Statenvertaling.nl

codex alexandrinus

Johannes 4 – Griekse tekst en Statenvertaling

Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Weergave: Grieks en Statenvertaling zonder kanttekeningen
Grieks en Statenvertaling met kanttekeningen

Johannes 4

1 Christus maakt en doopt in Judea meer discipelen dan Johannes. 3 Vertrekt vandaar door Samaria naar Galilea, en onderweg moede zijnde, rust Hij bij een fontein. 7 Begeert drinken van een Samaritaanse vrouw, met welke Hij spreekt van het ware levende water. 16 Verklaart dat Hij van haar voorgaande leven kennis had, waaruit zij besluit dat Hij een profeet is. 20 En wordt van Hem onderwezen van de ware aanbidding. 26 En dat Hij de Messias is, Die komen zou. 28 Hetwelk zij den inwoners van haar stad boodschapt, die tot Hem uitkomen. 31 Hij verklaart Zijn discipelen welke Zijn voornaamste spijze is, en dat nu de rechte tijd van den geestelijken oogst voorhanden is. 39 Velen van de Samaritanen geloven door het woord van de vrouw en voornamelijk door Zijn woord in Hem. 43 Komt wederom in Galilea te Kana, alwaar Hij geneest den zoon van een koningsdienaar.
  
De Samaritaanse vrouw
1 Ὡς οὖν ἔγνω ὁ Κύριος ὅτι ἤκουσαν οἱ Φαρισαῖοι ὅτι Ἰησοῦς πλείονας μαθητὰς ποιεῖ καὶ βαπτίζει ἢ Ἰωάννης 1 ALS dan 1de Heere verstond, dat de farizeeën gehoord hadden dat Jezus a2meer discipelen maakte en doopte dan Johannes
1 Namelijk Jezus.
a Joh. 3:26. verwijsteksten
2 En overzulks vreesden dat zij hun aanzien bij het volk meer zouden verliezen door Hem, dan geschied was door Johannes; en dat zij daarover met nijdigheid en haat tegen Hem hoe langer hoe meer ontstoken werden, Joh. 11:48. verwijsteksten
   
2 (καίτοιγε Ἰησοῦς αὐτὸς οὐκ ἐβάπτιζεν, ἀλλ’ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ), 2 (Hoewel Jezus Zelf niet doopte, maar Zijn discipelen),
3 ἀφῆκε τὴν Ἰουδαίαν, καὶ ἀπῆλθε πάλιν εἰς τὴν Γαλιλαίαν. 3 Zo 3verliet Hij Judéa en ging 4wederom heen naar Galiléa.
3 Namelijk om hun lagen en geweld te ontgaan, alzo Zijn ure nog niet gekomen was, Joh. 7:30. verwijsteksten
4 Waaruit Hij tevoren naar Jeruzalem was vertrokken, Joh. 2:12. verwijsteksten
   
4 ἔδει δὲ αὐτὸν διέρχεσθαι διὰ τῆς Σαμαρείας. 4 En Hij moest 5door Samaría gaan.
5 Overmits de gereedste weg om van Judea naar Galilea te reizen, door het land van Samaria lag, Luk. 9:51, 52; 17:11. verwijsteksten
   
5 ἔρχεται οὖν εἰς πόλιν τῆς Σαμαρείας λεγομένην Σιχάρ, πλησίον τοῦ χωρίου ὃ ἔδωκεν Ἰακὼβ Ἰωσὴφ τῷ υἱῷ αὐτοῦ· 5 Hij kwam dan in een stad van Samaría, genaamd Sichar, nabij bhet stuk land hetwelk Jakob zijn zoon Jozef 6gaf.
b Gen. 33:19; 48:22. Joz. 24:32. verwijsteksten
6 Namelijk bij testament. Zie Gen. 48:22. Op welk stuk land ook Jozefs beenderen begraven zijn, Joz. 24:32. verwijsteksten
   
