Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus te Bethanië met Lazarus aan tafel zittende, 3 Wordt van Maria gezalfd, 4 Waarover zij van Judas berispt, 7 Maar van Christus verdedigd wordt. 9 Vele Joden komen om Lazarus te zien. 10 Waarom de overpriesters hem ook zoeken te doden. 12 Christus rijdt naar Jeruzalem op een ezel, en wordt van de schare met blijdschap en gelukwensing als de Koning Israëls ontvangen. 20 Enige Grieken begeren Jezus te zien, en zij spreken Filippus daarover aan. 23 Waaruit Christus oorzaak neemt te handelen van de vrucht Zijns doods, door de gelijkenis van een tarwegraan. 27 Wordt in Zijn ziel beroerd, en bidt Zijn Vader, en wordt door een stem uit den hemel verklaard. 29 Onderricht de schare wederom van de vrucht en manier Zijns doods; en vermaant hen in Zijn licht te wandelen. 37 De Joden blijven verhard, gelijk door Jesaja was voorzegd. 42 Doch velen uit de oversten geloven in Hem, maar durven Hem niet belijden. 44 Hij vermaant wederom tot geloof en tot de belijdenis van hetzelve. |
| | De zalving in Bethanië |
1 Ὁ οὖν Ἰησοῦς πρὸ ἓξ ἡμερῶν τοῦ πάσχα ἦλθεν εἰς Βηθανίαν, ὅπου ἦν Λάζαρος ὁ τεθνηκώς, ὃν ἤγειρεν ἐκ νεκρῶν. | | 1 JEZUSa dan kwam 1zes dagen vóór het pascha te Bethanië, waar Lázarus was, die gestorven was geweest, welken Hij opgewekt had uit de doden. |
| a Matth. 26:6. Mark. 14:3. Luk. 7:37. Joh. 11:2. |
| Matth. 26:6 Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon den melaatse, Mark. 14:3 En als Hij te Bethanië was in het huis van Simon den melaatse, daar Hij aan tafel zat, kwam een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf van onvervalsten nardus, van groten prijs; en de albasten fles gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd. Luk. 7:37 En zie, een vrouw in de stad, welke een zondares was, verstaande dat Hij in des farizeeërs huis aanzat, bracht een albasten fles met zalf. Joh. 11:2 (Maria nu was degene die den Heere gezalfd heeft met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lázarus krank was.) |
| 1 Deze zes dagen moeten verstaan worden van den tijd wanneer Christus eerst te Bethanië is gekomen. Matth. 26:2 en Mark. 14:1 spreken maar van twee dagen; maar die zien op den tijd wanneer de overpriesters raad hebben genomen om Hem te vangen en doden, gelijk ook afgeleid kan worden uit het 19de vers van dit hoofdstuk. |
| Matth. 26:2 Gij weet dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden. Mark. 14:1 EN het pascha en het feest
der ongehevelde broden was na twee dagen; en de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hoe zij Hem met listigheid vangen en doden zouden. |
| | |
2 ἐποίησαν οὖν αὐτῷ δεῖπνον ἐκεῖ, καὶ ἡ Μάρθα διηκόνει· ὁ δὲ Λάζαρος εἷς ἦν τῶν συνανακειμένων αὐτῷ. | | 2 Zij bereidden Hem dan 2aldaar een avondmaal, en Martha diende; en Lázarus was een van degenen die met Hem aanzaten. |
| 2 Namelijk in het huis van Simon den melaatse. Zie Matth. 26:6. |
| Matth. 26:6 Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon den melaatse, |
| | |
3 ἡ οὖν Μαρία λαβοῦσα λίτραν μύρου νάρδου πιστικῆς πολυτίμου, ἤλειψε τοὺς πόδας τοῦ Ἰησοῦ, καὶ ἐξέμαξε ταῖς θριξὶν αὐτῆς τοὺς πόδας αὐτοῦ· ἡ δὲ οἰκία ἐπληρώθη ἐκ τῆς ὀσμῆς τοῦ μύρου. | | 3 Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van 3onvervalsten zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf. |
| 3 Gr. pistikes. Van dit woord zie Mark. 14:3. |
| Mark. 14:3 En als Hij te Bethanië was in het huis van Simon den melaatse, daar Hij aan tafel zat, kwam een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf van onvervalsten nardus, van groten prijs; en de albasten fles gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd. |
| | |
4 λέγει οὖν εἷς ἐκ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ, Ἰούδας Σίμωνος Ἰσκαριώτης, ὁ μέλλων αὐτὸν παραδιδόναι, | | 4 Zo zeide dan een van Zijn discipelen, namelijk Judas, Simons zoon, Iskáriot, die Hem verraden zou: |
5 Διατί τοῦτο τὸ μύρον οὐκ ἐπράθη τριακοσίων δηναρίων, καὶ ἐδόθη πτωχοῖς; | | 5 bWaarom is deze zalf niet verkocht voor driehonderd 4penningen en den armen gegeven? |
| b Mark. 14:5. |
| Mark. 14:5 Want dezelve had kunnen boven de driehonderd penningen verkocht en die den armen gegeven worden. En zij vergrimden tegen haar. |
| 4 Gr. denarii, van welker waarde zie Matth. 18:28. Mark. 14:5. |
| Matth. 18:28 Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt. Mark. 14:5 Want dezelve had kunnen boven de driehonderd penningen verkocht en die den armen gegeven worden. En zij vergrimden tegen haar. |
| | |
6 εἶπε δὲ τοῦτο, οὐχ ὅτι περὶ τῶν πτωχῶν ἔμελεν αὐτῷ, ἀλλὰ ὅτι κλέπτης ἦν, καὶ τὸ γλωσσόκομον εἶχε, καὶ τὰ βαλλόμενα ἐβάσταζεν. | | 6 En dit zeide hij, niet omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was, cen de beurs had, en droeg hetgeen 5gegeven werd. |
| c Joh. 13:29. |
| Joh. 13:29 Want sommigen meenden, dewijl Judas de beurs had, dat hem Jezus zeide: Koop hetgeen wij van node hebben tot het feest; of, dat hij den armen wat geven zou. |
