Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | De paasmaaltijd |
1 Πρὸ δὲ τῆς ἑορτῆς τοῦ πάσχα, εἰδὼς ὁ Ἰησοῦς ὅτι ἐλήλυθεν αὐτοῦ ἡ ὥρα ἵνα μεταβῇ ἐκ τοῦ κόσμου τούτου πρὸς τὸν Πατέρα, ἀγαπήσας τοὺς ἰδίους τοὺς ἐν τῷ κόσμῳ, εἰς τέλος ἠγάπησεν αὐτούς. | | 1 EN vóór ahet feest van het pascha, Jezus wetende dat Zijn ure gekomen was, dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader, alzo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde. a Matth. 26:2. Mark. 14:1. Luk. 22:1. a Matth. 26:2 Gij weet dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden. Mark. 14:1 EN het pascha en het feest
der ongehevelde broden was na twee dagen; en de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hoe zij Hem met listigheid vangen en doden zouden. Luk. 22:1 EN het feest der ongehevelde broden, genaamd pascha, was nabij. |
2 καὶ δείπνου γενομένου (τοῦ διαβόλου ἤδη βεβληκότος εἰς τὴν καρδίαν Ἰούδα Σίμωνος Ἰσκαριώτου ἵνα αὐτὸν παραδῷ), | | 2 En als het avondmaal gedaan was (btoen nu de duivel in het hart van Judas, Simons zoon, Iskáriot, gegeven had dat hij Hem verraden zou), b vers 27. Luk. 22:3. b vers 27 En na de bete, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doet, doe het haastelijk. Luk. 22:3 En de satan voer in Judas, die toegenaamd was Iskáriot, zijnde uit het getal der twaalve. |
3 εἰδὼς ὁ Ἰησοῦς ὅτι πάντα δέδωκεν αὐτῷ ὁ Πατὴρ εἰς τὰς χεῖρας, καὶ ὅτι ἀπὸ Θεοῦ ἐξῆλθε καὶ πρὸς τὸν Θεὸν ὑπάγει, | | 3 Jezus, wetende cdat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had, den dat Hij van God uitgegaan was en tot God heen ging, c Matth. 11:27. Joh. 3:35. d Joh. 16:28. c Matth. 11:27 Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon wil openbaren. Joh. 3:35 De Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven. d Joh. 16:28 Ik ben van den Vader uitgegaan, en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld en ga heen tot den Vader. |
4 ἐγείρεται ἐκ τοῦ δείπνου, καὶ τίθησι τὰ ἱμάτια, καὶ λαβὼν λέντιον διέζωσεν ἑαυτόν. | | 4 Stond op van het avondmaal, en legde Zijn
klederen af, en nemende een linnen doek, omgordde Zichzelven. |
5 εἶτα βάλλει ὕδωρ εἰς τὸν νιπτῆρα, καὶ ἤρξατο νίπτειν τοὺς πόδας τῶν μαθητῶν, καὶ ἐκμάσσειν τῷ λεντίῳ ᾧ ἦν διεζωσμένος. | | 5 Daarna goot Hij water in het bekken, en begon de voeten der discipelen te wassen, en af te drogen met den linnen doek waarmede Hij omgord was. |
6 ἔρχεται οὖν πρὸς Σίμωνα Πέτρον· καὶ λέγει αὐτῷ ἐκεῖνος, Κύριε, σύ μου νίπτεις τοὺς πόδας; | | 6 Hij dan kwam tot Simon Petrus, en die zeide tot Hem: Heere, ezult Gij mij de voeten wassen? e Matth. 3:14. e Matth. 3:14 Doch Johannes weigerde Hem zeer, zeggende: Mij is nodig van U gedoopt te worden, en komt Gij tot mij? |
7 ἀπεκρίθη Ἰησοῦς καὶ εἶπεν αὐτῷ, Ὃ ἐγὼ ποιῶ, σὺ οὐκ οἶδας ἄρτι, γνώσῃ δὲ μετὰ ταῦτα. | | 7 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan. |
8 λέγει αὐτῷ Πέτρος, Οὐ μὴ νίψῃς τοὺς πόδας μου εἰς τὸν αἰῶνα. ἀπεκρίθη αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Ἐὰν μὴ νίψω σε, οὐκ ἔχεις μέρος μετ’ ἐμοῦ. | | 8 Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in der eeuwigheid. Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet was, gij hebt geen deel met Mij. |
9 λέγει αὐτῷ Σίμων Πέτρος, Κύριε, μὴ τοὺς πόδας μου μόνον, ἀλλὰ καὶ τὰς χεῖρας καὶ τὴν κεφαλήν. | | 9 Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd. |