6 ἦν δὲ ἐκεῖ πηγὴ τοῦ Ἰακώβ. ὁ οὖν Ἰησοῦς κεκοπιακὼς ἐκ τῆς ὁδοιπορίας ἐκαθέζετο οὕτως ἐπὶ τῇ πηγῇ. ὥρα ἦν ὡσεὶ ἕκτη. 6 En aldaar was 7de fontein Jakobs. Jezus dan vermoeid zijnde van de reis, zat alzo neder nevens de fontein. Het was omtrent de 8zesde ure.
7 Dit is een fontein geweest in datzelve stuk land, of een put dien Jakob heeft doen graven, gelijk zijn voorvaders.
8 Dat is, omtrent den middag, als de zon op het heetste is. Zie Joh. 11:9. verwijsteksten
   
7 ἔρχεται γυνὴ ἐκ τῆς Σαμαρείας ἀντλῆσαι ὕδωρ· λέγει αὐτῇ ὁ Ἰησοῦς, Δός μοι πιεῖν. 7 Er kwam een vrouw 9uit Samaría om water te putten. Jezus zeide tot haar: Geef Mij te drinken.
9 Dat is, zijnde uit het land van Samaria, en komende uit Sichar, welk stadje in het land van Samaria lag, vers 5, anders ook genaamd Sichem, Gen. 33:19. verwijsteksten
   
8 (οἱ γὰρ μαθηταὶ αὐτοῦ ἀπεληλύθεισαν εἰς τὴν πόλιν, ἵνα τροφὰς ἀγοράσωσι.) 8 (Want Zijn discipelen waren heengegaan in de stad, opdat zij zouden spijze kopen.)
9 λέγει οὖν αὐτῷ ἡ γυνὴ ἡ Σαμαρεῖτις, Πῶς σὺ Ἰουδαῖος ὢν παρ’ ἐμοῦ πιεῖν αἰτεῖς, οὔσης γυναικὸς Σαμαρείτιδος; οὐ γὰρ συγχρῶνται Ἰουδαῖοι Σαμαρείταις. 9 Zo zeide dan de Samaritaanse vrouw tot Hem: Hoe begeert Gij, Die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? c10Want de Joden houden geen gemeenschap met de Samaritanen.
c Luk. 9:52, 53. Joh. 8:48. verwijsteksten
10 De oorzaak hiervan zie op de aant. Luk. 9:53. verwijsteksten
   
10 ἀπεκρίθη Ἰησοῦς καὶ εἶπεν αὐτῇ, Εἰ ᾔδεις τὴν δωρεὰν τοῦ Θεοῦ, καὶ τίς ἐστιν ὁ λέγων σοι, Δός μοι πιεῖν, σὺ ἂν ᾔτησας αὐτόν, καὶ ἔδωκεν ἄν σοι ὕδωρ ζῶν. 10 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij 11de Gave Gods kendet, en wie Hij is Die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou u 12levend water gegeven hebben.
11 Dat is, Mij, Die den mensen tot een Zaligmaker van God gegeven ben, Rom. 8:32. verwijsteksten
12 Dat is, levendmakend, waarmede bij gelijkenis verstaan wordt de gave des Heiligen Geestes, door welke wij wedergeboren en verkwikt worden ten eeuwigen leven. In zulker voege, dat hoewel wij somtijds wel dorsten naar troost in zware vallen en aanvechtingen, evenwel nochtans door deze genade des Heiligen Geestes alzo wederom verkwikt en gesterkt worden, dat wij nimmermeer in wanhoop vervallen, noch verloren gaan. Zie Jes. 12:3. Joh. 6:35; 7:38, 39. verwijsteksten
   
11 λέγει αὐτῷ ἡ γυνή, Κύριε, οὔτε ἄντλημα ἔχεις, καὶ τὸ φρέαρ ἐστὶ βαθύ· πόθεν οὖν ἔχεις τὸ ὕδωρ τὸ ζῶν; 11 De vrouw zeide tot Hem: Heere, Gij hebt niets om mede te putten, en de put is diep; vanwaar hebt Gij dan dhet levende water?
d Jer. 2:13. verwijsteksten
   