| 5 Gr. geworpen werd, dat is, ingeworpen, namelijk van enige godzalige vrouwen en anderen, tot onderhouding van Christus en Zijn discipelen. Zie Luk. 8:3. |
| Luk. 8:3 En Johanna, de huisvrouw van Chuzas, den rentmeester van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen. |
| | |
7 εἶπεν οὖν ὁ Ἰησοῦς, Ἄφες αὐτήν· εἰς τὴν ἡμέραν τοῦ ἐνταφιασμοῦ μου τετήρηκεν αὐτό. | | 7 Jezus dan zeide: 6Laat af van haar; zij heeft dit bewaard 7tegen dden dag Mijner begrafenis. |
| 6 Of: Laat haar geworden. |
| 7 Dat is, tot een voorbereiding Mijner begrafenis. Zie hiervan de aant. op Matth. 26:12. |
| Matth. 26:12 (kt.) Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis. |
| d Mark. 14:8. |
| Mark. 14:8 Zij heeft gedaan hetgeen zij kon; zij is voorgekomen om Mijn lichaam te zalven, tot een voorbereiding ter begrafenis. |
| | |
8 τοὺς πτωχοὺς γὰρ πάντοτε ἔχετε μεθ’ ἑαυτῶν, ἐμὲ δὲ οὐ πάντοτε ἔχετε. | | 8 Want de earmen hebt gijlieden 8altijd met u, maar Mij hebt gij 9niet altijd. |
| e Deut. 15:11. Matth. 26:11. Mark. 14:7. |
| Deut. 15:11 Want de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk opendoen aan uw broeder, aan uw bedrukte en aan uw arme in uw land. Matth. 26:11 Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd. Mark. 14:7 Want de armen hebt gij altijd met u, en wanneer gij wilt, kunt gij hun weldoen; maar Mij hebt gij niet altijd. |
| 8 Namelijk om aan hen weldadigheid te betonen, Deut. 15:11. |
| Deut. 15:11 Want de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk opendoen aan uw broeder, aan uw bedrukte en aan uw arme in uw land. |
| 9 Namelijk lichamelijk tegenwoordig. |
| | |
9 Ἔγνω οὖν ὄχλος πολὺς ἐκ τῶν Ἰουδαίων ὅτι ἐκεῖ ἐστι· καὶ ἦλθον οὐ διὰ τὸν Ἰησοῦν μόνον, ἀλλ’ ἵνα καὶ τὸν Λάζαρον ἴδωσιν, ὃν ἤγειρεν ἐκ νεκρῶν. | | 9 Een grote schare dan der Joden verstond dat Hij aldaar was; en zij kwamen niet alleen om Jezus’ wil, maar opdat zij ook Lázarus zouden zien, fdien Hij uit de doden opgewekt had. |
| f Joh. 11:44. |
| Joh. 11:44 En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem en laat hem heengaan. |
| | |
10 ἐβουλεύσαντο δὲ οἱ ἀρχιερεῖς ἵνα καὶ τὸν Λάζαρον ἀποκτείνωσιν· | | 10 En de overpriesters 10beraadslaagden dat zij ook Lázarus doden zouden. |
| 10 Dat is, besloten in hun Raad. |
| | |
11 ὅτι πολλοὶ δι’ αὐτὸν ὑπῆγον τῶν Ἰουδαίων, καὶ ἐπίστευον εἰς τὸν Ἰησοῦν. | | 11 Want velen van de Joden gingen 11heen om zijnentwil en geloofden in Jezus. |
| 11 Namelijk naar Bethanië, om hem aldaar te zien. |
| | De intocht in Jeruzalem |
12 Τῇ ἐπαύριον ὄχλος πολὺς ὁ ἐλθὼν εἰς τὴν ἑορτήν, ἀκούσαντες ὅτι ἔρχεται ὁ Ἰησοῦς εἰς Ἱεροσόλυμα, | | 12 gDes anderen daags een grote schare die tot het feest gekomen was, horende dat Jezus naar Jeruzalem kwam, |
| g Matth. 21:8. Mark. 11:8. Luk. 19:36. |
| Matth. 21:8 En de meeste schare spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op den weg. Mark. 11:8 En velen spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen meien van de bomen en spreidden ze op den weg. Luk. 19:36 En als Hij voortreisde, spreidden zij hun klederen onder Hem op den weg. |
| | |
13 ἔλαβον τὰ βαΐα τῶν φοινίκων, καὶ ἐξῆλθον εἰς ὑπάντησιν αὐτῷ, καὶ ἔκραζον, Ὡσαννά· εὐλογημένος ὁ ἐρχόμενος ἐν ὀνόματι Κυρίου, ὁ βασιλεὺς τοῦ Ἰσραήλ. | | 13 12Namen de takken van palmbomen, en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: 13Hosanna, hgezegend 14is Hij Die komt in den Naam des Heeren, Hij Die is de Koning Israëls! |
| 12 Van deze gehele historie zie breder Matth. 21:8, enz. |
| Matth. 21:8 En de meeste schare spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op den weg. |
| 13 Zie ook van dit woord Matth. 21:9. |
| Matth. 21:9 En de scharen die voorgingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna den Zone Davids! Gezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen! |
| h Ps. 118:26. |
| Ps. 118:26 Gezegend zij hij die daar komt in den Naam des HEEREN; wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN. |
| 14 Of: zij Hij. |
| | |
14 εὑρὼν δὲ ὁ Ἰησοῦς ὀνάριον, ἐκάθισεν ἐπ’ αὐτό, καθώς ἐστι γεγραμμένον, | | 14 En Jezus 15vond een jongen ezel en zat daarop, gelijk geschreven is: |
| 15 Namelijk door den dienst Zijner discipelen, die Hij daartoe uitgezonden had, gelijk de andere evangelisten breder verhalen. |
| | |
15 Μὴ φοβοῦ, θύγατερ Σιών· ἰδού, ὁ βασιλεύς σου ἔρχεται, καθήμενος ἐπὶ πῶλον ὄνου. | | 15 i16Vrees niet, gij dochter Sions; zie, uw Koning komt, zittende op het veulen ener ezelin. |
| i Jes. 62:11. Zach. 9:9. Matth. 21:5. |
| Jes. 62:11 Zie, de HEERE heeft doen horen tot aan het einde der aarde: Zegt der dochter Sions: Zie, uw heil komt; zie, Zijn loon is met Hem en Zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht. Zach. 9:9 Verheug u zeer, gij dochter Sions, juich, gij dochter Jeruzalems; zie, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm, en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen. Matth. 21:5 Zegt de dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen, zijnde een jong ener jukdragende ezelin. |
| 16 Zie hiervan Matth. 21:5. |
