Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | De zalving in Bethanië |
1 Ὁ οὖν Ἰησοῦς πρὸ ἓξ ἡμερῶν τοῦ πάσχα ἦλθεν εἰς Βηθανίαν, ὅπου ἦν Λάζαρος ὁ τεθνηκώς, ὃν ἤγειρεν ἐκ νεκρῶν. | | 1 JEZUSa dan kwam zes dagen vóór het pascha te Bethanië, waar Lázarus was, die gestorven was geweest, welken Hij opgewekt had uit de doden. a Matth. 26:6. Mark. 14:3. Luk. 7:37. Joh. 11:2. a Matth. 26:6 Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon den melaatse, Mark. 14:3 En als Hij te Bethanië was in het huis van Simon den melaatse, daar Hij aan tafel zat, kwam een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf van onvervalsten nardus, van groten prijs; en de albasten fles gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd. Luk. 7:37 En zie, een vrouw in de stad, welke een zondares was, verstaande dat Hij in des farizeeërs huis aanzat, bracht een albasten fles met zalf. Joh. 11:2 (Maria nu was degene die den Heere gezalfd heeft met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lázarus krank was.) |
2 ἐποίησαν οὖν αὐτῷ δεῖπνον ἐκεῖ, καὶ ἡ Μάρθα διηκόνει· ὁ δὲ Λάζαρος εἷς ἦν τῶν συνανακειμένων αὐτῷ. | | 2 Zij bereidden Hem dan aldaar een avondmaal, en Martha diende; en Lázarus was een van degenen die met Hem aanzaten. |
3 ἡ οὖν Μαρία λαβοῦσα λίτραν μύρου νάρδου πιστικῆς πολυτίμου, ἤλειψε τοὺς πόδας τοῦ Ἰησοῦ, καὶ ἐξέμαξε ταῖς θριξὶν αὐτῆς τοὺς πόδας αὐτοῦ· ἡ δὲ οἰκία ἐπληρώθη ἐκ τῆς ὀσμῆς τοῦ μύρου. | | 3 Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalsten zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf. |
4 λέγει οὖν εἷς ἐκ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ, Ἰούδας Σίμωνος Ἰσκαριώτης, ὁ μέλλων αὐτὸν παραδιδόναι, | | 4 Zo zeide dan een van Zijn discipelen, namelijk Judas, Simons zoon, Iskáriot, die Hem verraden zou: |
5 Διατί τοῦτο τὸ μύρον οὐκ ἐπράθη τριακοσίων δηναρίων, καὶ ἐδόθη πτωχοῖς; | | 5 bWaarom is deze zalf niet verkocht voor driehonderd penningen en den armen gegeven? b Mark. 14:5. b Mark. 14:5 Want dezelve had kunnen boven de driehonderd penningen verkocht en die den armen gegeven worden. En zij vergrimden tegen haar. |
6 εἶπε δὲ τοῦτο, οὐχ ὅτι περὶ τῶν πτωχῶν ἔμελεν αὐτῷ, ἀλλὰ ὅτι κλέπτης ἦν, καὶ τὸ γλωσσόκομον εἶχε, καὶ τὰ βαλλόμενα ἐβάσταζεν. | | 6 En dit zeide hij, niet omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was, cen de beurs had, en droeg hetgeen gegeven werd. c Joh. 13:29. c Joh. 13:29 Want sommigen meenden, dewijl Judas de beurs had, dat hem Jezus zeide: Koop hetgeen wij van node hebben tot het feest; of, dat hij den armen wat geven zou. |
7 εἶπεν οὖν ὁ Ἰησοῦς, Ἄφες αὐτήν· εἰς τὴν ἡμέραν τοῦ ἐνταφιασμοῦ μου τετήρηκεν αὐτό. | | 7 Jezus dan zeide: Laat af van haar; zij heeft dit bewaard tegen dden dag Mijner begrafenis. d Mark. 14:8. d Mark. 14:8 Zij heeft gedaan hetgeen zij kon; zij is voorgekomen om Mijn lichaam te zalven, tot een voorbereiding ter begrafenis. |
8 τοὺς πτωχοὺς γὰρ πάντοτε ἔχετε μεθ’ ἑαυτῶν, ἐμὲ δὲ οὐ πάντοτε ἔχετε. | | 8 Want de earmen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd. e Deut. 15:11. Matth. 26:11. Mark. 14:7. e Deut. 15:11 Want de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk opendoen aan uw broeder, aan uw bedrukte en aan uw arme in uw land. Matth. 26:11 Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd. Mark. 14:7 Want de armen hebt gij altijd met u, en wanneer gij wilt, kunt gij hun weldoen; maar Mij hebt gij niet altijd. |