12 μὴ σὺ μείζων εἶ τοῦ πατρὸς ἡμῶν Ἰακώβ, ὃς ἔδωκεν ἡμῖν τὸ φρέαρ, καὶ αὐτὸς ἐξ αὐτοῦ ἔπιε, καὶ οἱ υἱοὶ αὐτοῦ, καὶ τὰ θρέμματα αὐτοῦ; 12 Zijt Gij meerder dan onze 13vader Jakob, die ons den put gegeven heeft? En hij zelf heeft daaruit gedronken, en zijn 14kinderen en zijn vee.
13 De Samaritanen roemden dat zij afkomstig waren van Jakob door Jozef, hoewel zij meest allen uit de heidenen waren, die uit Assyrië daar waren gebracht. Zie 2 Koningen 17, en Josephus, Oudheden, boek 9. verwijsteksten
14 Gr. zonen.
   
13 ἀπεκρίθη ὁ Ἰησοῦς καὶ εἶπεν αὐτῇ, Πᾶς ὁ πίνων ἐκ τοῦ ὕδατος τούτου, διψήσει πάλιν· 13 Jezus antwoordde en zeide tot haar: eEenieder die van dit water drinkt, zal wederom dorsten;
e Joh. 6:58. verwijsteksten
   
14 ὃς δ’ ἂν πίῃ ἐκ τοῦ ὕδατος οὗ ἐγὼ δώσω αὐτῷ, οὐ μὴ διψήσῃ εἰς τὸν αἰῶνα· ἀλλὰ τὸ ὕδωρ ὃ δώσω αὐτῷ *γενήσεται ἐν αὐτῷ πηγὴ ὕδατος ἁλλομένου εἰς ζωὴν αἰώνιον.
* γενήσεται St, B, Elz-1624, Sc, M | γεννήσεται Elz-1633
14 fMaar zo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; gmaar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.
f Joh. 3:16; 6:27, 35, 54. verwijsteksten
g Joh. 7:38. verwijsteksten
   
15 λέγει πρὸς αὐτὸν ἡ γυνή, Κύριε, δός μοι τοῦτο τὸ ὕδωρ, ἵνα μὴ διψῶ, μηδὲ ἔρχωμαι ἐνθάδε ἀντλεῖν. 15 De vrouw zeide tot Hem: Heere, geef mij dat water, opdat mij niet dorste, en ik hier niet moet komen om te putten.
16 λέγει αὐτῇ ὁ Ἰησοῦς, Ὕπαγε, φώνησον τὸν ἄνδρα σου, καὶ ἐλθὲ ἐνθάδε. 16 Jezus zeide tot haar: Ga heen, roep uw man en kom hier.
17 ἀπεκρίθη ἡ γυνὴ καὶ εἶπεν, Οὐκ ἔχω ἄνδρα. λέγει αὐτῇ ὁ Ἰησοῦς, Καλῶς εἶπας ὅτι Ἄνδρα οὐκ ἔχω· 17 De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb 15geen man. Jezus zeide tot haar: Gij hebt wel gezegd: Ik heb geen man.
15 Dat is, geen getrouwde man.
   