| Matth. 21:5 Zegt de dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen, zijnde een jong ener jukdragende ezelin. |
| | |
16 ταῦτα δὲ οὐκ ἔγνωσαν οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ τὸ πρῶτον· ἀλλ’ ὅτε ἐδοξάσθη ὁ Ἰησοῦς, τότε ἐμνήσθησαν ὅτι ταῦτα ἦν ἐπ’ αὐτῷ γεγραμμένα, καὶ ταῦτα ἐποίησαν αὐτῷ. | | 16 Doch 17dit verstonden Zijn discipelen in het eerst niet; maar 18als Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig dat dit van Hem geschreven was, en dat zij Hem dit gedaan hadden. |
| 17 Namelijk dat dit de vervulling was van die profetie. |
| 18 Dat is, als zij na Zijn opstanding en hemelvaart den Heiligen Geest ontvangen hadden. |
| | |
17 ἐμαρτύρει οὖν ὁ ὄχλος ὁ ὢν μετ’ αὐτοῦ *ὅτι τὸν Λάζαρον ἐφώνησεν ἐκ τοῦ μνημείου, καὶ ἤγειρεν αὐτὸν ἐκ νεκρῶν. * ὅτι B-edd, Elz | ὅτε St, B-edd, Sc, M (SV-kt) | | 17 19De schare dan, die met Hem was, getuigde dat Hij Lázarus uit het graf geroepen en hem uit de doden opgewekt had. |
| 19 Of: De schare dan, die bij Hem was, toen Hij Lazarus uit het graf riep en hem uit de doden opwekte, gaf Hem getuigenis. |
| | |
18 διὰ τοῦτο καὶ ὑπήντησεν αὐτῷ ὁ ὄχλος, ὅτι ἤκουσε τοῦτο αὐτὸν πεποιηκέναι τὸ σημεῖον. | | 18 Daarom ging ook de schare Hem tegemoet, overmits zij gehoord had dat Hij dat teken gedaan had. |
19 οἱ οὖν Φαρισαῖοι εἶπον πρὸς ἑαυτούς, Θεωρεῖτε ὅτι οὐκ ὠφελεῖτε οὐδέν· ἴδε ὁ κόσμος ὀπίσω αὐτοῦ ἀπῆλθεν. | | 19 De farizeeën dan zeiden onder elkander: kZiet gij wel dat gij 20gans niet vordert? Zie, 21de gehele wereld gaat Hem na. |
| k Joh. 11:47. |
| Joh. 11:47 De overpriesters dan en de farizeeën vergaderden den Raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? Want deze Mens doet vele tekenen. |
| 20 Namelijk met al uw voorgaanden wederstand tegen Hem; en dat gij daarom een anderen raad moet nemen om Hem tegen te staan. |
| 21 Dat is, de meeste menigte des volks hangt Hem aan, en volgt Hem als hun Leraar. |
| | Jezus verkondigt Zijn dood |
20 Ἦσαν δέ τινες Ἕλληνες ἐκ τῶν ἀναβαινόντων ἵνα προσκυνήσωσιν ἐν τῇ ἑορτῇ· | | 20 En er waren sommige 22Grieken uit degenen ldie opgekomen waren, opdat zij op het feest zouden aanbidden; |
| 22 Welke geweest zijn óf onbesneden heidenen, die ook mochten komen in het voorste deel des tempels, om te bidden, 1 Kon. 8:41, 42, óf Joden onder de Grieken wonende, óf Jodengenoten uit de heidenen bekeerd, gelijk de Moorman was, Hand. 8:27, 28. |
| 1 Kon. 8:41 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal, 1 Kon. 8:42 (Want zij zullen horen van Uw groten Naam en van Uw sterke hand en van Uw uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis, Hand. 8:27 En hij stond op en ging heen. En zie, een Moorman, een kamerling en een machtig heer van Candacé, de koningin der Moren, die over al haar schat was, welke was gekomen om aan te bidden te Jeruzalem; Hand. 8:28 En hij keerde weder, en zat op zijn wagen, en las den profeet Jesaja. |
| l Hand. 8:27. |
| Hand. 8:27 En hij stond op en ging heen. En zie, een Moorman, een kamerling en een machtig heer van Candacé, de koningin der Moren, die over al haar schat was, welke was gekomen om aan te bidden te Jeruzalem; |
| | |
21 οὗτοι οὖν προσῆλθον Φιλίππῳ τῷ ἀπὸ Βηθσαϊδὰ τῆς Γαλιλαίας, καὶ ἠρώτων αὐτὸν λέγοντες, Κύριε, θέλομεν τὸν Ἰησοῦν ἰδεῖν. | | 21 Dezen dan gingen tot Filippus, mdie van Bethsáïda in Galiléa was, en baden hem, zeggende: Heer, wij 23wilden Jezus wel
24zien. |
| m Joh. 1:45. |
| Joh. 1:45 Filippus nu was van Bethsáïda, uit de stad van Andréas en Petrus. |
| 23 Gr. willen. |
| 24 Dat is, begroeten en aanspreken. |
| | |
22 ἔρχεται Φίλιππος καὶ λέγει τῷ Ἀνδρέᾳ· καὶ πάλιν Ἀνδρέας καὶ Φίλιππος λέγουσι τῷ Ἰησοῦ. | | 22 Filippus kwam en zeide het Andréas; en Andréas en Filippus wederom zeiden het Jezus. |
23 ὁ δὲ Ἰησοῦς ἀπεκρίνατο αὐτοῖς λέγων, Ἐλήλυθεν ἡ ὥρα ἵνα δοξασθῇ ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου. | | 23 Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De ure is gekomen, ndat de Zoon des mensen zal 25verheerlijkt worden. |
| n Joh. 13:32; 17:1. |
| Joh. 13:32 Indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelven, en Hij zal Hem terstond verheerlijken. Joh. 17:1 DIT heeft Jezus gesproken, en Hij hief Zijn ogen op naar den hemel, en zeide: Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke. |
| 25 Namelijk door Zijn dood en opstanding, na welke Hij ook onder de heidenen door de predicatie des Evangelies verheerlijkt is geworden. |
| | |
24 ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ἐὰν μὴ ὁ κόκκος τοῦ σίτου πεσὼν εἰς τὴν γῆν ἀποθάνῃ, αὐτὸς μόνος μένει· ἐὰν δὲ ἀποθάνῃ, πολὺν καρπὸν φέρει. | | 24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: oIndien 26het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zo blijft hetzelve alleen; maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort. |
| o 1 Kor. 15:36. |
| 1 Kor. 15:36 Gij dwaas, hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven is. |
