Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus op de bruiloft te Kana verandert het water in wijn. 11 Hetwelk het beginsel is van Zijn wonderwerken. 12 Gaat naar Kapernaüm. 13 En vandaar naar Jeruzalem, op het feest van pascha. 14 Drijft de verkopers en wisselaars uit den tempel. 18 De Joden begeren een teken, welke Hij wijst op het breken en wederoprichten van den tempel Zijns lichaams. 23 Velen ziende Zijn wonderwerken, geloven in Hem. 24 Doch Hij betrouwt Zichzelven hun niet, omdat Hij hun hart kende. |
| | De bruiloft te Kana |
1 Καὶ τῇ ἡμέρᾳ τῇ τρίτῃ γάμος ἐγένετο ἐν Κανᾷ τῆς Γαλιλαίας, καὶ ἦν ἡ μήτηρ τοῦ Ἰησοῦ ἐκεῖ· | | 1 EN op den 1derden dag was er een bruiloft te Kana 2in Galiléa; en de moeder van Jezus was aldaar. |
| 1 Namelijk na Zijn vertrek naar Galilea, waarvan Joh. 1:44 gesproken wordt. |
| Joh. 1:44 Des anderen daags wilde Jezus heengaan naar Galiléa, en vond Filippus en zeide tot hem: Volg Mij. |
| 2 Dat is, gelegen in Galilea, omtrent drie uren gaans van Nazareth. Wordt alzo genaamd om te onderscheiden van een ander Kana, gelegen bij de palen van Fenicië, in den stam van Aser, Joz. 19:28. |
| Joz. 19:28 En Ebron en Rehob en Hammon, en Kana, tot aan groot Sidon. |
| | |
2 ἐκλήθη δὲ καὶ ὁ Ἰησοῦς καὶ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ εἰς τὸν γάμον. | | 2 En Jezus was ook 3genood, en Zijn discipelen, tot de bruiloft. |
| 3 Gr. geroepen. |
| | |
3 καὶ ὑστερήσαντος οἴνου, λέγει ἡ μήτηρ τοῦ Ἰησοῦ πρὸς αὐτόν, Οἶνον οὐκ ἔχουσι. | | 3 En als er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn. |
4 λέγει αὐτῇ ὁ Ἰησοῦς, Τί ἐμοὶ καὶ σοί, γύναι; οὔπω ἥκει ἡ ὥρα μου. | | 4 Jezus zeide tot haar: 4Vrouw, 5wat heb Ik met u te doen? Mijn 6ure is nog niet gekomen. |
| 4 Zo noemt Christus Zijn moeder, niet uit kleinachting, maar om aan te wijzen dat haar moederlijke autoriteit in zaken Zijn ambt aangaande, niet moest gelden, maar alleen Zijn Goddelijke beroeping. |
| 5 Gr. wat is Mij en u. Een Hebreeuwse manier van spreken, met zich brengende een bestraffing. Zie 2 Sam. 16:10; 19:22. |
| 2 Sam. 16:10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? 2 Sam. 19:22 Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zerúja, dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zou heden iemand gedood worden in Israël? Want weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israël? |
| 6 Dat is, het is nog de bekwame tijd niet. |
| | |
5 λέγει ἡ μήτηρ αὐτοῦ τοῖς διακόνοις, Ὅ τι ἂν λέγῃ ὑμῖν, ποιήσατε. | | 5 Zijn moeder zeide tot de dienaars: Zo wat Hij ulieden zal zeggen, doet dat. |
6 ἦσαν δὲ ἐκεῖ ὑδρίαι λίθιναι ἓξ κείμεναι κατὰ τὸν καθαρισμὸν τῶν Ἰουδαίων, χωροῦσαι ἀνὰ μετρητὰς δύο ἢ τρεῖς. | | 6 En aldaar waren zes stenen watervaten gesteld, anaar 7de reiniging der Joden, elk houdende twee of drie 8metreten. |
| a Mark. 7:3. |
| Mark. 7:3 Want de farizeeën en al de Joden eten niet, tenzij dat zij eerst de handen dikmaals wassen, houdende de inzetting der ouden. |
| 7 Dat is, naar de wijze van de reiniging der Joden, waarvan zie Matth. 15:2; 23:25. Mark. 7:4, 8. Luk. 11:39. |
| Matth. 15:2 Waarom overtreden Uw discipelen de inzetting der ouden? Want zij wassen hun handen niet wanneer zij brood zullen eten. Matth. 23:25 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar vanbinnen zijn zij vol van roof en onmatigheid. Mark. 7:4 En van de markt komende, eten zij niet, tenzij dat zij eerst