18 πέντε γὰρ ἄνδρας ἔσχες, καὶ νῦν ὃν ἔχεις οὐκ ἔστι σου ἀνήρ· τοῦτο ἀληθὲς εἴρηκας. 18 Want gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, is uw man niet; dat hebt gij met waarheid gezegd.
19 λέγει αὐτῷ ἡ γυνή, Κύριε, θεωρῶ ὅτι προφήτης εἶ σύ. 19 De vrouw zeide tot Hem: Heere, hik zie dat Gij een profeet zijt.
h Luk. 7:16; 24:19. Joh. 6:14. verwijsteksten
   
20 οἱ πατέρες ἡμῶν ἐν τούτῳ τῷ ὄρει προσεκύνησαν· καὶ ὑμεῖς λέγετε ὅτι ἐν Ἱεροσολύμοις ἐστὶν ὁ τόπος ὅπου δεῖ προσκυνεῖν. 20 Onze vaders hebben op dezen 16berg aangebeden, en gijlieden zegt dat ite Jeruzalem de plaats is waar men moet 17aanbidden.
16 Namelijk den berg Gerizim, alwaar Manasse, de broeder van den hogepriester Jaddua, getrouwd hebbende tegen de wet der Joden de dochter van een Samaritaanse overste Sanballat (zie Nehemia 6), en daarover verstoten zijnde, zich tot de Samaritanen heeft begeven, en door toedoen van zijn schoonvader een nieuwen tempel op dien berg gebouwd, en een scheuring aangericht, en is aldaar tot hogepriester gesteld. Waardoor namaals tussen de Joden en Samaritanen grote twist is ontstaan over de plaats waar men behoorde aan te bidden. Zie 2 Makkabeeën 6:2. Josephus, Oudheden, boek 11, hfdst. 8. verwijsteksten
i Deut. 12:5, 11. 1 Kon. 9:3. 2 Kron. 7:12. verwijsteksten
17 Door aanbidden wordt hier verstaan de gehele openbare en uiterlijke godsdienst.
   
21 λέγει αὐτῇ ὁ Ἰησοῦς, Γύναι, πίστευσόν μοι, ὅτι ἔρχεται ὥρα, ὅτε οὔτε ἐν τῷ ὄρει τούτῳ οὔτε ἐν Ἱεροσολύμοις προσκυνήσετε τῷ Πατρί. 21 Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof Mij, de ure komt wanneer gijlieden noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader 18zult aanbidden.
18 Dat is, niet zult gehouden zijn op die plaatsen meer dan op andere aan te bidden, 1 Tim. 2:8. verwijsteksten
   
22 ὑμεῖς προσκυνεῖτε ὃ οὐκ οἴδατε· ἡμεῖς προσκυνοῦμεν ὃ οἴδαμεν· ὅτι ἡ σωτηρία ἐκ τῶν Ἰουδαίων ἐστίν. 22 kGijlieden aanbidt 19wat gij niet weet; wij aanbidden wat wij weten; lwant 20de Zaligheid is uit de Joden;
k 2 Kon. 17:29. verwijsteksten
19 Dat is, waarvan gij niet zijt verzekerd, dat God aldaar wil gediend zijn, alzo gij daarvan geen gebod hebt, gelijk wij Joden hebben van den godsdienst in den tempel te Jeruzalem te doen; gelijk ook niet, dat God op zulke wijze wil gediend zijn als gij Hem dient.
l Gen. 12:3; 18:18; 22:18; 26:4. Hebr. 7:14. verwijsteksten
20 Dat is, de Zaligmaker en de zaligmakende leer, Jes. 2:3. Rom. 9:5. verwijsteksten
   
23 ἀλλ’ ἔρχεται ὥρα καὶ νῦν ἐστιν, ὅτε οἱ ἀληθινοὶ προσκυνηταὶ προσκυνήσουσι τῷ Πατρὶ ἐν πνεύματι καὶ ἀληθείᾳ· καὶ γὰρ ὁ Πατὴρ τοιούτους ζητεῖ τοὺς προσκυνοῦντας αὐτόν. 23 Maar de ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen 21in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook dezulken die Hem alzo aanbidden.
21 Dat is, niet gebonden zijnde aan zekere plaats of uitwendige ceremoniën gelijk in het Oude Testament.
   