| 26 Met deze gelijkenis wil Christus zeggen, dat Hij eerst moet sterven en daarna weder opstaan, om de mensen, zo Joden als Grieken, ter zaligheid te brengen. Zie Jes. 53:10, 11. |
| Jes. 53:10 Doch het behaagde den HEERE Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem
krank gemaakt; als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen; en het welbehagen des HEEREN zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan. Jes. 53:11 Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en
verzadigd worden; door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. |
| | |
25 ὁ φιλῶν τὴν ψυχὴν αὐτοῦ ἀπολέσει αὐτήν· καὶ ὁ μισῶν τὴν ψυχὴν αὐτοῦ ἐν τῷ κόσμῳ τούτῳ εἰς ζωὴν αἰώνιον φυλάξει αὐτήν. | | 25 pDie zijn 27leven 28liefheeft, zal hetzelve verliezen; en die zijn leven 29haat in deze wereld, zal hetzelve bewaren tot het eeuwige leven. |
| p Matth. 10:39; 16:25. Mark. 8:35. Luk. 9:24; 17:33. |
| Matth. 10:39 Die zijn ziel vindt, zal dezelve verliezen; en die zijn ziel zal verloren hebben om Mijnentwil, zal dezelve vinden. Matth. 16:25 Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden. Mark. 8:35 Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven zal verliezen om Mijnentwil en om des Evangelies wil, die zal hetzelve behouden. Luk. 9:24 Want zo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal het behouden. Luk. 17:33 Zo wie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal het verliezen; en zo wie hetzelve zal verliezen, die zal het in het leven behouden. |
| 27 Gr. ziel. |
| 28 Dat is, liever heeft dan Mij. Zie hiervan Matth. 10:37. |
| Matth. 10:37 Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; |
| 29 Dat is, bereid is voor Mij te laten. Zie Luk. 14:26. |
| Luk. 14:26 Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder, en vrouw en kinderen, en broeders en zusters, ja, ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn. |
| | |
26 ἐὰν ἐμοὶ διακονῇ τις, ἐμοὶ ἀκολουθείτω· καὶ ὅπου εἰμὶ ἐγώ, ἐκεῖ καὶ ὁ διάκονος ὁ ἐμὸς ἔσται· καὶ ἐάν τις ἐμοὶ διακονῇ, τιμήσει αὐτὸν ὁ Πατήρ. | | 26 Zo iemand Mij dient, die volge Mij; en qwaar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn. En zo iemand Mij dient, de Vader zal hem eren. |
| q Joh. 14:3; 17:24. |
| Joh. 14:3 En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben. Joh. 17:24 Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad, voor de grondlegging der wereld. |
| | |
27 νῦν ἡ ψυχή μου τετάρακται· καὶ τί εἴπω; Πάτερ, σῶσόν με ἐκ τῆς ὥρας ταύτης. ἀλλὰ διὰ τοῦτο ἦλθον εἰς τὴν ὥραν ταύτην. | | 27 rNu is Mijn ziel 30ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze 31ure. Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen. |
| r Matth. 26:37, 38, 39. Mark. 14:34. Luk. 22:44. |
| Matth. 26:37 En met Zich nemende Petrus en de twee zonen van Zebedéüs, begon Hij droevig en zeer beangst te worden. Matth. 26:38 Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij. Matth. 26:39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. Mark. 14:34 En zeide tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt. Luk. 22:44 En in zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. En Zijn zweet werd gelijk grote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen. |
| 30 Namelijk door de overdenking van Mijn zware aanstaande lijden. |
| 31 Namelijk van Mijn zware lijden. Zie Matth. 26:39. |
| Matth. 26:39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. |
| | |
28 Πάτερ, δόξασόν σου τὸ ὄνομα. ἦλθεν οὖν φωνὴ ἐκ τοῦ οὐρανοῦ, Καὶ ἐδόξασα, καὶ πάλιν δοξάσω. | | 28 Vader, 32verheerlijk Uw Naam. Er kwam dan een stem uit den hemel, zeggende: En Ik heb hem
33verheerlijkt, en Ik 34zal hem wederom verheerlijken. |
| 32 Namelijk door Mijn dood. |
| 33 Namelijk door vele wonderen en getuigenissen. |
| 34 Namelijk door de opstanding uit de doden en hetgeen daarop volgen zal. |
| | |
29 ὁ οὖν ὄχλος ὁ ἑστὼς καὶ ἀκούσας ἔλεγε βροντὴν γεγονέναι· ἄλλοι ἔλεγον, Ἄγγελος αὐτῷ λελάληκεν. | | 29 De schare dan, die daar stond en dit hoorde, zeide dat er 35een donderslag geschied was. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken. |
| 35 Namelijk alzo deze stem meerder was dan een menselijke stem. |
| | |
30 ἀπεκρίθη ὁ Ἰησοῦς καὶ εἶπεν, Οὐ δι’ ἐμὲ αὕτη ἡ φωνὴ γέγονεν, ἀλλὰ δι’ ὑμᾶς. | | 30 Jezus antwoordde en zeide: sNiet om Mijnentwil is deze stem geschied, maar 36om uwentwil. |
| s Joh. 11:42. |
| Joh. 11:42 Doch Ik wist dat Gij Mij altijd hoort; maar om der schare wil die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden geloven dat Gij Mij gezonden hebt. |
| 36 Namelijk opdat gij moogt geloven dat Mij de Vader gezonden heeft. |
| | |
31 νῦν κρίσις ἐστὶ τοῦ κόσμου τούτου· νῦν ὁ ἄρχων τοῦ κόσμου τούτου ἐκβληθήσεται ἔξω. | | 31 tNu is het 37oordeel dezer wereld; vnu zal de 38overste dezer wereld buitengeworpen worden. |
| t Joh. 16:11. Ef. 2:2. |
| Joh. 16:11 En van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is. Ef. 2:2 In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; |
