Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | De man met de dorre hand |
1 Καὶ εἰσῆλθε πάλιν εἰς τὴν συναγωγήν, καὶ ἦν ἐκεῖ ἄνθρωπος ἐξηραμμένην ἔχων τὴν χεῖρα. | | 1 ENa Hij ging wederom in de synagoge; en aldaar was een mens, hebbende een verdorde hand. a Matth. 12:9. Luk. 6:6. a Matth. 12:9 En vandaar voortgaande, kwam Hij in hun synagoge. Luk. 6:6 En het geschiedde ook op een anderen sabbat, dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was een mens, en zijn rechterhand was dor. |
2 καὶ παρετήρουν αὐτὸν εἰ τοῖς σάββασι θεραπεύσει αὐτόν, ἵνα κατηγορήσωσιν αὐτοῦ. | | 2 En zij namen Hem waar, of Hij op den sabbat hem genezen zou, opdat zij Hem beschuldigen mochten. |
3 καὶ λέγει τῷ ἀνθρώπῳ τῷ ἐξηραμμένην ἔχοντι τὴν χεῖρα, Ἔγειραι εἰς τὸ μέσον. | | 3 En Hij zeide tot den mens die de verdorde hand had: Sta op in het midden. |
4 καὶ λέγει αὐτοῖς, Ἔξεστι τοῖς σάββασιν ἀγαθοποιῆσαι, ἢ κακοποιῆσαι; ψυχὴν σῶσαι, ἢ ἀποκτεῖναι; οἱ δὲ ἐσιώπων. | | 4 En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen of kwaad te doen? Een mens te behouden of te doden? En zij zwegen stil. |
5 καὶ περιβλεψάμενος αὐτοὺς μετ’ ὀργῆς, συλλυπούμενος ἐπὶ τῇ πωρώσει τῆς καρδίας αὐτῶν, λέγει τῷ ἀνθρώπῳ, Ἔκτεινον τὴν χεῖρά σου. καὶ ἐξέτεινε, καὶ ἀποκατεστάθη ἡ χεὶρ αὐτοῦ ὑγιὴς ὡς ἡ ἄλλη. | | 5 En als Hij hen met toorn rondom aangezien had, meteen bedroefd zijnde over de verharding van hun hart, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij strekte ze uit; ben zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere. b 1 Kon. 13:6. b 1 Kon. 13:6 Toen antwoordde de koning en zeide tot den man Gods: Aanbid toch het aangezicht des HEEREN uws Gods ernstiglijk, en bid voor mij dat mijn hand weder tot mij kome. Toen bad de man Gods het aangezicht des HEEREN ernstiglijk; en de hand des konings kwam weder tot hem en werd gelijk tevoren. |
6 καὶ ἐξελθόντες οἱ Φαρισαῖοι εὐθέως μετὰ τῶν Ἡρωδιανῶν συμβούλιον ἐποίουν κατ’ αὐτοῦ, ὅπως αὐτὸν ἀπολέσωσι. | | 6 cEn de farizeeën uitgegaan zijnde, hebben terstond met de herodianen tezamen raad gehouden tegen Hem, hoe zij Hem zouden doden. c Matth. 12:14. Joh. 10:39; 11:53. c Matth. 12:14 En de farizeeën uitgegaan zijnde, hielden tezamen raad tegen Hem, hoe zij Hem doden mochten. Joh. 10:39 Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit hun hand. Joh. 11:53 Van dien dag dan af raadslaagden zij tezamen dat zij Hem doden zouden. |
| | De toeloop der schare |
7 Καὶ ὁ Ἰησοῦς ἀνεχώρησε μετὰ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ πρὸς τὴν θάλασσαν· καὶ πολὺ πλῆθος ἀπὸ τῆς Γαλιλαίας ἠκολούθησαν αὐτῷ, καὶ ἀπὸ τῆς Ἰουδαίας, | | 7 En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; den Hem volgde een grote menigte van Galiléa en van Judéa, d Matth. 4:25. Luk. 6:17. d Matth. 4:25 En vele scharen volgden Hem na, van Galiléa en van Dekápolis en van Jeruzalem en van Judéa en van over de Jordaan. Luk. 6:17 En met hen afgekomen zijnde, stond Hij op een vlakke plaats, en met Hem de schare Zijner discipelen, en een grote menigte des volks van geheel Judéa en Jeruzalem, en van den zeekant van Tyrus en Sidon, |