24 Πνεῦμα ὁ Θεός· καὶ τοὺς προσκυνοῦντας αὐτόν, ἐν πνεύματι καὶ ἀληθείᾳ δεῖ προσκυνεῖν. 24 mGod is 22een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.
m 2 Kor. 3:17. verwijsteksten
22 Dat is, een geestelijk, onzienlijk Wezen, en wil daarom gediend worden met een dienst die met Zijn natuur overeenkomt, dat is, die inwendig en geestelijk is, voortkomende uit een oprecht en gelovig hart, Rom. 12:1, 2. verwijsteksten
   
25 λέγει αὐτῷ ἡ γυνή, Οἶδα ὅτι Μεσσίας ἔρχεται (ὁ λεγόμενος Χριστός)· ὅταν ἔλθῃ ἐκεῖνος, ἀναγγελεῖ ἡμῖν πάντα. 25 De vrouw zeide tot Hem: Ik weet dat de 23Messías 24komt (Die genaamd wordt Christus); wanneer Die zal gekomen zijn, zo zal Hij ons 25alle dingen verkondigen.
23 Zie van dit woord Joh. 1:42. verwijsteksten
24 Dat is, haast komen zal.
25 Namelijk die tot den godsdienst en ter zaligheid nodig zijn.
   
26 λέγει αὐτῇ ὁ Ἰησοῦς, Ἐγώ εἰμι, ὁ λαλῶν σοι. 26 Jezus zeide tot haar: n26Ik ben het, Die met u spreek.
n Joh. 9:37. verwijsteksten
26 Namelijk de Messias, van Welken gij zegt dat Hij komen zal.
   
27 Καὶ ἐπὶ τούτῳ ἦλθον οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ, καὶ ἐθαύμασαν ὅτι μετὰ γυναικὸς ἐλάλει· οὐδεὶς μέντοι εἶπε, Τί ζητεῖς; ἤ, Τί λαλεῖς μετ’ αὐτῆς; 27 En daarop kwamen Zijn discipelen en verwonderden zich dat Hij met een vrouw sprak. Nochtans zeide niemand: Wat vraagt Gij? of: Wat spreekt Gij met haar?
28 ἀφῆκεν οὖν τὴν ὑδρίαν αὐτῆς ἡ γυνή, καὶ ἀπῆλθεν εἰς τὴν πόλιν, καὶ λέγει τοῖς ἀνθρώποις, 28 Zo verliet de vrouw dan haar watervat, en ging heen in de 27stad en zeide tot de 28lieden:
27 Namelijk Sichar, vers 5. verwijsteksten
28 Gr. mensen, namelijk van die stad.
   
29 Δεῦτε, ἴδετε ἄνθρωπον, ὃς εἶπέ μοι πάντα ὅσα ἐποίησα· μήτι οὗτός ἐστιν ὁ Χριστός; 29 Komt, ziet een Mens Die mij gezegd heeft 29alles wat ik gedaan heb; is Deze niet de Christus?
29 Namelijk ook heimelijke en verborgen zaken.
   
30 ἐξῆλθον οὖν ἐκ τῆς πόλεως, καὶ ἤρχοντο πρὸς αὐτόν. 30 30Zij dan gingen uit de stad en kwamen tot Hem.
30 Namelijk de inwoners van Sichar.
  
De oogst en de werklieden
31 ἐν δὲ τῷ μεταξὺ ἠρώτων αὐτὸν οἱ μαθηταί, λέγοντες, Ῥαββί, φάγε. 31 En ondertussen baden Hem de discipelen, zeggende: Rabbi, 31eet.
31 Namelijk van deze spijze, die wij tot het middagmaal gekocht hebben.
   
32 ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, Ἐγὼ βρῶσιν ἔχω φαγεῖν ἣν ὑμεῖς οὐκ οἴδατε. 32 Maar Hij zeide tot hen: 32Ik heb een spijze om te eten, die gij niet weet.
32 Dit wordt verklaard vers 34. verwijsteksten
   
33 ἔλεγον οὖν οἱ μαθηταὶ πρὸς ἀλλήλους, Μήτις ἤνεγκεν αὐτῷ φαγεῖν; 33 Zo zeiden dan de discipelen tegen elkander: Heeft Hem iemand te eten gebracht?
34 λέγει αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἐμὸν βρῶμά ἐστιν, ἵνα ποιῶ τὸ θέλημα τοῦ πέμψαντός με, καὶ τελειώσω αὐτοῦ τὸ ἔργον. 34 Jezus zeide tot hen: Mijn spijze is dat Ik doe den wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, en 33Zijn werk 34volbreng.
33 Namelijk dat Mij de Vader opgelegd heeft, om het Evangelie te prediken, als de mensen tot Mij komen, gelijk de Samaritanen terstond doen zouden.
34 Of: voleind.
   
35 οὐχ ὑμεῖς λέγετε ὅτι Ἔτι τετράμηνόν ἐστι, καὶ ὁ θερισμὸς ἔρχεται; ἰδού, λέγω ὑμῖν, Ἐπάρατε τοὺς ὀφθαλμοὺς ὑμῶν, καὶ θεάσασθε τὰς χώρας, ὅτι λευκαί εἰσι πρὸς θερισμὸν ἤδη. 35 Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier maanden en dan komt 35de oogst? Zie, Ik zeg u: Heft uw ogen op en aanschouwt de landen; owant zij zijn alrede wit 36om te oogsten.
35 Namelijk de lichamelijke oogst, welke begon in Judea van pascha aan. Zie Lev. 23:10, 15. Deut. 16:9. verwijsteksten
o Matth. 9:37. Luk. 10:2. verwijsteksten
36 Gr. tot den oogst. Dit moet verstaan worden van een geestelijken oogst, welke hier waren de Samaritanen, die met menigte over de velden kwamen om Christus te horen, en derhalve als rijp waren om geestelijk geoogst, dat is, tot de gemeente gebracht te worden.
   
36 καὶ ὁ θερίζων μισθὸν λαμβάνει, καὶ συνάγει καρπὸν εἰς ζωὴν αἰώνιον· ἵνα καὶ ὁ σπείρων ὁμοῦ χαίρῃ καὶ ὁ θερίζων. 36 En die maait, ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leven, opdat zich tezamen verblijde, beide die zaait en die maait.
37 ἐν γὰρ τούτῳ ὁ λόγος ἐστὶν *ἀληθινός, ὅτι ἄλλος ἐστὶν ὁ σπείρων, καὶ ἄλλος ὁ θερίζων.
* ἀληθινός B-edd, Sc | ὁ ἀληθινός St, B-edd, Elz, M
37 Want hierin is de 37spreuk waarachtig: Een ander is het die zaait, en een ander die maait.
37 Gr. woord, of: rede.
   
38 ἐγὼ ἀπέστειλα ὑμᾶς θερίζειν ὃ οὐχ ὑμεῖς κεκοπιάκατε· ἄλλοι κεκοπιάκασι, καὶ ὑμεῖς εἰς τὸν κόπον αὐτῶν εἰσεληλύθατε. 38 Ik heb 38u uitgezonden om te maaien hetgeen gij niet bearbeid hebt; 39anderen hebben het bearbeid, en gij zijt tot hun arbeid ingegaan.
38 Namelijk apostelen.
39 Namelijk de voorgaande profeten en Johannes de Doper, welke Christus hiervoor bij zaaiers vergelijkt, gelijk de apostelen bij maaiers.
  
Het geloof der Samaritanen
39 Ἐκ δὲ τῆς πόλεως ἐκείνης πολλοὶ ἐπίστευσαν εἰς αὐτὸν τῶν Σαμαρειτῶν διὰ τὸν λόγον τῆς γυναικὸς μαρτυρούσης ὅτι Εἶπέ μοι πάντα ὅσα ἐποίησα. 39 En velen der Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, om het woord der vrouw, die getuigde: Hij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb.
40 ὡς οὖν ἦλθον πρὸς αὐτὸν οἱ Σαμαρεῖται, ἠρώτων αὐτὸν μεῖναι παρ’ αὐτοῖς· καὶ ἔμεινεν ἐκεῖ δύο ἡμέρας. 40 Als dan de Samaritanen tot Hem gekomen waren, baden zij Hem dat Hij bij hen bleef; en Hij bleef aldaar twee dagen.
41 καὶ πολλῷ πλείους ἐπίστευσαν διὰ τὸν λόγον αὐτοῦ, 41 En er geloofden er veel meer 40om Zijns woords wil,
40 Dat is, omdat zij Hem zelven nu gehoord en de kracht van Zijn woord gevoeld hadden.
   
42 τῇ τε γυναικὶ ἔλεγον ὅτι Οὐκέτι διὰ τὴν σὴν λαλιὰν πιστεύομεν· αὐτοὶ γὰρ ἀκηκόαμεν, καὶ οἴδαμεν ὅτι οὗτός ἐστιν ἀληθῶς ὁ Σωτὴρ τοῦ κόσμου, ὁ Χριστός. 42 En zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer om uws zeggens wil; pwant wij zelven hebben Hem gehoord, en weten dat Deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld.
p Joh. 17:8. verwijsteksten
  
De zoon van den hoveling
43 Μετὰ δὲ τὰς δύο ἡμέρας ἐξῆλθεν ἐκεῖθεν, καὶ ἀπῆλθεν εἰς τὴν Γαλιλαίαν. 43 En na de twee dagen ging Hij vandaar, en ging heen 41naar Galiléa.
41 Namelijk niet naar Nazareth, maar naar Kana, gelijk blijkt uit het 46ste vers.
   
44 αὐτὸς γὰρ ὁ Ἰησοῦς ἐμαρτύρησεν ὅτι προφήτης ἐν τῇ ἰδίᾳ πατρίδι τιμὴν οὐκ ἔχει. 44 Want Jezus heeft Zelf getuigd qdat een profeet in zijn eigen 42vaderland geen eer heeft.
q Matth. 13:57. Mark. 6:4. Luk. 4:24. verwijsteksten
42 Hier wordt reden gegeven waarom Hij naar Kana en andere steden van Galilea ging en niet naar Nazareth. Zie Matth. 13:54, 57. verwijsteksten
   
45 ὅτε οὖν ἦλθεν εἰς τὴν Γαλιλαίαν, ἐδέξαντο αὐτὸν οἱ Γαλιλαῖοι, πάντα ἑωρακότες ἃ ἐποίησεν ἐν Ἱεροσολύμοις ἐν τῇ ἑορτῇ· καὶ αὐτοὶ γὰρ ἦλθον εἰς τὴν ἑορτήν. 45 Als Hij dan in Galiléa kwam, 43ontvingen Hem de Galileeërs, gezien hebbende al de dingen die Hij te Jeruzalem 44op het feest gedaan had; want ook zij waren tot het feest gegaan.
43 Dat is, namen Zijn leer aan.
44 Namelijk van pascha.
   
46 Ἦλθεν οὖν ὁ Ἰησοῦς πάλιν εἰς τὴν Κανᾶ τῆς Γαλιλαίας, ὅπου ἐποίησε τὸ ὕδωρ οἶνον. καὶ ἦν τις βασιλικός, οὗ ὁ υἱὸς ἠσθένει ἐν Καπερναούμ. 46 Zo kwam dan Jezus wederom rte Kana in Galiléa, waar Hij het water wijn gemaakt had. En er was een zeker 45koninklijk hoveling, wiens zoon krank was, te Kapérnaüm.
r Joh. 2:1, 11. verwijsteksten
45 Gr. koninklijk, namelijk officier of heer, in dienst of uit het hof van den koning Herodes, welke sommigen menen dat Chuzas zou geweest zijn, de rentmeester van Herodes, wiens huisvrouw Johanna benevens andere vrouwen den Heere Christus dienden van haar goederen, Luk. 8:3, hetwelk ook het drie en vijftigste vers schijnt te bevestigen. verwijsteksten
   