10 λέγει αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Ὁ λελουμένος οὐ χρείαν ἔχει ἢ τοὺς πόδας νίψασθαι, ἀλλ’ ἔστι καθαρὸς ὅλος· καὶ ὑμεῖς καθαροί ἐστε, ἀλλ’ οὐχὶ πάντες. | | 10 Jezus zeide tot hem: Die gewassen is, heeft niet van node dan de voeten te wassen, maar is geheel rein. fEn gijlieden zijt rein, doch niet allen. f Joh. 15:3. f Joh. 15:3 Gijlieden zijt nu rein om het woord dat Ik tot u gesproken heb. |
11 ᾔδει γὰρ τὸν παραδιδόντα αὐτόν· διὰ τοῦτο εἶπεν, Οὐχὶ πάντες καθαροί ἐστε. | | 11 gWant Hij wist wie Hem verraden zou; daarom zeide Hij: Gij zijt niet allen rein. g Joh. 6:64. g Joh. 6:64 Maar er zijn sommigen van ulieden, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne wie zij waren die niet geloofden, en wie hij was die Hem verraden zou. |
12 Ὅτε οὖν ἔνιψε τοὺς πόδας αὐτῶν, καὶ ἔλαβε τὰ ἱμάτια αὐτοῦ, ἀναπεσὼν πάλιν, εἶπεν αὐτοῖς, Γινώσκετε τί πεποίηκα ὑμῖν; | | 12 Als Hij dan hun voeten gewassen en Zijn klederen genomen had, zat Hij wederom aan, en zeide tot hen: Verstaat gij wat Ik ulieden gedaan heb? |
13 ὑμεῖς φωνεῖτέ με, Ὁ διδάσκαλος, καὶ Ὁ κύριος· καὶ καλῶς λέγετε, εἰμὶ γάρ. | | 13 hGij heet Mij Meester en Heere, en gij zegt wel, want Ik ben het. h Matth. 23:8, 10. 1 Kor. 8:6; 12:3. Filipp. 2:11. h Matth. 23:8 Doch gij zult niet rabbi genaamd worden; want Eén is uw Meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders; Matth. 23:10 En gij zult niet meesters genoemd worden; want Eén is uw Meester, namelijk Christus. 1 Kor. 8:6 Nochtans hebben wij maar één God, den Vader, uit Welken alle dingen zijn en wij tot Hem; en maar
één Heere, Jezus Christus, door Welken alle dingen zijn en wij door Hem. 1 Kor. 12:3 Daarom maak ik u bekend, dat niemand die door den Geest Gods spreekt, Jezus een vervloeking noemt; en niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest. Filipp. 2:11 En alle tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid Gods des Vaders. |
14 εἰ οὖν ἐγὼ ἔνιψα ὑμῶν τοὺς πόδας, ὁ κύριος καὶ ὁ διδάσκαλος, καὶ ὑμεῖς ὀφείλετε ἀλλήλων νίπτειν τοὺς πόδας. | | 14 Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, izo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wassen. i Gal. 6:1, 2. i Gal. 6:1 BROEDERS, indien ook een mens overvallen ware door enige misdaad, gij die geestelijk zijt, brengt den zodanige terecht met den geest der zachtmoedigheid; ziende op uzelven, opdat ook gij niet verzocht wordt. Gal. 6:2 Draagt elkanders lasten, en vervult alzo de wet van Christus. |
15 ὑπόδειγμα γὰρ ἔδωκα ὑμῖν, ἵνα καθὼς ἐγὼ ἐποίησα ὑμῖν, καὶ ὑμεῖς ποιῆτε. | | 15 kWant Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet. k 1 Petr. 2:21. 1 Joh. 2:6. k 1 Petr. 2:21 Want hiertoe zijt gij geroepen, dewijl ook Christus voor ons geleden heeft, ons een voorbeeld nalatende, opdat gij Zijn voetstappen zoudt navolgen; 1 Joh. 2:6 Die zegt dat hij in Hem blijft, die moet ook zelf alzo wandelen gelijk Hij gewandeld heeft. |
16 ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, Οὐκ ἔστι δοῦλος μείζων τοῦ κυρίου αὐτοῦ, οὐδὲ ἀπόστολος μείζων τοῦ πέμψαντος αὐτόν. | | 16 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: lEen dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder dan die hem gezonden heeft. l Matth. 10:24. Luk. 6:40. Joh. 15:20. l Matth. 10:24 De discipel is niet boven den meester, noch de dienstknecht boven zijn heer. Luk. 6:40 De discipel is niet boven zijn meester; maar een iegelijk volmaakt discipel zal zijn gelijk zijn meester. Joh. 15:20 Gedenkt het woord dat Ik u gezegd heb: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren. |
17 εἰ ταῦτα οἴδατε, μακάριοί ἐστε ἐὰν ποιῆτε αὐτά. | | 17 Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij zo gij dezelve doet. |