8 καὶ ἀπὸ Ἱεροσολύμων, καὶ ἀπὸ τῆς Ἰδουμαίας, καὶ πέραν τοῦ Ἰορδάνου, καὶ οἱ περὶ Τύρον καὶ Σιδῶνα, πλῆθος πολύ, ἀκούσαντες ὅσα ἐποίει, ἦλθον πρὸς αὐτόν. | | 8 En van Jeruzalem en van Iduméa en van over de Jordaan; en die van omtrent Tyrus en Sidon, een grote menigte, gehoord hebbende hoe grote dingen Hij deed, kwamen tot Hem. |
9 καὶ εἶπε τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ ἵνα πλοιάριον προσκαρτερῇ αὐτῷ διὰ τὸν ὄχλον, ἵνα μὴ θλίβωσιν αὐτόν. | | 9 En Hij zeide tot Zijn discipelen, dat een scheepje steeds omtrent Hem blijven zou om der schare wil, opdat zij Hem niet zouden verdringen. |
10 πολλοὺς γὰρ ἐθεράπευσεν, ὥστε ἐπιπίπτειν αὐτῷ, ἵνα αὐτοῦ ἅψωνται, ὅσοι εἶχον μάστιγας. | | 10 Want Hij had er velen genezen, alzo dat Hem al degenen die enige
kwalen hadden, overvielen, opdat zij Hem mochten aanraken. |
11 καὶ τὰ πνεύματα τὰ ἀκάθαρτα, ὅταν αὐτὸν ἐθεώρει, προσέπιπτεν αὐτῷ, καὶ ἔκραζε, λέγοντα ὅτι Σὺ εἶ ὁ Υἱὸς τοῦ Θεοῦ. | | 11 En de onreine geesten, als zij Hem zagen, vielen voor Hem neder en riepen, zeggende: Gij zijt de Zone Gods. |
12 καὶ πολλὰ ἐπετίμα αὐτοῖς ἵνα μὴ αὐτὸν φανερὸν ποιήσωσι. | | 12 En Hij gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet zouden openbaar maken. |
| | De roeping der twaalve |
13 Καὶ ἀναβαίνει εἰς τὸ ὄρος, καὶ προσκαλεῖται οὓς ἤθελεν αὐτός· καὶ ἀπῆλθον πρὸς αὐτόν. | | 13 eEn Hij klom op den berg en riep tot Zich die Hij wilde; en zij kwamen tot Hem. e Matth. 10:1. Mark. 6:7. Luk. 6:13; 9:1. e Matth. 10:1 EN Zijn twaalf discipelen tot Zich geroepen hebbende, heeft Hij hun macht gegeven over de onreine geesten, om dezelve uit te werpen, en om alle ziekte en alle kwaal te genezen. Mark. 6:7 En Hij riep tot Zich de twaalve, en begon hen uit te zenden twee en twee, en gaf hun macht over de onreine geesten. Luk. 6:13 En als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde: Luk. 9:1 EN Zijn twaalf discipelen samengeroepen hebbende, gaf Hij hun kracht en macht over al de duivelen, en om ziekten te genezen; |
14 καὶ ἐποίησε δώδεκα, ἵνα ὦσι μετ’ αὐτοῦ, καὶ ἵνα ἀποστέλλῃ αὐτοὺς κηρύσσειν | | 14 En Hij stelde er twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat Hij dezelve zou uitzenden om te prediken; |
15 καὶ ἔχειν ἐξουσίαν θεραπεύειν τὰς νόσους, καὶ ἐκβάλλειν τὰ δαιμόνια· | | 15 En om macht te hebben de ziekten te genezen en de duivelen uit te werpen. |
16 καὶ ἐπέθηκε τῷ Σίμωνι ὄνομα Πέτρον· | | 16 En Simon gaf Hij den toenaam Petrus; |
17 καὶ Ἰάκωβον τὸν τοῦ Ζεβεδαίου, καὶ Ἰωάννην τὸν ἀδελφὸν τοῦ Ἰακώβου· καὶ ἐπέθηκεν αὐτοῖς ὀνόματα Βοανεργές, ὅ ἐστιν, Υἱοὶ βροντῆς· | | 17 En Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, den broeder van Jakobus; en gaf hun toenamen, Boanérges, hetwelk is zonen des donders; |
18 καὶ Ἀνδρέαν, καὶ Φίλιππον, καὶ Βαρθολομαῖον, καὶ Ματθαῖον, καὶ Θωμᾶν, καὶ Ἰάκωβον τὸν τοῦ Ἀλφαίου, καὶ Θαδδαῖον, καὶ Σίμωνα τὸν Κανανίτην, | | 18 En Andréas, en Filippus, en Bartholoméüs, en Matthéüs, en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alféüs, en Thaddéüs, en Simon Kananítes, |
19 καὶ Ἰούδαν Ἰσκαριώτην, ὃς καὶ παρέδωκεν αὐτόν. | | 19 En Judas Iskáriot, die Hem ook verraden heeft. |
| | Jezus en Beëlzebul |
20 Καὶ ἔρχονται εἰς οἶκον· καὶ συνέρχεται πάλιν ὄχλος, ὥστε μὴ δύνασθαι αὐτοὺς μήτε ἄρτον φαγεῖν. | | 20 En zij kwamen in huis; en daar vergaderde wederom een schare, alzo dat zij ook zelfs fniet konden brood eten. f Mark. 6:31. f Mark. 6:31 En Hij zeide tot hen: Komt gijlieden in een woeste plaats hier alleen, en rust een weinig. Want er waren velen die kwamen en die gingen, en zij hadden zelfs geen gelegen tijd om te eten. |
21 καὶ ἀκούσαντες οἱ παρ’ αὐτοῦ ἐξῆλθον κρατῆσαι αὐτόν· ἔλεγον γὰρ ὅτι Ἐξέστη. | | 21 En als degenen die Hem bestonden, dit hoorden, gingen zij uit om Hem vast te houden; want zij zeiden: Hij is buiten Zijn zinnen. |
22 καὶ οἱ γραμματεῖς οἱ ἀπὸ Ἱεροσολύμων καταβάντες ἔλεγον ὅτι Βεελζεβοὺλ ἔχει, καὶ ὅτι Ἐν τῷ ἄρχοντι τῶν δαιμονίων ἐκβάλλει τὰ δαιμόνια. | | 22 En de schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: gHij heeft Beëlzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen uit. g Matth. 9:34; 12:24. Luk. 11:15. Joh. 8:48. g Matth. 9:34 Maar de farizeeën zeiden: Hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen. Matth. 12:24 Maar de farizeeën dit gehoord hebbende, zeiden: Deze werpt de duivelen niet uit dan door Beëlzebul, den overste der duivelen. Luk. 11:15 Maar sommigen van hen zeiden: Hij werpt de duivelen uit door Beëlzebul, den overste der duivelen. Joh. 8:48 De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan zijt en den duivel hebt? |
23 καὶ προσκαλεσάμενος αὐτούς, ἐν παραβολαῖς ἔλεγεν αὐτοῖς, Πῶς δύναται Σατανᾶς Σατανᾶν ἐκβάλλειν; | | 23 En hen tot Zich geroepen hebbende, hzeide Hij tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan den satan uitwerpen? h Matth. 12:25. h Matth. 12:25 Doch Jezus kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een iedere stad of huis dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan. |
24 καὶ ἐὰν βασιλεία ἐφ’ ἑαυτὴν μερισθῇ, οὐ δύναται σταθῆναι ἡ βασιλεία ἐκείνη. | | 24 En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat koninkrijk niet bestaan. |
25 καὶ ἐὰν οἰκία ἐφ’ ἑαυτὴν μερισθῇ, οὐ δύναται σταθῆναι ἡ οἰκία ἐκείνη. | | 25 En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat huis niet bestaan. |
26 καὶ εἰ ὁ Σατανᾶς ἀνέστη ἐφ’ ἑαυτὸν καὶ μεμέρισται, οὐ δύναται σταθῆναι, ἀλλὰ τέλος ἔχει. | | 26 En indien de satan tegen zichzelven opstaat en verdeeld is, zo kan hij niet bestaan, maar heeft een einde. |
27 οὐ δύναται οὐδεὶς τὰ σκεύη τοῦ ἰσχυροῦ, εἰσελθὼν εἰς τὴν οἰκίαν αὐτοῦ, διαρπάσαι, ἐὰν μὴ πρῶτον τὸν ἰσχυρὸν δήσῃ, καὶ τότε τὴν οἰκίαν αὐτοῦ διαρπάσει. | | 27 iEr kan niemand in het huis eens sterken ingaan en zijn vaten ontroven, kindien hij niet eerst den sterke bindt; en alsdan zal hij zijn huis beroven. i Matth. 12:29. k Kol. 2:15. i Matth. 12:29 Of hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen en zijn vaten ontroven, tenzij dat hij eerst den sterke gebonden heeft? En alsdan zal hij zijn huis beroven. k Kol. 2:15 En
de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd. |