47 οὗτος ἀκούσας ὅτι Ἰησοῦς ἥκει ἐκ τῆς Ἰουδαίας εἰς τὴν Γαλιλαίαν, ἀπῆλθε πρὸς αὐτόν, καὶ ἠρώτα αὐτὸν ἵνα καταβῇ καὶ ἰάσηται αὐτοῦ τὸν υἱόν· ἤμελλε γὰρ ἀποθνήσκειν. 47 Deze gehoord hebbende dat Jezus uit Judéa in Galiléa kwam, ging tot Hem en bad Hem dat Hij afkwame en zijn zoon gezond maakte; want hij 46lag op zijn sterven.
46 Gr. hij zou sterven.
   
48 εἶπεν οὖν ὁ Ἰησοῦς πρὸς αὐτόν, Ἐὰν μὴ σημεῖα καὶ τέρατα ἴδητε, οὐ μὴ πιστεύσητε. 48 Jezus dan zeide tot hem: sTenzij dat gijlieden tekenen en wonderen ziet, zo zult gij niet geloven.
s 1 Kor. 1:22. verwijsteksten
   
49 λέγει πρὸς αὐτὸν ὁ βασιλικός, Κύριε, κατάβηθι πρὶν ἀποθανεῖν τὸ παιδίον μου. 49 De koninklijke hoveling zeide tot Hem: Heere, kom af, eer mijn kind sterft.
50 λέγει αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Πορεύου· ὁ υἱός σου ζῇ. καὶ ἐπίστευσεν ὁ ἄνθρωπος τῷ λόγῳ ᾧ εἶπεν αὐτῷ Ἰησοῦς, καὶ ἐπορεύετο. 50 Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon 47leeft. En de mens geloofde het woord dat Jezus tot hem zeide, en ging heen.
47 Dat is, is weder gezond geworden en van het sterven voor dezen tijd bevrijd.
   
51 ἤδη δὲ αὐτοῦ καταβαίνοντος, οἱ δοῦλοι αὐτοῦ ἀπήντησαν αὐτῷ, καὶ ἀπήγγειλαν λέγοντες ὅτι Ὁ παῖς σου ζῇ. 51 En als hij nu afging, kwamen hem zijn dienstknechten tegemoet en boodschapten, zeggende: Uw kind leeft.
52 ἐπύθετο οὖν παρ’ αὐτῶν τὴν ὥραν ἐν ᾗ κομψότερον ἔσχε. καὶ εἶπον αὐτῷ ὅτι Χθὲς ὥραν ἑβδόμην ἀφῆκεν αὐτὸν ὁ πυρετός. 52 Zo vraagde hij dan van hen de ure in welke het beter met hem geworden was; en zij zeiden tot hem: Gisteren te 48zeven ure verliet hem de koorts.
48 Dat is, omtrent een uur na den middag.
   
53 ἔγνω οὖν ὁ πατὴρ ὅτι ἐν ἐκείνῃ τῇ ὥρᾳ, ἐν ᾗ εἶπεν αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς ὅτι Ὁ υἱός σου ζῇ· καὶ ἐπίστευσεν αὐτὸς καὶ ἡ οἰκία αὐτοῦ ὅλη. 53 De vader bekende dan, dat het op dezelve ure was in dewelke Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft. En hij geloofde zelf en zijn gehele huis.
54 τοῦτο πάλιν δεύτερον σημεῖον ἐποίησεν ὁ Ἰησοῦς, ἐλθὼν ἐκ τῆς Ἰουδαίας εἰς τὴν Γαλιλαίαν. 54 Dit tweede teken heeft Jezus wederom gedaan, als Hij uit Judéa in Galiléa gekomen was.

Einde Johannes 4