18 οὐ περὶ πάντων ὑμῶν λέγω· ἐγὼ οἶδα οὓς ἐξελεξάμην· ἀλλ’ ἵνα ἡ γραφὴ πληρωθῇ, Ὁ τρώγων μετ’ ἐμοῦ τὸν ἄρτον ἐπῆρεν ἐπ’ ἐμὲ τὴν πτέρναν αὐτοῦ. | | 18 Ik zeg niet van u allen; Ik weet welke Ik uitverkoren heb; maar dit geschiedt opdat de Schrift vervuld worde: mDie met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijn verzene opgeheven. m Ps. 41:10. Matth. 26:23. 1 Joh. 2:19. m Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. Matth. 26:23 En Hij antwoordende zeide: Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden. 1 Joh. 2:19 Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn. |
19 ἀπ’ ἄρτι λέγω ὑμῖν πρὸ τοῦ γενέσθαι, ἵνα, ὅταν γένηται, πιστεύσητε ὅτι ἐγώ εἰμι. | | 19 nVan nu zeg Ik het ulieden, eer het geschied is, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt dat Ik het ben. n Joh. 14:29; 16:4. n Joh. 14:29 En nu heb Ik het u gezegd eer het geschied is, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt. Joh. 16:4 Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer de ure zal gekomen zijn, gij dezelve moogt gedenken, dat Ik ze u gezegd heb. Doch deze dingen heb Ik u van het begin niet gezegd, omdat Ik bij ulieden was. |
20 ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, Ὁ λαμβάνων ἐάν τινα πέμψω, ἐμὲ λαμβάνει· ὁ δὲ ἐμὲ λαμβάνων, λαμβάνει τὸν πέμψαντά με. | | 20 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: oZo Ik iemand zend, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, die ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. o Matth. 10:40. Luk. 10:16. o Matth. 10:40 Die u ontvangt, ontvangt Mij; en die Mij ontvangt, ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. Luk. 10:16 Wie u hoort, die hoort Mij; en wie u verwerpt, die verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt, die verwerpt Dengene Die Mij gezonden heeft. |
21 Ταῦτα εἰπὼν ὁ Ἰησοῦς ἐταράχθη τῷ πνεύματι, καὶ ἐμαρτύρησε καὶ εἶπεν, Ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν ὅτι εἷς ἐξ ὑμῶν παραδώσει με. | | 21 pJezus deze dingen gezegd hebbende, werd ontroerd in den geest, en betuigde en zeide: Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, dat een van ulieden Mij zal verraden. p Matth. 26:21. Mark. 14:18. Luk. 22:21. Hand. 1:17. 1 Joh. 2:19. p Matth. 26:21 En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar Ik zeg u, dat een van u Mij zal verraden. Mark. 14:18 En als zij aanzaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar Ik zeg u, dat een van u, die met Mij eet, Mij zal verraden. Luk. 22:21 Doch zie, de hand desgenen die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel. Hand. 1:17 Want hij was met ons gerekend en had het lot dezer bediening verkregen. 1 Joh. 2:19 Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn. |
22 ἔβλεπον οὖν εἰς ἀλλήλους οἱ μαθηταί, ἀπορούμενοι περὶ τίνος λέγει. | | 22 De discipelen dan zagen op elkander, twijfelende van wien Hij dat zeide. |
23 ἦν δὲ ἀνακείμενος εἷς τῶν μαθητῶν αὐτοῦ ἐν τῷ κόλπῳ τοῦ Ἰησοῦ, ὃν ἠγάπα ὁ Ἰησοῦς· | | 23 qEn een van Zijn discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad. q Joh. 20:2; 21:7, 20. q Joh. 20:2 Zij liep dan en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heere weggenomen uit het graf, en wij weten niet waar zij Hem gelegd hebben. Joh. 21:7 De discipel dan welken Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Heere. Simon Petrus dan horende dat het de Heere was, omgordde het opperkleed (want hij was naakt) en wierp zichzelven in de zee. Joh. 21:20 En Petrus zich omkerende, zag den discipel volgen welken Jezus liefhad, die ook in het avondmaal op Zijn borst gevallen was en gezegd had: Heere, wie is het die U verraden zal? |