gewassen zijn; en vele andere dingen zijn er die zij aangenomen hebben te houden, als namelijk de wassingen der drinkbekers en kannen en koperen vaten en bedden. Mark. 7:8 Want nalatende het gebod Gods, houdt gij de inzetting der mensen, als namelijk wassingen der kannen en drinkbekers; en andere diergelijke dingen doet gij vele. Luk. 11:39 En de Heere zeide tot hem: Nu gij farizeeën, gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels; maar het binnenste van u is vol van roof en boosheid. |
| 8 Elke metreet hield, gelijk sommigen rekenen, omtrent honderd en twintig ponden nat; elk pond nu voor een halve pint gerekend zijnde, zou elke metreet houden omtrent vijftien stopen. Zodat de watervaten van twee metreten zouden houden omtrent dertig stopen, en van drie metreten vijf en veertig stopen. |
| | |
7 λέγει αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Γεμίσατε τὰς ὑδρίας ὕδατος. καὶ ἐγέμισαν αὐτὰς ἕως ἄνω. | | 7 Jezus zeide tot hen: Vult de watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe. |
8 καὶ λέγει αὐτοῖς, Ἀντλήσατε νῦν, καὶ φέρετε τῷ ἀρχιτρικλίνῳ. καὶ ἤνεγκαν. | | 8 En Hij zeide tot hen: Schept nu en draagt het tot den 9hofmeester. En zij droegen het. |
| 9 Gr. architriclinos, dat is, de overste van de eetzaal, die bij ons gemeenlijk schafmeester of hofmeester genaamd wordt. |
| | |
9 ὡς δὲ ἐγεύσατο ὁ ἀρχιτρίκλινος τὸ ὕδωρ οἶνον γεγενημένον (καὶ οὐκ ᾔδει πόθεν ἐστίν· οἱ δὲ διάκονοι ᾔδεισαν οἱ ἠντληκότες τὸ ὕδωρ), φωνεῖ τὸν νυμφίον ὁ ἀρχιτρίκλινος, | | 9 Als nu de hofmeester het water dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet vanwaar de wijn was; maar de dienaren die het water geschept hadden, wisten het), zo riep de hofmeester den bruidegom, |
10 καὶ λέγει αὐτῷ, Πᾶς ἄνθρωπος πρῶτον τὸν καλὸν οἶνον τίθησι, καὶ ὅταν μεθυσθῶσι, τότε τὸν ἐλάσσω· σὺ τετήρηκας τὸν καλὸν οἶνον ἕως ἄρτι. | | 10 En zeide tot hem: Alle 10man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men 11wel gedronken heeft, alsdan den minderen; maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard. |
| 10 Gr. mens. |
| 11 Gr. als zij dronken geworden zijn, dat is, door den drank verheugd zijn geworden. Want dit woord betekent niet altijd hetgeen eigenlijk dronkenschap genaamd wordt, maar ook een milde nuttiging van den drank, zonder overdaad, tot verheuging. Zie Gen. 43:34. Hagg. 1:6. |
| Gen. 43:34 En hij langde hun van de gerechten die vóór hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal groter dan de gerechten van hen allen. En zij dronken en zij werden dronken met hem. Hagg. 1:6 Gij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt, maar niet tot dronken wordens toe; gij kleedt u, maar niet tot uw verwarming; en wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorboorden buidel. |
| | |
11 ταύτην ἐποίησε τὴν ἀρχὴν τῶν σημείων ὁ Ἰησοῦς ἐν Κανᾷ τῆς Γαλιλαίας, καὶ ἐφανέρωσε τὴν δόξαν αὐτοῦ· καὶ ἐπίστευσαν εἰς αὐτὸν οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ. | | 11 Dit 12beginsel der tekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galiléa, en heeft Zijn 13heerlijkheid geopenbaard; en Zijn discipelen 14geloofden in Hem. |
| 12 Dat is, het eerste van al de wonderen die Hij ooit in het openbaar gedaan heeft; of: het eerste dat Hij in Galilea gedaan heeft, gelijk men kan afleiden uit Joh. 4:46, 54. |
| Joh. 4:46 Zo kwam dan Jezus wederom te Kana in Galiléa, waar Hij het water wijn gemaakt had. En er was een zeker koninklijk hoveling, wiens zoon krank was, te Kapérnaüm. Joh. 4:54 Dit tweede teken heeft Jezus wederom gedaan, als Hij uit Judéa in Galiléa gekomen was. |
| 13 Dat is, de kracht en majesteit Zijner Goddelijke natuur. |
| 14 Dat is, werden daardoor in het geloof versterkt, dat Hij de Zone Gods en de ware Messias was. Want dat zij tevoren al geloofden, blijkt uit Joh. 1:41, 46, 50. |
| Joh. 1:41 Andréas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren. Joh. 1:46 Filippus vond Nathánaël en zeide tot hem: Wij hebben Dien gevonden van Welken Mozes in de Wet geschreven heeft, en de Profeten, namelijk Jezus, den Zoon van Jozef, van Nazareth. Joh. 1:50 Nathánaël antwoordde en zeide tot Hem: Rabbi, Gij zijt de Zone Gods, Gij zijt de Koning Israëls. |
| | |
12 Μετὰ τοῦτο κατέβη εἰς Καπερναούμ, αὐτὸς καὶ ἡ μήτηρ αὐτοῦ, καὶ οἱ ἀδελφοὶ αὐτοῦ, καὶ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ· καὶ ἐκεῖ ἔμειναν οὐ πολλὰς ἡμέρας. | | 12 Daarna ging Hij af naar Kapérnaüm, Hij en Zijn moeder en Zijn 15broeders en Zijn discipelen, en zij bleven aldaar niet vele dagen. |
| 15 Dat is, Zijn bloedverwanten. Zie Matth. 12:46. |
| Matth. 12:46 En als Hij nog tot de scharen sprak, zie, Zijn moeder en broeders stonden buiten, zoekende Hem te spreken. |
| | De tempelreiniging |
13 Καὶ ἐγγὺς ἦν τὸ πάσχα τῶν Ἰουδαίων, καὶ ἀνέβη εἰς Ἱεροσόλυμα ὁ Ἰησοῦς. | | 13 En het 16pascha der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem. |
| 16 Dit was het eerste pascha na Zijn doop, op welk Hij denzelven tempel nog eens reinigt omtrent Zijn laatste pascha. Zie Matth. 21:12. Luk. 19:45. |
| Matth. 21:12 En Jezus ging in den tempel Gods en dreef uit allen die verkochten en kochten in den tempel, en keerde om de tafels der wisselaars en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten. Luk. 19:45 En gegaan zijnde in den tempel, begon Hij uit te drijven degenen die daarin verkochten en kochten, |
| | |
14 καὶ εὗρεν ἐν τῷ ἱερῷ τοὺς πωλοῦντας βόας καὶ πρόβατα καὶ περιστεράς, καὶ τοὺς κερματιστὰς καθημένους. | | 14 bEn Hij vond in den tempel, 17die ossen en schapen en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittende. |
| b Matth. 21:12. Mark. 11:15. Luk. 19:45. |
| Matth. 21:12 En Jezus ging in den tempel Gods en dreef uit allen die verkochten en kochten in den tempel, en keerde om de tafels der wisselaars en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten. Mark. 11:15 En zij kwamen te Jeruzalem; en Jezus in den tempel gegaan zijnde, begon degenen die in den tempel verkochten en kochten, uit te drijven; en de tafels der wisselaars en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten, keerde Hij om; Luk. 19:45 En gegaan zijnde in den tempel, begon Hij uit te drijven degenen die daarin verkochten en kochten, |
| 17 Zie hiervan Matth. 21:12. |
| Matth. 21:12 En Jezus ging in den tempel Gods en dreef uit allen die verkochten en kochten in den tempel, en keerde om de tafels der wisselaars en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten. |
| | |
15 καὶ ποιήσας φραγέλλιον ἐκ σχοινίων πάντας ἐξέβαλεν ἐκ τοῦ ἱεροῦ, τά τε πρόβατα καὶ τοὺς βόας· καὶ τῶν κολλυβιστῶν ἐξέχεε τὸ κέρμα, καὶ τὰς τραπέζας ἀνέστρεψε· | | 15 En een gesel van touwtjes gemaakt hebbende, 18dreef Hij hen allen uit den tempel, ook de schapen en de ossen; en 19het geld der wisselaars stortte Hij uit, en keerde de tafels om. |
| 18 Gr. wierp Hij hen allen uit. |
| 19 Het Griekse woord betekent kleingeld, waarmede het grote geld verwisseld wordt. |
| | |
16 καὶ τοῖς τὰς περιστερὰς πωλοῦσιν εἶπεν, Ἄρατε ταῦτα ἐντεῦθεν· μὴ ποιεῖτε τὸν οἶκον τοῦ Πατρός μου οἶκον ἐμπορίου. | | 16 En Hij zeide tot degenen die de duiven verkochten: Neemt deze dingen vanhier weg; maakt niet het huis Mijns Vaders tot een huis van koophandel. |
17 ἐμνήσθησαν δὲ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ ὅτι γεγραμμένον ἐστίν, Ὁ ζῆλος τοῦ οἴκου σου κατέφαγέ με. | | 17 En Zijn discipelen werden indachtig dat er geschreven is: cDe ijver van Uw huis heeft Mij 20verslonden. |
| c Ps. 69:10. |
| Ps. 69:10 Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen die U smaden, zijn op mij gevallen. |
| 20 Gr. opgegeten. |
| | |
18 ἀπεκρίθησαν οὖν οἱ Ἰουδαῖοι καὶ εἶπον αὐτῷ, Τί σημεῖον δεικνύεις ἡμῖν, ὅτι ταῦτα ποιεῖς; | | 18 De Joden antwoordden dan en zeiden tot Hem: dWat teken toont Gij ons, 21dat Gij deze dingen doet? |
| d Matth. 12:38; 16:1. Mark. 8:11. Luk. 11:29. Joh. 6:30. |
| Matth. 12:38 Toen antwoordden sommigen der schriftgeleerden en farizeeën, zeggende: Meester, wij wilden van U wel een teken zien. Matth. 16:1 EN de farizeeën en sadduceeën tot Hem gekomen zijnde en Hem verzoekende, begeerden van Hem dat Hij hun een teken uit den hemel zou tonen. Mark. 8:11 En de farizeeën gingen uit en begonnen met Hem te twisten, begerende van Hem een teken van den hemel, Hem verzoekende. Luk. 11:29 En als de scharen dicht bijeenvergaderden, begon Hij te zeggen: Dit is een boos geslacht; het verzoekt een teken, en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, den profeet. Joh. 6:30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat teken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien en U geloven? Wat werkt Gij? |
| 21 Of: waarom, dewijl. |
| | |
19 ἀπεκρίθη ὁ Ἰησοῦς καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Λύσατε τὸν ναὸν τοῦτον, καὶ ἐν τρισὶν ἡμέραις ἐγερῶ αὐτόν. | | 19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: e22Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten. |
| e Matth. 26:61; 27:40. Mark. 14:58; 15:29. |
| Matth. 26:61 Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen en zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan den tempel Gods afbreken en in drie dagen denzelven opbouwen. Matth. 27:40 En zeggende: Gij Die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelven; indien Gij de Zone Gods zijt, zo kom af van het kruis. Mark. 14:58 Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen een anderen, zonder handen gemaakt, bouwen. Mark. 15:29 En die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hun hoofden, en zeggende: Ha, Gij Die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, |
| 22 Gr. Ontbindt, of: Ontdoet. |
| | |
20 εἶπον οὖν οἱ Ἰουδαῖοι, Τεσσαράκοντα καὶ ἓξ ἔτεσιν ᾠκοδομήθη ὁ ναὸς οὗτος, καὶ σὺ ἐν τρισὶν ἡμέραις ἐγερεῖς αὐτόν; | | 20 De Joden zeiden dan: 23Zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en Gij, zult Gij dien in drie dagen oprichten? |
| 23 Namelijk nadat de Joden uit de Babylonische gevangenis waren wedergekeerd. Waarvan zie Ezra 4; 5; 6, en Josephus, Oudheden, boek 11, hfdst. 1; 2; 3; 4. |
| Ezra 4 TOEN nu de wederpartijders van Juda en Benjamin hoorden, dat de kinderen der gevangenis den HEERE, den God Israëls, den tempel bouwden, Ezra 5 HAGGAÏ nu, de profeet, en Zacharía, de zoon van Iddo, profeten, profeteerden tot de Joden die in Juda en te Jeruzalem waren; in den Naam des Gods van Israël profeteerden zij tot hen. Ezra 6 TOEN gaf de koning Daríus bevel. En zij zochten in de kanselarij, waar de schatten waren weggelegd, in Babel. Ezra 2 DIT zijn de kinderen van dat landschap die optogen uit de gevangenis der weggevoerden, die Nebukadnézar, koning van Babel, weggevoerd had naar Babel, die naar Jeruzalem en Juda zijn wedergekeerd, een iegelijk naar zijn stad; Ezra 3 TOEN nu de zevende maand aankwam en de kinderen Israëls in de steden waren, verzamelde zich het volk als een enig man te Jeruzalem. Ezra 4 TOEN nu de wederpartijders van Juda en Benjamin hoorden, dat de kinderen der gevangenis den HEERE, den God Israëls, den tempel bouwden, |