9 Ἔγνω οὖν ὄχλος πολὺς ἐκ τῶν Ἰουδαίων ὅτι ἐκεῖ ἐστι· καὶ ἦλθον οὐ διὰ τὸν Ἰησοῦν μόνον, ἀλλ’ ἵνα καὶ τὸν Λάζαρον ἴδωσιν, ὃν ἤγειρεν ἐκ νεκρῶν. | | 9 Een grote schare dan der Joden verstond dat Hij aldaar was; en zij kwamen niet alleen om Jezus’ wil, maar opdat zij ook Lázarus zouden zien, fdien Hij uit de doden opgewekt had. f Joh. 11:44. f Joh. 11:44 En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem en laat hem heengaan. |
10 ἐβουλεύσαντο δὲ οἱ ἀρχιερεῖς ἵνα καὶ τὸν Λάζαρον ἀποκτείνωσιν· | | 10 En de overpriesters beraadslaagden dat zij ook Lázarus doden zouden. |
11 ὅτι πολλοὶ δι’ αὐτὸν ὑπῆγον τῶν Ἰουδαίων, καὶ ἐπίστευον εἰς τὸν Ἰησοῦν. | | 11 Want velen van de Joden gingen heen om zijnentwil en geloofden in Jezus. |
| | De intocht in Jeruzalem |
12 Τῇ ἐπαύριον ὄχλος πολὺς ὁ ἐλθὼν εἰς τὴν ἑορτήν, ἀκούσαντες ὅτι ἔρχεται ὁ Ἰησοῦς εἰς Ἱεροσόλυμα, | | 12 gDes anderen daags een grote schare die tot het feest gekomen was, horende dat Jezus naar Jeruzalem kwam, g Matth. 21:8. Mark. 11:8. Luk. 19:36. g Matth. 21:8 En de meeste schare spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op den weg. Mark. 11:8 En velen spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen meien van de bomen en spreidden ze op den weg. Luk. 19:36 En als Hij voortreisde, spreidden zij hun klederen onder Hem op den weg. |
13 ἔλαβον τὰ βαΐα τῶν φοινίκων, καὶ ἐξῆλθον εἰς ὑπάντησιν αὐτῷ, καὶ ἔκραζον, Ὡσαννά· εὐλογημένος ὁ ἐρχόμενος ἐν ὀνόματι Κυρίου, ὁ βασιλεὺς τοῦ Ἰσραήλ. | | 13 Namen de takken van palmbomen, en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna, hgezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren, Hij Die is de Koning Israëls! h Ps. 118:26. h Ps. 118:26 Gezegend zij hij die daar komt in den Naam des HEEREN; wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN. |
14 εὑρὼν δὲ ὁ Ἰησοῦς ὀνάριον, ἐκάθισεν ἐπ’ αὐτό, καθώς ἐστι γεγραμμένον, | | 14 En Jezus vond een jongen ezel en zat daarop, gelijk geschreven is: |
15 Μὴ φοβοῦ, θύγατερ Σιών· ἰδού, ὁ βασιλεύς σου ἔρχεται, καθήμενος ἐπὶ πῶλον ὄνου. | | 15 iVrees niet, gij dochter Sions; zie, uw Koning komt, zittende op het veulen ener ezelin. i Jes. 62:11. Zach. 9:9. Matth. 21:5. i Jes. 62:11 Zie, de HEERE heeft doen horen tot aan het einde der aarde: Zegt der dochter Sions: Zie, uw heil komt; zie, Zijn loon is met Hem en Zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht. Zach. 9:9 Verheug u zeer, gij dochter Sions, juich, gij dochter Jeruzalems; zie, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm, en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen. Matth. 21:5 Zegt de dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen, zijnde een jong ener jukdragende ezelin. |
16 ταῦτα δὲ οὐκ ἔγνωσαν οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ τὸ πρῶτον· ἀλλ’ ὅτε ἐδοξάσθη ὁ Ἰησοῦς, τότε ἐμνήσθησαν ὅτι ταῦτα ἦν ἐπ’ αὐτῷ γεγραμμένα, καὶ ταῦτα ἐποίησαν αὐτῷ. | | 16 Doch dit verstonden Zijn discipelen in het eerst niet; maar als Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig dat dit van Hem geschreven was, en dat zij Hem dit gedaan hadden. |
17 ἐμαρτύρει οὖν ὁ ὄχλος ὁ ὢν μετ’ αὐτοῦ *ὅτι τὸν Λάζαρον ἐφώνησεν ἐκ τοῦ μνημείου, καὶ ἤγειρεν αὐτὸν ἐκ νεκρῶν. * ὅτι B-edd, Elz | ὅτε St, B-edd, Sc, M (SV-kt) | | 17 De schare dan, die met Hem was, getuigde dat Hij Lázarus uit het graf geroepen en hem uit de doden opgewekt had. |
18 διὰ τοῦτο καὶ ὑπήντησεν αὐτῷ ὁ ὄχλος, ὅτι ἤκουσε τοῦτο αὐτὸν πεποιηκέναι τὸ σημεῖον. | | 18 Daarom ging ook de schare Hem tegemoet, overmits zij gehoord had dat Hij dat teken gedaan had. |
19 οἱ οὖν Φαρισαῖοι εἶπον πρὸς ἑαυτούς, Θεωρεῖτε ὅτι οὐκ ὠφελεῖτε οὐδέν· ἴδε ὁ κόσμος ὀπίσω αὐτοῦ ἀπῆλθεν. | | 19 De farizeeën dan zeiden onder elkander: kZiet gij wel dat gij gans niet vordert? Zie, de gehele wereld gaat Hem na. k Joh. 11:47. k Joh. 11:47 De overpriesters dan en de farizeeën vergaderden den Raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? Want deze Mens doet vele tekenen. |
| | Jezus verkondigt Zijn dood |
20 Ἦσαν δέ τινες Ἕλληνες ἐκ τῶν ἀναβαινόντων ἵνα προσκυνήσωσιν ἐν τῇ ἑορτῇ· | | 20 En er waren sommige Grieken uit degenen ldie opgekomen waren, opdat zij op het feest zouden aanbidden; l Hand. 8:27. l Hand. 8:27 En hij stond op en ging heen. En zie, een Moorman, een kamerling en een machtig heer van Candacé, de koningin der Moren, die over al haar schat was, welke was gekomen om aan te bidden te Jeruzalem; |
21 οὗτοι οὖν προσῆλθον Φιλίππῳ τῷ ἀπὸ Βηθσαϊδὰ τῆς Γαλιλαίας, καὶ ἠρώτων αὐτὸν λέγοντες, Κύριε, θέλομεν τὸν Ἰησοῦν ἰδεῖν. | | 21 Dezen dan gingen tot Filippus, mdie van Bethsáïda in Galiléa was, en baden hem, zeggende: Heer, wij wilden Jezus wel
zien. m Joh. 1:45. m Joh. 1:45 Filippus nu was van Bethsáïda, uit de stad van Andréas en Petrus. |
22 ἔρχεται Φίλιππος καὶ λέγει τῷ Ἀνδρέᾳ· καὶ πάλιν Ἀνδρέας καὶ Φίλιππος λέγουσι τῷ Ἰησοῦ. | | 22 Filippus kwam en zeide het Andréas; en Andréas en Filippus wederom zeiden het Jezus. |
23 ὁ δὲ Ἰησοῦς ἀπεκρίνατο αὐτοῖς λέγων, Ἐλήλυθεν ἡ ὥρα ἵνα δοξασθῇ ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου. | | 23 Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De ure is gekomen, ndat de Zoon des mensen zal verheerlijkt worden. n Joh. 13:32; 17:1. n Joh. 13:32 Indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelven, en Hij zal Hem terstond verheerlijken. Joh. 17:1 DIT heeft Jezus gesproken, en Hij hief Zijn ogen op naar den hemel, en zeide: Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke. |
24 ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ἐὰν μὴ ὁ κόκκος τοῦ σίτου πεσὼν εἰς τὴν γῆν ἀποθάνῃ, αὐτὸς μόνος μένει· ἐὰν δὲ ἀποθάνῃ, πολὺν καρπὸν φέρει. | | 24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: oIndien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zo blijft hetzelve alleen; maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort. o 1 Kor. 15:36. o 1 Kor. 15:36 Gij dwaas, hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven is. |