| 37 Dit woord oordeel wordt in de Heilige Schrift genomen somtijds in het goede voor verlossing en wederoprichting, Ps. 135:14; 140:13, somtijds in het kwade voor veroordeling of verdoemenis, Joh. 3:17; 5:24. Doch het kan hier in beide betekenissen wel genomen worden, namelijk dat nu de uitverkorenen in de ganse wereld van de macht des duivels zullen verlost en wederopgericht worden, en dat nu de bozen en ongelovigen in de wereld zullen veroordeeld en verdoemd worden. |
| Ps. 135:14 Want de HEERE zal Zijn volk richten, en het zal Hem berouwen over Zijn knechten. Ps. 140:13 Ik weet dat de HEERE de rechtszaak des ellendigen en het recht der nooddruftigen zal uitvoeren. Joh. 3:17 Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden. Joh. 5:24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven. |
| v Joh. 14:30. Kol. 2:15. |
| Joh. 14:30 Ik zal niet meer veel met u spreken; want de overste dezer wereld komt, en heeft aan Mij niets. Kol. 2:15 En
de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd. |
| 38 Dat is, de duivel zal nu zijn macht en heerschappij, die hij door de zonde over de mensen heeft gekregen, in degenen die het Evangelie zullen geloven, verliezen, Kol. 2:15. Hebr. 2:14. |
| Kol. 2:15 En
de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd. Hebr. 2:14 Overmits dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden, opdat Hij door den dood tenietdoen zou dengene die het geweld des doods had, dat is den duivel, |
| | |
32 κἀγὼ ἐὰν ὑψωθῶ ἐκ τῆς γῆς, πάντας ἑλκύσω πρὸς ἐμαυτόν. | | 32 xEn Ik, 39zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen 40allen tot Mij 41trekken. |
| x Num. 21:9. 2 Kon. 18:4. Joh. 3:14; 8:28. |
| Num. 21:9 En Mozes maakte een koperen slang en stelde ze op een stang; en het geschiedde als een slang iemand beet, zo zag hij de koperen slang aan en hij bleef levend. 2 Kon. 18:4 Hij nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe aan haar gerookt hadden; en hij noemde ze Nehûstan. Joh. 3:14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, Joh. 8:28 Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan dat Ik Die ben, en dat Ik van Mijzelven niets doe; maar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft. |
| 39 Of: indien. |
| 40 Dat is, niet alleen de Joden, maar ook de heidenen, die in Mij zullen geloven, Joh. 3:14, 15. Zie ook aldaar de verklaring. |
| Joh. 3:14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, Joh. 3:15 Opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. |
| 41 Dat is, niettegenstaande den wederstand des duivels en des vleses, tot Mijn gehoorzaamheid en vervolgens tot de eeuwige heerlijkheid met Mij brengen. |
| | |
33 (τοῦτο δὲ ἔλεγε, σημαίνων ποίῳ θανάτῳ ἤμελλεν ἀποθνήσκειν.) | | 33 (En dit zeide Hij, betekenende hoedanigen dood Hij sterven zou.) |
34 ἀπεκρίθη αὐτῷ ὁ ὄχλος, Ἡμεῖς ἠκούσαμεν ἐκ τοῦ νόμου ὅτι ὁ Χριστὸς μένει εἰς τὸν αἰῶνα· καὶ πῶς σὺ λέγεις ὅτι Δεῖ ὑψωθῆναι τὸν Υἱὸν τοῦ ἀνθρώπου; τίς ἐστιν οὗτος ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου; | | 34 De schare antwoordde Hem: Wij hebben uit 42de Wet gehoord ydat de Christus blijft in der eeuwigheid; en hoe zegt Gij dat de Zoon des mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des mensen? |
| 42 Dat is, de Schrift, die dit wel zegt, Ps. 102:27, 28; 110:4, doch zegt daar ook bij, dat Hij eerst moest sterven, Jes. 53:8, 12. Dan. 9:26, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan, Luk. 24:26. |
| Ps. 102:27 Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven, en zij alle zullen als een kleed verouden, Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn. Ps. 102:28 Maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet geëindigd worden. Ps. 110:4 De HEERE heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek. Jes. 53:8 Hij is uit den angst en uit het gericht weggenomen; en wie zal Zijn leeftijd uitspreken? Want Hij is afgesneden uit het land der levenden; om de overtreding mijns volks is de plaag op Hem geweest. Jes. 53:12 Daarom zal Ik Hem een deel geven van velen, en Hij zal de machtigen als een roof delen, omdat Hij Zijn ziel uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteld geweest; en Hij veler zonde gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft. Dan. 9:26 En na die twee en zestig weken zal de Messías uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hemzelven zijn; en een volk des vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstromenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn en
vastelijk besloten verwoestingen. Luk. 24:26 Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan? |
| y 2 Sam. 7:16. 1 Kron. 22:10. Ps. 45:7; 89:37; 110:4. Jes. 9:5. Jer. 23:6. Ez. 37:26. Dan. 2:44; 7:14, 27. Micha 4:7. Hebr. 1:8. |