28 ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ὅτι πάντα ἀφεθήσεται τὰ ἁμαρτήματα τοῖς υἱοῖς τῶν ἀνθρώπων, καὶ βλασφημίαι ὅσας ἂν βλασφημήσωσιν· | | 28 Voorwaar Ik zeg u, ldat al de zonden den kinderen der mensen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen waarmede zij zullen gelasterd hebben; l 1 Sam. 2:25. Matth. 12:31. Luk. 12:10. 1 Joh. 5:16. l 1 Sam. 2:25 Wanneer een mens tegen een mens zondigt, zo zullen de goden hem oordelen; maar wanneer een mens tegen den HEERE zondigt, wie zal voor hem bidden? Doch zij hoorden de stem huns vaders niet, want de HEERE wilde hen doden. Matth. 12:31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den mensen niet vergeven worden. Luk. 12:10 En een iegelijk die enig woord spreken zal tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen den Heiligen Geest gelasterd zal hebben, dien zal het niet vergeven worden. 1 Joh. 5:16 Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God
bidden, en Hij zal hem het leven geven, dengenen, zeg ik, die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet dat hij zal bidden. |
29 ὃς δ’ ἂν βλασφημήσῃ εἰς τὸ Πνεῦμα τὸ Ἅγιον, οὐκ ἔχει ἄφεσιν εἰς τὸν αἰῶνα, ἀλλ’ ἔνοχός ἐστιν αἰωνίου κρίσεως. | | 29 mMaar zo wie gelasterd zal hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels. m 1 Joh. 5:16. m 1 Joh. 5:16 Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God
bidden, en Hij zal hem het leven geven, dengenen, zeg ik, die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet dat hij zal bidden. |
30 ὅτι ἔλεγον, Πνεῦμα ἀκάθαρτον ἔχει. | | 30 Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest. |
| | Jezus’ ware verwanten |
31 Ἔρχονται οὖν οἱ ἀδελφοὶ καὶ ἡ μήτηρ αὐτοῦ, καὶ ἔξω ἑστῶτες ἀπέστειλαν πρὸς αὐτόν, φωνοῦντες αὐτόν. | | 31 nZo kwamen dan Zijn broeders en Zijn moeder; en buiten staande, zonden zij tot Hem en riepen Hem. n Matth. 12:46. Luk. 8:19. n Matth. 12:46 En als Hij nog tot de scharen sprak, zie, Zijn moeder en broeders stonden buiten, zoekende Hem te spreken. Luk. 8:19 En Zijn moeder en Zijn
broeders kwamen tot Hem, en konden bij Hem niet komen vanwege de schare. |
32 καὶ ἐκάθητο ὄχλος περὶ αὐτόν· εἶπον δὲ αὐτῷ, Ἰδού, ἡ μήτηρ σου καὶ οἱ ἀδελφοί σου ἔξω ζητοῦσί σε. | | 32 En de schare zat rondom Hem; en zij zeiden tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders daarbuiten zoeken U. |
33 καὶ ἀπεκρίθη αὐτοῖς λέγων, Τίς ἐστιν ἡ μήτηρ μου ἢ οἱ ἀδελφοί μου; | | 33 En Hij antwoordde hun, zeggende: Wie is Mijn moeder, of Mijn broeders? |
34 καὶ περιβλεψάμενος κύκλῳ τοὺς περὶ αὐτὸν καθημένους, λέγει, Ἴδε ἡ μήτηρ μου καὶ οἱ ἀδελφοί μου. | | 34 En rondom overzien hebbende die om Hem zaten, zeide Hij: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders. |
35 ὃς γὰρ ἂν ποιήσῃ τὸ θέλημα τοῦ Θεοῦ, οὗτος ἀδελφός μου καὶ ἀδελφή μου καὶ μήτηρ ἐστί. | | 35 oWant zo wie den wil Gods doet, die is Mijn broeder en Mijn zuster en moeder. o Joh. 15:14. 2 Kor. 5:16, 17. o Joh. 15:14 Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebied. 2 Kor. 5:16 Zo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het vlees; en indien wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, nochtans kennen wij Hem
nu niet meer naar het vlees. 2 Kor. 5:17 Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden. |