25 ὁ φιλῶν τὴν ψυχὴν αὐτοῦ ἀπολέσει αὐτήν· καὶ ὁ μισῶν τὴν ψυχὴν αὐτοῦ ἐν τῷ κόσμῳ τούτῳ εἰς ζωὴν αἰώνιον φυλάξει αὐτήν. | | 25 pDie zijn leven liefheeft, zal hetzelve verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal hetzelve bewaren tot het eeuwige leven. p Matth. 10:39; 16:25. Mark. 8:35. Luk. 9:24; 17:33. p Matth. 10:39 Die zijn ziel vindt, zal dezelve verliezen; en die zijn ziel zal verloren hebben om Mijnentwil, zal dezelve vinden. Matth. 16:25 Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden. Mark. 8:35 Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven zal verliezen om Mijnentwil en om des Evangelies wil, die zal hetzelve behouden. Luk. 9:24 Want zo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal het behouden. Luk. 17:33 Zo wie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal het verliezen; en zo wie hetzelve zal verliezen, die zal het in het leven behouden. |
26 ἐὰν ἐμοὶ διακονῇ τις, ἐμοὶ ἀκολουθείτω· καὶ ὅπου εἰμὶ ἐγώ, ἐκεῖ καὶ ὁ διάκονος ὁ ἐμὸς ἔσται· καὶ ἐάν τις ἐμοὶ διακονῇ, τιμήσει αὐτὸν ὁ Πατήρ. | | 26 Zo iemand Mij dient, die volge Mij; en qwaar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn. En zo iemand Mij dient, de Vader zal hem eren. q Joh. 14:3; 17:24. q Joh. 14:3 En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben. Joh. 17:24 Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad, voor de grondlegging der wereld. |
27 νῦν ἡ ψυχή μου τετάρακται· καὶ τί εἴπω; Πάτερ, σῶσόν με ἐκ τῆς ὥρας ταύτης. ἀλλὰ διὰ τοῦτο ἦλθον εἰς τὴν ὥραν ταύτην. | | 27 rNu is Mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure. Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen. r Matth. 26:37, 38, 39. Mark. 14:34. Luk. 22:44. r Matth. 26:37 En met Zich nemende Petrus en de twee zonen van Zebedéüs, begon Hij droevig en zeer beangst te worden. Matth. 26:38 Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij. Matth. 26:39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. Mark. 14:34 En zeide tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt. Luk. 22:44 En in zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. En Zijn zweet werd gelijk grote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen. |
28 Πάτερ, δόξασόν σου τὸ ὄνομα. ἦλθεν οὖν φωνὴ ἐκ τοῦ οὐρανοῦ, Καὶ ἐδόξασα, καὶ πάλιν δοξάσω. | | 28 Vader, verheerlijk Uw Naam. Er kwam dan een stem uit den hemel, zeggende: En Ik heb hem
verheerlijkt, en Ik zal hem wederom verheerlijken. |
29 ὁ οὖν ὄχλος ὁ ἑστὼς καὶ ἀκούσας ἔλεγε βροντὴν γεγονέναι· ἄλλοι ἔλεγον, Ἄγγελος αὐτῷ λελάληκεν. | | 29 De schare dan, die daar stond en dit hoorde, zeide dat er een donderslag geschied was. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken. |
30 ἀπεκρίθη ὁ Ἰησοῦς καὶ εἶπεν, Οὐ δι’ ἐμὲ αὕτη ἡ φωνὴ γέγονεν, ἀλλὰ δι’ ὑμᾶς. | | 30 Jezus antwoordde en zeide: sNiet om Mijnentwil is deze stem geschied, maar om uwentwil. s Joh. 11:42. s Joh. 11:42 Doch Ik wist dat Gij Mij altijd hoort; maar om der schare wil die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden geloven dat Gij Mij gezonden hebt. |
31 νῦν κρίσις ἐστὶ τοῦ κόσμου τούτου· νῦν ὁ ἄρχων τοῦ κόσμου τούτου ἐκβληθήσεται ἔξω. | | 31 tNu is het oordeel dezer wereld; vnu zal de overste dezer wereld buitengeworpen worden. t Joh. 16:11. Ef. 2:2. v Joh. 14:30. Kol. 2:15. t Joh. 16:11 En van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is. Ef. 2:2 In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; v Joh. 14:30 Ik zal niet meer veel met u spreken; want de overste dezer wereld komt, en heeft aan Mij niets. Kol. 2:15 En