| 2 Sam. 7:16 Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. 1 Kron. 22:10 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en die zal Mij tot een zoon zijn en Ik hem tot een Vader; en Ik zal den troon zijns rijks over Israël bevestigen tot in eeuwigheid. Ps. 45:7 Uw troon, o God, is eeuwiglijk en altoos; de scepter Uws Koninkrijks is een scepter der rechtmatigheid. Ps. 89:37 Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon. Ps. 110:4 De HEERE heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek. Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Jer. 23:6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. Ez. 37:26 En Ik zal een verbond des vredes met hen maken; het zal een eeuwig verbond met hen zijn; en Ik zal hen inzetten en zal hen vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid. Dan. 2:44 Doch in de dagen van die koningen zal de God des hemels een Koninkrijk verwekken, dat in der eeuwigheid niet zal verstoord worden; en dat Koninkrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden; het zal al die koninkrijken vermalen en tenietdoen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan. Dan. 7:14 En Hem werd gegeven heerschappij en eer en het Koninkrijk, dat Hem alle volken, natiën en tongen eren zouden; Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn Koninkrijk zal niet verdorven worden. Dan. 7:27 Maar het Rijk en de heerschappij, en de grootheid der koninkrijken onder den gansen hemel, zal gegeven worden aan het volk der heiligen der hoge plaatsen, welks Rijk een eeuwig Rijk zijn zal; en alle heerschappijen zullen Hem eren en gehoorzamen. Micha 4:7 En Ik zal haar die hinkende was, maken tot een overblijfsel, en haar die verre heen verstoten was, tot een machtig volk; en de HEERE zal Koning over hen zijn op den berg Sion, van nu aan tot in eeuwigheid. Hebr. 1:8 Maar tot den Zoon zegt Hij: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid; de scepter Uws Koninkrijks is een rechte scepter; |
| | |
35 εἶπεν οὖν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἔτι μικρὸν χρόνον τὸ φῶς μεθ’ ὑμῶν ἐστι. περιπατεῖτε ἕως τὸ φῶς ἔχετε, ἵνα μὴ σκοτία ὑμᾶς καταλάβῃ· καὶ ὁ περιπατῶν ἐν τῇ σκοτίᾳ οὐκ οἶδε ποῦ ὑπάγει. | | 35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd zis 43het Licht bij ulieden; awandelt terwijl gij het licht hebt, opdat 44de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heen gaat. |
| z vers 46. Joh. 1:9; 8:12; 9:5. |
| vers 46 Ik ben een Licht in de wereld gekomen, opdat een iegelijk die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve. Joh. 1:9 Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld. Joh. 8:12 Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het Licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Joh. 9:5 Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik het Licht der wereld. |
| 43 Dat is, Ik Die het Licht ben, Joh. 8:12. |
| Joh. 8:12 Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het Licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. |
| a Jer. 13:16. Ef. 5:8. 1 Thess. 5:4. |
| Jer. 13:16 Geeft ere den HEERE uw God, eer dat Hij het duister make en eer uw voeten zich stoten aan de schemerende bergen; dat gij naar licht wacht, en Hij datzelve tot een schaduw des doods stelle, en tot een donkerheid zette. Ef. 5:8 Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere; wandelt als kinderen des lichts 1 Thess. 5:4 Maar gij, broeders, gij zijt niet in duisternis, dat u die dag als een dief zou bevangen. |
| 44 Namelijk van onwetendheid en verstoktheid. |
| | |
36 ἕως τὸ φῶς ἔχετε, πιστεύετε εἰς τὸ φῶς, ἵνα υἱοὶ φωτὸς γένησθε. Ταῦτα ἐλάλησεν ὁ Ἰησοῦς, καὶ ἀπελθὼν ἐκρύβη ἀπ’ αὐτῶν. | | 36 Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus, en 45weggaande verborg Hij Zich van hen. |
| 45 Namelijk naar Bethanië, Matth. 21:17. Mark. 11:11. Luk. 21:37. |
| Matth. 21:17 En hen verlatende, ging Hij vandaar uit de stad naar Bethanië en overnachtte aldaar. Mark. 11:11 En Jezus kwam binnen Jeruzalem en in den tempel; en als Hij alles rondom bezien had, en het nu avondstond was, ging Hij uit naar Bethanië met de twaalve. Luk. 21:37 Des daags nu was Hij lerende in den tempel; maar des nachts ging Hij uit, en vernachtte op den berg genaamd den Olijfberg. |
| | Blijvend ongeloof |
37 τοσαῦτα δὲ αὐτοῦ σημεῖα πεποιηκότος ἔμπροσθεν αὐτῶν, οὐκ ἐπίστευον εἰς αὐτόν· | | 37 En hoewel Hij zovele tekenen voor hen gedaan had, nochtans geloofden zij in Hem niet; |
38 ἵνα ὁ λόγος Ἠσαΐου τοῦ προφήτου πληρωθῇ, ὃν εἶπε, Κύριε, τίς ἐπίστευσε τῇ ἀκοῇ ἡμῶν; καὶ ὁ βραχίων Κυρίου τίνι ἀπεκαλύφθη; | | 38 Opdat het woord van Jesaja, den profeet, vervuld werd, dat hij gesproken heeft: bHeere, 46wie heeft onze 47prediking geloofd, en wien is de 48arm des Heeren 49geopenbaard? |
| b Jes. 53:1. Rom. 10:16. |
| Jes. 53:1 WIE heeft onze prediking geloofd? En aan wien is de arm des HEEREN geopenbaard? Rom. 10:16 Doch zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: Heere, wie heeft onze prediking geloofd? |
| 46 Namelijk van dit volk, dat is, zeer weinigen. |
| 47 Gr. gehoor; dat is, hetgeen van ons gepredikt en van het volk gehoord is. |
| 48 Dat is, het Evangelie, hetwelk een kracht Gods is ter zaligheid, Rom. 1:16. |
| Rom. 1:16 Want ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, eerst den Jood, en ook den Griek. |