| | |
21 ἐκεῖνος δὲ ἔλεγε περὶ τοῦ ναοῦ τοῦ σώματος αὐτοῦ. | | 21 Maar Hij zeide dit van 24den tempel Zijns lichaams. |
| 24 Dat is, van Zijn eigen lichaam of menselijke natuur, in welke de volheid der Godheid lichamelijk als in haar tempel woont, Kol. 2:9, en waarvan deze tempel te Jeruzalem een voorbeeld was. |
| Kol. 2:9 Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk; |
| | |
22 ὅτε οὖν ἠγέρθη ἐκ νεκρῶν, ἐμνήσθησαν οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ ὅτι τοῦτο ἔλεγεν αὐτοῖς· καὶ ἐπίστευσαν τῇ γραφῇ, καὶ τῷ λόγῳ ᾧ εἶπεν ὁ Ἰησοῦς. | | 22 Daarom, als Hij opgestaan was van de doden, fwerden Zijn discipelen gedachtig dat Hij dit tot hen gezegd had; en zij geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had. |
| f Luk. 24:8. |
| Luk. 24:8 En zij werden indachtig Zijn woorden. |
| | |
23 Ὡς δὲ ἦν ἐν Ἱεροσολύμοις ἐν τῷ πάσχα, ἐν τῇ ἑορτῇ, πολλοὶ ἐπίστευσαν εἰς τὸ ὄνομα αὐτοῦ, θεωροῦντες αὐτοῦ τὰ σημεῖα ἃ ἐποίει. | | 23 En als Hij te Jeruzalem was op het pascha, in het feest, 25geloofden velen in Zijn Naam, ziende Zijn tekenen, die Hij deed. |
| 25 Namelijk met een blote kennis en toestemming, zonder rechten grond en vertrouwen, gelijk blijkt uit het volgende vers. |
| | |
24 αὐτὸς δὲ ὁ Ἰησοῦς οὐκ ἐπίστευεν ἑαυτὸν αὐτοῖς, διὰ τὸ αὐτὸν γινώσκειν πάντας, | | 24 Maar Jezus Zelf betrouwde hun Zichzelven niet, omdat Hij hen allen kende, |
25 καὶ ὅτι οὐ χρείαν εἶχεν ἵνα τις μαρτυρήσῃ περὶ τοῦ ἀνθρώπου· αὐτὸς γὰρ ἐγίνωσκε τί ἦν ἐν τῷ ἀνθρώπῳ. | | 25 En omdat Hij niet van node had dat iemand getuigen zou van den mens; gwant Hij Zelf 26wist wat in den mens was. |
| g 1 Sam. 16:7. 1 Kron. 28:9. Ps. 7:10; 103:14. Jer. 11:20; 17:10; 20:12. Joh. 6:64. |
| 1 Sam. 16:7 Doch de HEERE zeide tot Samuël: Zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen; want het is niet gelijk de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan. 1 Kron. 28:9 En gij, mijn zoon Sálomo, ken den God uws vaders en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten. Indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten. Ps. 7:10 Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God. Ps. 103:14 Want Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn. Jer. 11:20 Maar, o HEERE der heirscharen, Gij rechtvaardige Rechter, Die de nieren en het hart proeft, laat mij Uw wraak van hen zien; want aan U heb ik mijn twistzaak ontdekt. Jer. 17:10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart en
proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. Jer. 20:12 Gij dan, o HEERE der heirscharen, Die den rechtvaardige proeft, Die de nieren en het hart ziet, laat mij Uw wraak van hen zien, want ik heb U mijn twistzaak ontdekt. Joh. 6:64 Maar er zijn sommigen van ulieden, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne wie zij waren die niet geloofden, en wie hij was die Hem verraden zou. |
| 26 Namelijk als waarachtig God en Kenner der harten, Openb. 2:23. |
| Openb. 2:23 En haar kinderen zal Ik door den dood ombrengen; en al de gemeenten zullen weten, dat Ik het ben Die nieren en harten onderzoek. En Ik zal ulieden geven een iegelijk naar uw werken. |