de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd. |
32 κἀγὼ ἐὰν ὑψωθῶ ἐκ τῆς γῆς, πάντας ἑλκύσω πρὸς ἐμαυτόν. | | 32 xEn Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken. x Num. 21:9. 2 Kon. 18:4. Joh. 3:14; 8:28. x Num. 21:9 En Mozes maakte een koperen slang en stelde ze op een stang; en het geschiedde als een slang iemand beet, zo zag hij de koperen slang aan en hij bleef levend. 2 Kon. 18:4 Hij nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe aan haar gerookt hadden; en hij noemde ze Nehûstan. Joh. 3:14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, Joh. 8:28 Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan dat Ik Die ben, en dat Ik van Mijzelven niets doe; maar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft. |
33 (τοῦτο δὲ ἔλεγε, σημαίνων ποίῳ θανάτῳ ἤμελλεν ἀποθνήσκειν.) | | 33 (En dit zeide Hij, betekenende hoedanigen dood Hij sterven zou.) |
34 ἀπεκρίθη αὐτῷ ὁ ὄχλος, Ἡμεῖς ἠκούσαμεν ἐκ τοῦ νόμου ὅτι ὁ Χριστὸς μένει εἰς τὸν αἰῶνα· καὶ πῶς σὺ λέγεις ὅτι Δεῖ ὑψωθῆναι τὸν Υἱὸν τοῦ ἀνθρώπου; τίς ἐστιν οὗτος ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου; | | 34 De schare antwoordde Hem: Wij hebben uit de Wet gehoord ydat de Christus blijft in der eeuwigheid; en hoe zegt Gij dat de Zoon des mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des mensen? y 2 Sam. 7:16. 1 Kron. 22:10. Ps. 45:7; 89:37; 110:4. Jes. 9:5. Jer. 23:6. Ez. 37:26. Dan. 2:44; 7:14, 27. Micha 4:7. Hebr. 1:8. y 2 Sam. 7:16 Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. 1 Kron. 22:10 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en die zal Mij tot een zoon zijn en Ik hem tot een Vader; en Ik zal den troon zijns rijks over Israël bevestigen tot in eeuwigheid. Ps. 45:7 Uw troon, o God, is eeuwiglijk en altoos; de scepter Uws Koninkrijks is een scepter der rechtmatigheid. Ps. 89:37 Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon. Ps. 110:4 De HEERE heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek. Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Jer. 23:6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. Ez. 37:26 En Ik zal een verbond des vredes met hen maken; het zal een eeuwig verbond met hen zijn; en Ik zal hen inzetten en zal hen vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid. Dan. 2:44 Doch in de dagen van die koningen zal de God des hemels een Koninkrijk verwekken, dat in der eeuwigheid niet zal verstoord worden; en dat Koninkrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden; het zal al die koninkrijken vermalen en tenietdoen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan. Dan. 7:14 En Hem werd gegeven heerschappij en eer en het Koninkrijk, dat Hem alle volken, natiën en tongen eren zouden; Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn Koninkrijk zal niet verdorven worden. Dan. 7:27 Maar het Rijk en de heerschappij, en de grootheid der koninkrijken onder den gansen hemel, zal gegeven worden aan het volk der heiligen der hoge plaatsen, welks Rijk een eeuwig Rijk zijn zal; en alle heerschappijen zullen Hem eren en gehoorzamen. Micha 4:7 En Ik zal haar die hinkende was, maken tot een overblijfsel, en haar die verre heen verstoten was, tot een machtig volk; en de HEERE zal Koning over hen zijn op den berg Sion, van nu aan tot in eeuwigheid. Hebr. 1:8 Maar tot den Zoon zegt Hij: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid; de scepter Uws Koninkrijks is een rechte scepter; |
35 εἶπεν οὖν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἔτι μικρὸν χρόνον τὸ φῶς μεθ’ ὑμῶν ἐστι. περιπατεῖτε ἕως τὸ φῶς ἔχετε, ἵνα μὴ σκοτία ὑμᾶς καταλάβῃ· καὶ ὁ περιπατῶν ἐν τῇ σκοτίᾳ οὐκ οἶδε ποῦ ὑπάγει. | | 35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd zis het Licht bij ulieden; awandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heen gaat. z vers 46. Joh. 1:9; 8:12; 9:5. a Jer. 13:16. Ef. 5:8. 1 Thess. 5:4. z vers 46 Ik ben een Licht in de wereld gekomen, opdat een iegelijk die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve. Joh. 1:9 Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld. Joh. 8:12 Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het Licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Joh. 9:5 Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik het Licht der wereld. a Jer. 13:16 Geeft ere den HEERE uw God, eer dat Hij het duister make en eer uw voeten zich stoten aan de schemerende bergen; dat gij naar licht wacht, en Hij datzelve tot een schaduw des doods stelle, en tot een donkerheid zette. Ef. 5:8 Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere; wandelt als kinderen des lichts 1 Thess. 5:4 Maar gij, broeders, gij zijt niet in duisternis, dat u die dag als een dief zou bevangen. |
36 ἕως τὸ φῶς ἔχετε, πιστεύετε εἰς τὸ φῶς, ἵνα υἱοὶ φωτὸς γένησθε. Ταῦτα ἐλάλησεν ὁ Ἰησοῦς, καὶ ἀπελθὼν ἐκρύβη ἀπ’ αὐτῶν. | | 36 Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus, en weggaande verborg Hij Zich van hen. |
| | Blijvend ongeloof |
37 τοσαῦτα δὲ αὐτοῦ σημεῖα πεποιηκότος ἔμπροσθεν αὐτῶν, οὐκ ἐπίστευον εἰς αὐτόν· | | 37 En hoewel Hij zovele tekenen voor hen gedaan had, nochtans geloofden zij in Hem niet; |
38 ἵνα ὁ λόγος Ἠσαΐου τοῦ προφήτου πληρωθῇ, ὃν εἶπε, Κύριε, τίς ἐπίστευσε τῇ ἀκοῇ ἡμῶν; καὶ ὁ βραχίων Κυρίου τίνι ἀπεκαλύφθη; | | 38 Opdat het woord van Jesaja, den profeet, vervuld werd, dat hij gesproken heeft: bHeere, wie heeft onze prediking geloofd, en wien is de arm des Heeren geopenbaard? b Jes. 53:1. Rom. 10:16. b Jes. 53:1 WIE heeft onze prediking geloofd? En aan wien is de arm des HEEREN geopenbaard? Rom. 10:16 Doch zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: Heere, wie heeft onze prediking geloofd? |
39 διὰ τοῦτο οὐκ ἠδύναντο πιστεύειν, ὅτι πάλιν εἶπεν Ἠσαΐας, | | 39 Daarom konden zij niet geloven, dewijl Jesaja wederom gezegd heeft: |
40 Τετύφλωκεν αὐτῶν τοὺς ὀφθαλμούς, καὶ πεπώρωκεν αὐτῶν τὴν καρδίαν· ἵνα μὴ ἴδωσι τοῖς ὀφθαλμοῖς, καὶ νοήσωσι τῇ καρδίᾳ, καὶ ἐπιστραφῶσι, καὶ ἰάσωμαι αὐτούς. | | 40 cHij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze. c Jes. 6:9. Ez. 12:2. Matth. 13:14. Mark. 4:12. Luk. 8:10. Hand. 28:26. Rom. 11:8. c Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Ez. 12:2 Mensenkind, gij woont in het midden van een wederspannig huis, dewelke ogen hebben om te zien en niet zien, oren hebben om te horen en niet horen, want zij zijn een wederspannig huis. Matth. 13:14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. Mark. 4:12 Opdat zij ziende zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden. Luk. 8:10 En Hij zeide: U is het gegeven de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet verstaan. Hand. 28:26 Zeggende: Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken; Rom. 11:8 (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen), tot op den huidigen dag. |
41 ταῦτα εἶπεν Ἠσαΐας, ὅτε εἶδε τὴν δόξαν αὐτοῦ, καὶ ἐλάλησε περὶ αὐτοῦ. | | 41 dDit zeide Jesaja toen hij Zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak. d Jes. 6:1. d Jes. 6:1 IN het jaar toen de koning Uzzia stierf, zo zag ik den Heere zittende op een hogen en verheven troon, en Zijn zomen vervullende den tempel. |
42 ὅμως μέντοι καὶ ἐκ τῶν ἀρχόντων πολλοὶ ἐπίστευσαν εἰς αὐτόν· ἀλλὰ διὰ τοὺς Φαρισαίους οὐχ ὡμολόγουν, ἵνα μὴ ἀποσυνάγωγοι γένωνται. | | 42 eNochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar om der farizeeën wil beleden zij het niet, fopdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden. e Joh. 7:13, 48. f Joh. 9:22. e Joh. 7:13 Nochtans sprak niemand vrijmoediglijk van Hem, om de vreze der Joden. Joh. 7:48 Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de farizeeën? f Joh. 9:22 Dit zeiden zijn ouders omdat zij de Joden vreesden. Want de Joden hadden alrede tezamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden. |
43 ἠγάπησαν γὰρ τὴν δόξαν τῶν ἀνθρώπων μᾶλλον ἤπερ τὴν δόξαν τοῦ Θεοῦ. | | 43 gWant zij hadden de eer van de mensen lief, meer dan de eer van God. g Joh. 5:44. g Joh. 5:44 Hoe kunt gij geloven, gij die eer van elkander neemt, en de eer die van God alleen is, niet zoekt? |
44 Ἰησοῦς δὲ ἔκραξε καὶ εἶπεν, Ὁ πιστεύων εἰς ἐμέ, οὐ πιστεύει εἰς ἐμέ, ἀλλ’ εἰς τὸν πέμψαντά με· | | 44 En Jezus riep en zeide: Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in Dengene Die Mij gezonden heeft. |
45 καὶ ὁ θεωρῶν ἐμέ, θεωρεῖ τὸν πέμψαντά με. | | 45 hEn die Mij ziet, die ziet Dengene Die Mij gezonden heeft. h Joh. 10:30; 14:9. h Joh. 10:30 Ik en de Vader zijn één. Joh. 14:9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader? |
46 ἐγὼ φῶς εἰς τὸν κόσμον ἐλήλυθα, ἵνα πᾶς ὁ πιστεύων εἰς ἐμέ, ἐν τῇ σκοτίᾳ μὴ μείνῃ. | | 46 iIk ben een Licht in de wereld gekomen, opdat een iegelijk die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve. i vers 35. Jes. 42:6; 49:6. Joh. 1:9; 8:12; 9:5. Hand. 13:47. i vers 35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd is het Licht bij ulieden; wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heen gaat. Jes. 42:6 Ik, de HEERE, heb U geroepen in gerechtigheid, en Ik zal U bij Uw hand grijpen; en Ik zal U behoeden, en Ik zal U geven tot een Verbond des volks, tot een Licht der heidenen, Jes. 49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn om op te richten de stammen Jakobs en om weder te brengen de bewaarden in Israël; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn Heil te zijn tot aan het einde der aarde. Joh. 1:9 Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld. Joh. 8:12 Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het Licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Joh. 9:5 Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik het Licht der wereld. Hand. 13:47 Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde. |