| 49 Namelijk alzo, dat hij het verstaan en aangenomen heeft, Matth. 16:17. |
| Matth. 16:17 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona; want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is. |
| | |
39 διὰ τοῦτο οὐκ ἠδύναντο πιστεύειν, ὅτι πάλιν εἶπεν Ἠσαΐας, | | 39 Daarom 50konden zij niet geloven, dewijl Jesaja wederom gezegd heeft: |
| 50 Namelijk overmits tevoren gezegd was, dat God hen door een rechtvaardig oordeel om hun wederspannigheid in hun blindheid zou laten en daarin overgeven, 2 Thess. 2:11. |
| 2 Thess. 2:11 En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven; |
| | |
40 Τετύφλωκεν αὐτῶν τοὺς ὀφθαλμούς, καὶ πεπώρωκεν αὐτῶν τὴν καρδίαν· ἵνα μὴ ἴδωσι τοῖς ὀφθαλμοῖς, καὶ νοήσωσι τῇ καρδίᾳ, καὶ ἐπιστραφῶσι, καὶ ἰάσωμαι αὐτούς. | | 40 51cHij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze. |
| 51 Zie van deze plaats Matth. 13:14, 15. |
| Matth. 13:14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. Matth. 13:15 Want het hart dezes volks is dik geworden, en zij hebben met de oren zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien, en met de oren horen, en met het hart verstaan, en zich bekeren, en Ik hen geneze. |
| c Jes. 6:9. Ez. 12:2. Matth. 13:14. Mark. 4:12. Luk. 8:10. Hand. 28:26. Rom. 11:8. |
| Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Ez. 12:2 Mensenkind, gij woont in het midden van een wederspannig huis, dewelke ogen hebben om te zien en niet zien, oren hebben om te horen en niet horen, want zij zijn een wederspannig huis. Matth. 13:14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. Mark. 4:12 Opdat zij ziende zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden. Luk. 8:10 En Hij zeide: U is het gegeven de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet verstaan. Hand. 28:26 Zeggende: Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken; Rom. 11:8 (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen), tot op den huidigen dag. |
| | |
41 ταῦτα εἶπεν Ἠσαΐας, ὅτε εἶδε τὴν δόξαν αὐτοῦ, καὶ ἐλάλησε περὶ αὐτοῦ. | | 41 dDit zeide Jesaja toen hij 52Zijn heerlijkheid 53zag en van Hem sprak. |
| d Jes. 6:1. |
| Jes. 6:1 IN het jaar toen de koning Uzzia stierf, zo zag ik den Heere zittende op een hogen en verheven troon, en Zijn zomen vervullende den tempel. |
| 52 Namelijk van Christus, als zijnde de enige God met den Vader en den Heiligen Geest. |
| 53 Namelijk in het gezicht der Goddelijke heerlijkheid dat verhaald staat Jes. 6:1, enz. |
| Jes. 6:1 IN het jaar toen de koning Uzzia stierf, zo zag ik den Heere zittende op een hogen en verheven troon, en Zijn zomen vervullende den tempel. |
| | |
42 ὅμως μέντοι καὶ ἐκ τῶν ἀρχόντων πολλοὶ ἐπίστευσαν εἰς αὐτόν· ἀλλὰ διὰ τοὺς Φαρισαίους οὐχ ὡμολόγουν, ἵνα μὴ ἀποσυνάγωγοι γένωνται. | | 42 eNochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten 54in Hem; maar om der farizeeën wil beleden zij het niet, fopdat zij 55uit de synagoge niet zouden geworpen worden. |
| e Joh. 7:13, 48. |
| Joh. 7:13 Nochtans sprak niemand vrijmoediglijk van Hem, om de vreze der Joden. Joh. 7:48 Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de farizeeën? |
| 54 Namelijk dat Hij de Messias was, gelijk Nicodemus bekent dat er vele zulken onder hen waren, Joh. 3:2. |
| Joh. 3:2 Deze kwam des nachts tot Jezus, en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten dat Gij zijt een Leraar van God gekomen; want niemand kan deze tekenen doen die Gij doet, zo God met hem niet is. |
| f Joh. 9:22. |
| Joh. 9:22 Dit zeiden zijn ouders omdat zij de Joden vreesden. Want de Joden hadden alrede tezamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden. |
| 55 Namelijk volgens het besluit van de oversten der Joden, Joh. 9:22. |
| Joh. 9:22 Dit zeiden zijn ouders omdat zij de Joden vreesden. Want de Joden hadden alrede tezamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden. |
| | |
43 ἠγάπησαν γὰρ τὴν δόξαν τῶν ἀνθρώπων μᾶλλον ἤπερ τὴν δόξαν τοῦ Θεοῦ. | | 43 gWant zij hadden de eer van de mensen lief, meer dan de eer van God. |
| g Joh. 5:44. |
| Joh. 5:44 Hoe kunt gij geloven, gij die eer van elkander neemt, en de eer die van God alleen is, niet zoekt? |
| | |
44 Ἰησοῦς δὲ ἔκραξε καὶ εἶπεν, Ὁ πιστεύων εἰς ἐμέ, οὐ πιστεύει εἰς ἐμέ, ἀλλ’ εἰς τὸν πέμψαντά με· | | 44 En Jezus riep en zeide: Die in Mij gelooft, 56gelooft in Mij niet, maar in Dengene Die Mij gezonden heeft. |
| 56 Dat is, gelooft niet alleen in Mij, gelijk Mark. 9:37. Joh. 7:16. |
| Mark. 9:37 Zo wie een van zodanige kinderkens zal ontvangen in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en zo wie Mij zal ontvangen, die ontvangt Mij niet, maar Dien Die Mij gezonden heeft. Joh. 7:16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is Mijne niet, maar Desgenen Die Mij gezonden heeft. |
| | |
45 καὶ ὁ θεωρῶν ἐμέ, θεωρεῖ τὸν πέμψαντά με. | | 45 hEn die Mij 57ziet, die ziet Dengene Die Mij gezonden heeft. |
| h Joh. 10:30; 14:9. |
| Joh. 10:30 Ik en de Vader zijn één. Joh. 14:9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader? |
