Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Door de gelijkenis van een wijngaard, verhuurd aan de landlieden, die huns heren dienstknechten en zoon mishandelden en doodden, verkondigt Christus den Joden hun verwerping en ondergang. 13 Beantwoordt de vraag of het geoorloofd is den keizer schatting te geven. 18 Gelijk ook de vraag der sadduceeën van een vrouw die zeven mannen gehad had, en bewijst tegen henlieden de opstanding uit de doden. 28 Verklaart welk het grootste gebod is. 35 Leert dat de Messias beide een Heere en een Zoon van David is. 38 Waarschuwt Zijn toehoorders voor de eergierigheid en geveinsdheid der schriftgeleerden. 41 Prijst de geringe aalmoes van een arme weduwe. |
| | De boze wijngaardeniers |
1 Καὶ ἤρξατο αὐτοῖς ἐν παραβολαῖς λέγειν, Ἀμπελῶνα ἐφύτευσεν ἄνθρωπος, καὶ περιέθηκε φραγμόν, καὶ ὤρυξεν ὑπολήνιον, καὶ ᾠκοδόμησε πύργον, καὶ ἐξέδοτο αὐτὸν γεωργοῖς, καὶ ἀπεδήμησε. | | 1 ENa Hij begon door 1gelijkenissen tot hen te zeggen: 2Een mens bplantte een wijngaard, en zette een 3tuin daarom, en groef een 4wijnpersbak, en bouwde een toren, en 5verhuurde dien aan 6de landlieden, en reisde buitenslands. |
| a Matth. 21:33. Luk. 20:9. |
| Matth. 21:33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buitenslands. Luk. 20:9 En Hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden, en trok een langen tijd buitenslands. |
| 1 Gr. parabelen. Zie daarvan de verklaring Matth. 13:3. |
| Matth. 13:3 En Hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen, zeggende: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. |
| 2 Van deze gelijkenis zie de verklaring Matth. 21:33. |
| Matth. 21:33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buitenslands. |
| b Ps. 80:9. Jes. 5:1. Jer. 2:21; 12:10. |
| Ps. 80:9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven en hebt denzelven geplant. Jes. 5:1 NU zal ik mijn Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijn wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel. Jer. 2:21 Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd in
verbasterde ranken van een vreemden wijnstok? Jer. 12:10 Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven, zij hebben Mijn akker vertreden; zij hebben Mijn gewensten akker gesteld tot een woeste wildernis. |
| 3 Of: heining, heg. |
| 4 Namelijk waar de wijn onder de pers inloopt en vergaderd wordt. |
| 5 Gr. gaf uit. |
| 6 Of: landbouwers, waardoor hier voornamelijk wijngaardeniers verstaan worden. |
| | |
2 καὶ ἀπέστειλε πρὸς τοὺς γεωργοὺς τῷ καιρῷ δοῦλον, ἵνα παρὰ τῶν γεωργῶν λάβῃ ἀπὸ τοῦ καρποῦ τοῦ ἀμπελῶνος. | | 2 En als de 7tijd was, zond hij een dienstknecht tot de landlieden, opdat hij van de landlieden ontving van de vrucht des wijngaards. |
| 7 Dat is, te bekwamer of rechter tijd, als de vruchten rijp zijnde ingezameld waren. |
| | |
3 οἱ δὲ λαβόντες αὐτὸν ἔδειραν, καὶ ἀπέστειλαν κενόν. | | 3 Maar zij namen en sloegen hem, en zonden hem ledig heen. |
4 καὶ πάλιν ἀπέστειλε πρὸς αὐτοὺς ἄλλον δοῦλον· κἀκεῖνον λιθοβολήσαντες ἐκεφαλαίωσαν, καὶ ἀπέστειλαν ἠτιμωμένον. | | 4 En hij zond wederom een anderen dienstknecht tot hen, en dien stenigden zij en wondden hem het hoofd, en zonden hem heen, 8schandelijk behandeld zijnde. |
| 8 Gr. onteerd. |
| | |
5 καὶ πάλιν ἄλλον ἀπέστειλε· κἀκεῖνον ἀπέκτειναν· καὶ πολλοὺς ἄλλους, τοὺς μὲν δέροντες, τοὺς δὲ ἀποκτείνοντες. | | 5 En wederom zond hij een anderen, en dien doodden zij; en vele anderen, waarvan zij sommigen sloegen en sommigen doodden. |
6 ἔτι οὖν ἕνα υἱὸν ἔχων ἀγαπητὸν αὐτοῦ, ἀπέστειλε καὶ αὐτὸν πρὸς αὐτοὺς ἔσχατον, λέγων ὅτι Ἐντραπήσονται τὸν υἱόν μου. | | 6 Als hij dan nog één zoon had, die hem lief was, zo heeft hij ook dien 9ten laatste tot hen gezonden, zeggende: Zij zullen immers mijn zoon ontzien. |
| 9 Gr. den laatste. |
| | |
7 ἐκεῖνοι δὲ οἱ γεωργοὶ εἶπον πρὸς ἑαυτοὺς ὅτι Οὗτός ἐστιν ὁ κληρονόμος· δεῦτε, ἀποκτείνωμεν αὐτόν, καὶ ἡμῶν ἔσται ἡ κληρονομία. | | 7 Maar die landlieden zeiden onder elkander: cDeze is de erfgenaam; dkomt, laat ons hem doden, en de erfenis zal onze zijn. |
| c Ps. 2:8. |
| Ps. 2:8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. |
| d Gen. 37:18. Matth. 26:3. Joh. 11:53. |
| