· καὶ ἀπέστειλαν οἱ Φαρισαῖοι καὶ οἱ ἀρχιερεῖς ὑπηρέτας ἵνα πιάσωσιν αὐτόν. | | 32 De farizeeën hoorden dat de schare dit van Hem murmelde; en de farizeeën en de overpriesters zonden dienaren, opdat zij Hem grijpen zouden. |
33 εἶπεν οὖν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἔτι μικρὸν χρόνον μεθ’ ὑμῶν εἰμι, καὶ ὑπάγω πρὸς τὸν πέμψαντά με. | | 33 Jezus dan zeide tot hen: aNog een kleinen tijd ben Ik bij u, en Ik ga heen tot Dengene Die Mij gezonden heeft. a Joh. 16:16. a Joh. 16:16 Een kleinen tijd en gij zult Mij niet zien; en wederom een kleinen tijd en gij zult Mij zien; want Ik ga heen tot den Vader. |
34 ζητήσετέ με, καὶ οὐχ εὑρήσετε· καὶ ὅπου εἰμὶ ἐγώ, ὑμεῖς οὐ δύνασθε ἐλθεῖν. | | 34 bGij zult Mij zoeken en gij zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen. b Joh. 8:21; 13:33. b Joh. 8:21 Jezus dan zeide wederom tot hen: Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonde zult gij sterven; waar Ik heen ga, kunt gijlieden niet komen. Joh. 13:33 Kinderkens, nog een kleinen tijd ben Ik bij u. Gij zult Mij zoeken, en gelijk Ik den Joden gezegd heb: Waar Ik heen ga, kunt gij niet komen; alzo
zeg Ik ulieden nu ook. |
35 εἶπον οὖν οἱ Ἰουδαῖοι πρὸς ἑαυτούς, Ποῦ οὗτος μέλλει πορεύεσθαι ὅτι ἡμεῖς οὐχ εὑρήσομεν αὐτόν; μὴ εἰς τὴν διασπορὰν τῶν Ἑλλήνων μέλλει πορεύεσθαι, καὶ διδάσκειν τοὺς Ἕλληνας; | | 35 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal Deze heen gaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Zal Hij tot de verstrooide Grieken gaan, en de Grieken leren? |
36 τίς ἐστιν οὗτος ὁ λόγος ὃν εἶπε, Ζητήσετέ με, καὶ οὐχ εὑρήσετε· καὶ ὅπου εἰμὶ ἐγώ, ὑμεῖς οὐ δύνασθε ἐλθεῖν; | | 36 Wat is dit voor een rede die Hij gezegd heeft: Gij zult Mij zoeken en zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen? |
37 Ἐν δὲ τῇ ἐσχάτῃ ἡμέρᾳ τῇ μεγάλῃ τῆς ἑορτῆς εἱστήκει ὁ Ἰησοῦς καὶ ἔκραξε, λέγων, Ἐάν τις διψᾷ, ἐρχέσθω πρός με καὶ πινέτω. | | 37 En op den claatsten dag, zijnde de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: dZo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. c Lev. 23:36. d Jes. 55:1. Joh. 6:35. Openb. 22:17. c Lev. 23:36 Zeven dagen zult gij den HEERE vuuroffer offeren; op den achtsten dag zult gij een heilige samenroeping hebben en zult den HEERE vuuroffer offeren; het is een verbodsdag, gij zult geen dienstwerk doen. d Jes. 55:1 O
alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. Joh. 6:35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. Openb. 22:17 En de Geest en de bruid zeggen: Kom. En die het hoort, zegge: Kom. En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet. |
38 ὁ πιστεύων εἰς ἐμέ, καθὼς εἶπεν ἡ γραφή, ποταμοὶ ἐκ τῆς κοιλίας αὐτοῦ ῥεύσουσιν ὕδατος ζῶντος. | | 38 Die in Mij gelooft, gelijkerwijs ede Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. e Jes. 12:3. e Jes. 12:3 En gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils, |
39 (τοῦτο δὲ εἶπε περὶ τοῦ Πνεύματος οὗ ἔμελλον λαμβάνειν οἱ πιστεύοντες εἰς αὐτόν· οὔπω γὰρ ἦν Πνεῦμα Ἅγιον, ὅτι ὁ Ἰησοῦς οὐδέπω ἐδοξάσθη.) | | 39 (En dit zeide Hij fvan den Geest, Denwelken ontvangen zouden die in Hem geloven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.) f Jes. 44:3. Joël 2:28. Hand. 2:17. f Jes. 44:3 Want Ik zal water gieten op den dorstige en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen. Joël 2:28 En daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien. Hand. 2:17 En het zal zijn in de laatste dagen (zegt God), Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen. |
40 πολλοὶ οὖν ἐκ τοῦ ὄχλου ἀκούσαντες τὸν λόγον ἔλεγον, Οὗτός ἐστιν ἀληθῶς ὁ προφήτης. | | 40 Velen dan uit de schare deze rede horende, zeiden: gDeze is waarlijk de Profeet. g Matth. 21:46. Luk. 7:16. Joh. 6:14. g Matth. 21:46 En zoekende Hem te vangen, vreesden zij de scharen, dewijl deze Hem hielden voor een profeet. Luk. 7:16 En vrees beving hen allen, en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft Zijn volk bezocht. Joh. 6:14 De mensen dan, gezien hebbende het teken dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou. |
41 ἄλλοι ἔλεγον, Οὗτός ἐστιν ὁ Χριστός. ἄλλοι δὲ ἔλεγον, Μὴ γὰρ ἐκ τῆς Γαλιλαίας ὁ Χριστὸς ἔρχεται; | | 41 Anderen zeiden: hDeze is de Christus. En anderen zeiden: iZal dan de Christus uit Galiléa komen? h Joh. 4:42. i Joh. 1:47. h Joh. 4:42 En zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer om uws zeggens wil; want wij zelven hebben Hem gehoord, en weten dat Deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld. i Joh. 1:47 En Nathánaël zeide tot hem: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. |
42 οὐχὶ ἡ γραφὴ εἶπεν ὅτι ἐκ τοῦ σπέρματος Δαβίδ, καὶ ἀπὸ Βηθλεέμ, τῆς κώμης ὅπου ἦν Δαβίδ, ὁ Χριστὸς ἔρχεται; | | 42 Zegt de Schrift niet dat de Christus komen zal kuit den zade Davids, en van het vlek lBethlehem, waar David was? k Ps. 132:11. l Micha 5:1. Matth. 2:6. k Ps. 132:11 De HEERE heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten. l Micha 5:1 EN gij Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen Die een Heerser zal zijn in Israël en Wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid. Matth. 2:6 En gij Bethlehem, gij land van Juda, zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, Die Mijn volk Israël weiden zal. |
43 σχίσμα οὖν ἐν τῷ ὄχλῳ ἐγένετο δι’ αὐτόν. | | 43 Er werd dan tweedracht onder de schare om Zijnentwil. |
44 τινὲς δὲ ἤθελον ἐξ αὐτῶν πιάσαι αὐτόν, ἀλλ’ οὐδεὶς ἐπέβαλεν ἐπ’ αὐτὸν τὰς χεῖρας. | | 44 En sommigen van hen wilden Hem grijpen; maar niemand sloeg de handen aan Hem. |
45 Ἦλθον οὖν οἱ ὑπηρέται πρὸς τοὺς ἀρχιερεῖς καὶ Φαρισαίους· καὶ εἶπον αὐτοῖς ἐκεῖνοι, Διατί οὐκ ἠγάγετε αὐτόν; | | 45 De dienaars dan kwamen tot de overpriesters en farizeeën; en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet gebracht? |
46 ἀπεκρίθησαν οἱ ὑπηρέται, Οὐδέποτε οὕτως ἐλάλησεν ἄνθρωπος, ὡς οὗτος ὁ ἄνθρωπος. | | 46 De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens alzo gesproken gelijk deze Mens. |
47 ἀπεκρίθησαν οὖν αὐτοῖς οἱ Φαρισαῖοι, Μὴ καὶ ὑμεῖς πεπλάνησθε; | | 47 De farizeeën dan antwoordden hun: Zijt ook gijlieden verleid? |
48 μή τις ἐκ τῶν ἀρχόντων ἐπίστευσεν εἰς αὐτόν, ἢ ἐκ τῶν Φαρισαίων; | | 48 mHeeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de farizeeën? m Jes. 33:18. Joh. 12:42. 1 Kor. 1:20; 2:8. m Jes. 33:18 Uw hart zal de verschrikking overdenken, zeggende: Waar is de schrijver? Waar is de betaalheer? Waar is hij die de torens telt? Joh. 12:42 Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar om der farizeeën wil beleden zij het niet, opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden. 1 Kor. 1:20 Waar is de wijze? Waar is de schriftgeleerde? Waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? 1 Kor. 2:8 Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben. |
49 ἀλλ’ ὁ ὄχλος οὗτος ὁ μὴ γινώσκων τὸν νόμον ἐπικατάρατοί εἰσι. | | 49 Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt. |
50 λέγει Νικόδημος πρὸς αὐτούς, ὁ ἐλθὼν νυκτὸς πρὸς αὐτόν, εἷς ὢν ἐξ αὐτῶν, | | 50 Nicodémus zeide tot hen, welke ndes nachts tot Hem gekomen was, zijnde een uit hen: n Joh. 3:2; 19:39. n Joh. 3:2 Deze kwam des nachts tot Jezus, en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten dat Gij zijt een Leraar van God gekomen; want niemand kan deze tekenen doen die Gij doet, zo God met hem niet is. Joh. 19:39 En Nicodémus kwam ook (die des nachts tot Jezus eerst gekomen was), brengende een mengsel van mirre en aloë, omtrent honderd ponden gewicht. |
51 Μὴ ὁ νόμος ἡμῶν κρίνει τὸν ἄνθρωπον, ἐὰν μὴ ἀκούσῃ παρ’ αὐτοῦ πρότερον καὶ γνῷ τί ποιεῖ; | | 51 oOordeelt ook onze wet den mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft en verstaat wat hij doet? o Ex. 23:1. Lev. 19:15. Deut. 1:17; 17:8; 19:15. o Ex. 23:1 GIJ zult geen vals gerucht opnemen; en stel uw hand niet bij den goddeloze om een getuige tot geweld te zijn. Lev. 19:15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. Deut. 1:17 Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine zowel als den grote horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht, want het gericht, dat is Godes; doch de zaak die voor u te zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen en ik zal ze horen. Deut. 17:8 Wanneer een zaak aan het gericht voor u te zwaar zal zijn tussen bloed en bloed, tussen rechtshandel en rechtshandel, tussen plaag en plaag, zijnde twistzaken in uw poorten, zo zult gij u opmaken en opgaan naar de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal; Deut. 19:15 Een enig getuige zal tegen niemand opstaan over enige ongerechtigheid of over enige zonde, van alle zonde die hij zou mogen zondigen; op den mond van twee getuigen of op den mond van drie getuigen zal de zaak bestaan. |
52 ἀπεκρίθησαν καὶ εἶπον αὐτῷ, Μὴ καὶ σὺ ἐκ τῆς Γαλιλαίας εἶ; ἐρεύνησον καὶ ἴδε ὅτι προφήτης ἐκ τῆς Γαλιλαίας οὐκ ἐγήγερται. | | 52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij ook uit Galiléa? Onderzoek en zie, dat uit Galiléa geen profeet opgestaan is. |
53 Καὶ ἐπορεύθη ἕκαστος εἰς τὸν οἶκον αὐτοῦ· | | 53 En een iegelijk ging heen naar zijn huis. |