| 57 Dat is, kent en in Mij gelooft. |
| | |
46 ἐγὼ φῶς εἰς τὸν κόσμον ἐλήλυθα, ἵνα πᾶς ὁ πιστεύων εἰς ἐμέ, ἐν τῇ σκοτίᾳ μὴ μείνῃ. | | 46 iIk ben 58een Licht in de wereld gekomen, opdat een iegelijk die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve. |
| i vers 35. Jes. 42:6; 49:6. Joh. 1:9; 8:12; 9:5. Hand. 13:47. |
| vers 35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd is het Licht bij ulieden; wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heen gaat. Jes. 42:6 Ik, de HEERE, heb U geroepen in gerechtigheid, en Ik zal U bij Uw hand grijpen; en Ik zal U behoeden, en Ik zal U geven tot een Verbond des volks, tot een Licht der heidenen, Jes. 49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn om op te richten de stammen Jakobs en om weder te brengen de bewaarden in Israël; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn Heil te zijn tot aan het einde der aarde. Joh. 1:9 Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld. Joh. 8:12 Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het Licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Joh. 9:5 Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik het Licht der wereld. Hand. 13:47 Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde. |
| 58 Zie vers 35. Joh. 9:5. |
| vers 35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd is het Licht bij ulieden; wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heen gaat. Joh. 9:5 Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik het Licht der wereld. |
| | |
47 καὶ ἐάν τις μου ἀκούσῃ τῶν ῥημάτων καὶ μὴ πιστεύσῃ, ἐγὼ οὐ κρίνω αὐτόν· οὐ γὰρ ἦλθον ἵνα κρίνω τὸν κόσμον, ἀλλ’ ἵνα σώσω τὸν κόσμον. | | 47 En indien iemand Mijn woorden gehoord en niet geloofd zal hebben, Ik 59oordeel hem niet; kwant Ik 60ben niet gekomen opdat Ik de wereld 61oordele, maar opdat Ik de wereld zalig make. |
| 59 Dat is, veroordeel. |
| k Joh. 3:17; 9:39. |
| Joh. 3:17 Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden. Joh. 9:39 En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden. |
| 60 Namelijk in dezen Mijn nederigen staat. |
| 61 Dat is, veroordele, of verdoeme. |
| | |
48 ὁ ἀθετῶν ἐμὲ καὶ μὴ λαμβάνων τὰ ῥήματά μου, ἔχει τὸν κρίνοντα αὐτόν· ὁ λόγος ὃν ἐλάλησα, ἐκεῖνος κρινεῖ αὐτὸν ἐν τῇ ἐσχάτῃ ἡμέρᾳ. | | 48 lDie Mij verwerpt en Mijn woorden niet ontvangt, heeft die hem oordeelt: mhet Woord dat Ik gesproken heb, 62dat zal hem oordelen ten laatsten dage. |
| l Joh. 3:18; 8:24. |
| Joh. 3:18 Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam van den eniggeboren Zone Gods. Joh. 8:24 Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft dat Ik Die ben, gij zult in uw zonden sterven. |
| m Mark. 16:16. |
| Mark. 16:16 Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. |
| 62 Dat is, dat zal de regel zijn naar denwelken hij zal geoordeeld worden; of: dat zal een overtuiging tegen hem wezen, dat hij rechtvaardiglijk veroordeeld wordt. |
| | |
49 ὅτι ἐγὼ ἐξ ἐμαυτοῦ οὐκ ἐλάλησα· ἀλλ’ ὁ πέμψας με Πατήρ, αὐτός μοι ἐντολὴν ἔδωκε, τί εἴπω καὶ τί λαλήσω. | | 49 nWant Ik heb 63uit Mijzelven niet gesproken; maar de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Mij een 64gebod gegeven, wat Ik zeggen zal en wat Ik spreken zal. |
| n Deut. 18:18. Joh. 3:11; 5:20; 7:16; 8:28; 14:10, 24; 16:13. |
| Deut. 18:18 Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik Hem gebieden zal. Joh. 3:11 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Wij spreken wat Wij weten, en getuigen wat Wij gezien hebben; en gijlieden neemt Onze getuigenis niet aan. Joh. 5:20 Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont Hem alles wat Hij doet; en Hij zal Hem groter werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert. Joh. 7:16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is Mijne niet, maar Desgenen Die Mij gezonden heeft. Joh. 8:28 Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan dat Ik Die ben, en dat Ik van Mijzelven niets doe; maar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft. Joh. 14:10 Gelooft gij niet dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken. Joh. 14:24 Die Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet; en het Woord dat gijlieden hoort, is het Mijne niet, maar des Vaders, Die Mij gezonden heeft. Joh. 16:13 Maar wanneer Die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden; want Hij zal van Zichzelven niet spreken, maar zo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken, en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen. |
| 63 Zie Joh. 7:16. |
| Joh. 7:16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is Mijne niet, maar Desgenen Die Mij gezonden heeft. |
| 64 Dat is, een leer die Hij Mij bevolen heeft te prediken. |
| | |
50 καὶ οἶδα ὅτι ἡ ἐντολὴ αὐτοῦ ζωὴ αἰώνιός ἐστιν· ἃ οὖν λαλῶ ἐγώ, καθὼς εἴρηκέ μοι ὁ Πατήρ, οὕτω λαλῶ. | | 50 En Ik weet dat Zijn gebod 65het eeuwige leven is. Hetgeen Ik dan spreek, dat spreek Ik alzo, gelijk Mij de Vader gezegd heeft. |
| 65 Dat is, de mensen tot het eeuwige leven brengt. |