47 καὶ ἐάν τις μου ἀκούσῃ τῶν ῥημάτων καὶ μὴ πιστεύσῃ, ἐγὼ οὐ κρίνω αὐτόν· οὐ γὰρ ἦλθον ἵνα κρίνω τὸν κόσμον, ἀλλ’ ἵνα σώσω τὸν κόσμον. | | 47 En indien iemand Mijn woorden gehoord en niet geloofd zal hebben, Ik oordeel hem niet; kwant Ik ben niet gekomen opdat Ik de wereld oordele, maar opdat Ik de wereld zalig make. k Joh. 3:17; 9:39. k Joh. 3:17 Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden. Joh. 9:39 En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden. |
48 ὁ ἀθετῶν ἐμὲ καὶ μὴ λαμβάνων τὰ ῥήματά μου, ἔχει τὸν κρίνοντα αὐτόν· ὁ λόγος ὃν ἐλάλησα, ἐκεῖνος κρινεῖ αὐτὸν ἐν τῇ ἐσχάτῃ ἡμέρᾳ. | | 48 lDie Mij verwerpt en Mijn woorden niet ontvangt, heeft die hem oordeelt: mhet Woord dat Ik gesproken heb, dat zal hem oordelen ten laatsten dage. l Joh. 3:18; 8:24. m Mark. 16:16. l Joh. 3:18 Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam van den eniggeboren Zone Gods. Joh. 8:24 Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft dat Ik Die ben, gij zult in uw zonden sterven. m Mark. 16:16 Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. |
49 ὅτι ἐγὼ ἐξ ἐμαυτοῦ οὐκ ἐλάλησα· ἀλλ’ ὁ πέμψας με Πατήρ, αὐτός μοι ἐντολὴν ἔδωκε, τί εἴπω καὶ τί λαλήσω. | | 49 nWant Ik heb uit Mijzelven niet gesproken; maar de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal en wat Ik spreken zal. n Deut. 18:18. Joh. 3:11; 5:20; 7:16; 8:28; 14:10, 24; 16:13. n Deut. 18:18 Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik Hem gebieden zal. Joh. 3:11 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Wij spreken wat Wij weten, en getuigen wat Wij gezien hebben; en gijlieden neemt Onze getuigenis niet aan. Joh. 5:20 Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont Hem alles wat Hij doet; en Hij zal Hem groter werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert. Joh. 7:16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is Mijne niet, maar Desgenen Die Mij gezonden heeft. Joh. 8:28 Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan dat Ik Die ben, en dat Ik van Mijzelven niets doe; maar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft. Joh. 14:10 Gelooft gij niet dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken. Joh. 14:24 Die Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet; en het Woord dat gijlieden hoort, is het Mijne niet, maar des Vaders, Die Mij gezonden heeft. Joh. 16:13 Maar wanneer Die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden; want Hij zal van Zichzelven niet spreken, maar zo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken, en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen. |
50 καὶ οἶδα ὅτι ἡ ἐντολὴ αὐτοῦ ζωὴ αἰώνιός ἐστιν· ἃ οὖν λαλῶ ἐγώ, καθὼς εἴρηκέ μοι ὁ Πατήρ, οὕτω λαλῶ. | | 50 En Ik weet dat Zijn gebod het eeuwige leven is. Hetgeen Ik dan spreek, dat spreek Ik alzo, gelijk Mij de Vader gezegd heeft. |