24 νεύει οὖν τούτῳ Σίμων Πέτρος πυθέσθαι τίς ἂν εἴη περὶ οὗ λέγει. | | 24 Simon Petrus dan wenkte dezen, dat hij vragen zou wie hij toch was van welken Hij dit zeide. |
25 ἐπιπεσὼν δὲ ἐκεῖνος ἐπὶ τὸ στῆθος τοῦ Ἰησοῦ, λέγει αὐτῷ, Κύριε, τίς ἐστιν; | | 25 En deze vallende op de borst van Jezus, zeide tot Hem: Heere, wie is het? |
26 ἀποκρίνεται ὁ Ἰησοῦς, Ἐκεῖνός ἐστιν ᾧ ἐγὼ βάψας τὸ ψωμίον ἐπιδώσω. καὶ ἐμβάψας τὸ ψωμίον, δίδωσιν Ἰούδᾳ Σίμωνος Ἰσκαριώτῃ. | | 26 Jezus antwoordde: Deze is het, dien Ik de bete, als Ik ze ingedoopt heb, geven zal. En als Hij de bete ingedoopt had, gaf Hij ze Judas, Simons zoon, Iskáriot. |
27 καὶ μετὰ τὸ ψωμίον, τότε εἰσῆλθεν εἰς ἐκεῖνον ὁ Σατανᾶς. λέγει οὖν αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Ὃ ποιεῖς, ποίησον τάχιον. | | 27 En na de bete, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doet, doe het haastelijk. |
28 τοῦτο δὲ οὐδεὶς ἔγνω τῶν ἀνακειμένων πρὸς τί εἶπεν αὐτῷ. | | 28 En dit verstond niemand dergenen die aanzaten, waartoe Hij hem dat zeide. |
29 τινὲς γὰρ ἐδόκουν, ἐπεὶ τὸ γλωσσόκομον εἶχεν ὁ Ἰούδας, ὅτι λέγει αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Ἀγόρασον ὧν χρείαν ἔχομεν εἰς τὴν ἑορτήν· ἢ τοῖς πτωχοῖς ἵνα τι δῷ. | | 29 Want sommigen meenden, rdewijl Judas de beurs had, dat hem Jezus zeide: Koop hetgeen wij van node hebben tot het feest; of, dat hij den armen wat geven zou. r Joh. 12:6. r Joh. 12:6 En dit zeide hij, niet omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was, en de beurs had, en droeg hetgeen gegeven werd. |
30 λαβὼν οὖν τὸ ψωμίον ἐκεῖνος, εὐθέως ἐξῆλθεν· ἦν δὲ νύξ. | | 30 Hij dan de bete genomen hebbende, ging terstond uit. En het was nacht. |
| | Het nieuwe gebod |
31 *Ὅτε οὖν ἐξῆλθε, λέγει ὁ Ἰησοῦς, Νῦν ἐδοξάσθη ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου, καὶ ὁ Θεὸς ἐδοξάσθη ἐν αὐτῷ. * ὅτε οὖν St-1551, B, Elz, Sc | ὅτε St-1550, M | | 31 Als hij dan uitgegaan was, zeide Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt. |
32 εἰ ὁ Θεὸς ἐδοξάσθη ἐν αὐτῷ, καὶ ὁ Θεὸς δοξάσει αὐτὸν ἐν ἑαυτῷ, καὶ εὐθὺς δοξάσει αὐτόν. | | 32 Indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelven, sen Hij zal Hem terstond verheerlijken. s Joh. 12:23; 17:1. s Joh. 12:23 Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen zal verheerlijkt worden. Joh. 17:1 DIT heeft Jezus gesproken, en Hij hief Zijn ogen op naar den hemel, en zeide: Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke. |
33 τεκνία, ἔτι μικρὸν μεθ’ ὑμῶν εἰμι. ζητήσετέ με, καὶ καθὼς εἶπον τοῖς Ἰουδαίοις ὅτι Ὅπου ὑπάγω ἐγώ, ὑμεῖς οὐ δύνασθε ἐλθεῖν, καὶ ὑμῖν λέγω ἄρτι. | | 33 Kinderkens, nog een kleinen tijd ben Ik bij u. tGij zult Mij zoeken, en gelijk Ik den Joden gezegd heb: Waar Ik heen ga, kunt gij niet komen; alzo
zeg Ik ulieden nu ook. t Joh. 7:34; 8:21. t Joh. 7:34 Gij zult Mij zoeken en gij zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen. Joh. 8:21 Jezus dan zeide wederom tot hen: Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonde zult gij sterven; waar Ik heen ga, kunt gijlieden niet komen. |
34 ἐντολὴν καινὴν δίδωμι ὑμῖν, ἵνα ἀγαπᾶτε ἀλλήλους· καθὼς ἠγάπησα ὑμᾶς, ἵνα καὶ ὑμεῖς ἀγαπᾶτε ἀλλήλους. | | 34 vEen nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat ook gij elkander liefhebt. v Lev. 19:18. Matth. 22:39. Joh. 15:12. Ef. 5:2. 1 Thess. 4:9. 1 Petr. 4:8. 1 Joh. 3:23; 4:21. v Lev. 19:18 Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE. Matth. 22:39 En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Joh. 15:12 Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb. Ef. 5:2 En wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft en Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer Gode, tot een welriekenden reuk. 1 Thess. 4:9 Van de broederlijke liefde nu hebt gij niet van node dat ik u schrijf; want gij zelven zijt van God geleerd om elkander lief te hebben. 1 Petr. 4:8 Maar vooral hebt vurige liefde tot elkander; want de liefde zal menigte van zonden bedekken. 1 Joh. 3:23 En dit is Zijn gebod, dat wij geloven in den Naam van Zijn Zoon Jezus Christus, en elkander liefhebben, gelijk Hij ons een gebod gegeven heeft. 1 Joh. 4:21 En dit gebod hebben wij van Hem, namelijk dat die God liefheeft, ook zijn broeder liefhebbe. |
35 ἐν τούτῳ γνώσονται πάντες ὅτι ἐμοὶ μαθηταί ἐστε, ἐὰν ἀγάπην ἔχητε ἐν ἀλλήλοις. | | 35 xHieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijn discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkander. x 1 Joh. 2:5; 4:20. x 1 Joh. 2:5 Maar zo wie Zijn Woord bewaart, in dien is waarlijk de liefde Gods volmaakt geworden; hieraan kennen wij dat wij in Hem zijn. 1 Joh. 4:20 Indien iemand zegt: Ik heb God lief; en haat zijn broeder, die is een leugenaar; want die zijn broeder niet liefheeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, Dien hij niet gezien heeft? |
| | Petrus’ verloochening voorzegd |
36 Λέγει αὐτῷ Σίμων Πέτρος, Κύριε, ποῦ ὑπάγεις; ἀπεκρίθη αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Ὅπου ὑπάγω, οὐ δύνασαί μοι νῦν ἀκολουθῆσαι, ὕστερον δὲ ἀκολουθήσεις μοι. | | 36 Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde hem: Waar Ik heen ga, kunt gij Mij nu niet volgen, ymaar gij zult Mij namaals volgen. y Joh. 21:18. 2 Petr. 1:14. y Joh. 21:18 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij jonger waart, gorddet gij uzelven, en wandeldet alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen waar gij niet wilt. 2 Petr. 1:14 Alzo ik weet dat de aflegging mijns tabernakels haast zijn zal, gelijkerwijs ook onze Heere Jezus Christus mij heeft geopenbaard. |
37 λέγει αὐτῷ ὁ Πέτρος, Κύριε, διατί οὐ δύναμαί σοι ἀκολουθῆσαι ἄρτι; τὴν ψυχήν μου ὑπὲρ σοῦ θήσω. | | 37 Petrus zeide tot Hem: Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? zIk zal mijn leven voor U zetten. z Matth. 26:33. Mark. 14:29. Luk. 22:33. z Matth. 26:33 Doch Petrus antwoordende zeide tot Hem: Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden. Mark. 14:29 En Petrus zeide tot Hem: Of zij ook allen geërgerd werden, zo zal ik toch niet geërgerd worden. Luk. 22:33 En hij zeide tot Hem: Heere, ik ben bereid met U ook in de gevangenis en in den dood te gaan. |
38 ἀπεκρίθη αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Τὴν ψυχήν σου ὑπὲρ ἐμοῦ θήσεις; ἀμὴν ἀμὴν λέγω σοι, οὐ μὴ ἀλέκτωρ φωνήσει ἕως οὗ ἀπαρνήσῃ με τρίς. | | 38 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? aVoorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben. a Matth. 26:34. Mark. 14:30. Luk. 22:34. a Matth. 26:34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar Ik zeg u, dat gij in dezen zelven nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen. Mark. 14:30 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar Ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, gij Mij driemaal zult verloochenen. Luk. 22:34 Maar Hij zeide: Ik zeg u, Petrus, de haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult verloochend hebben dat gij Mij kent. |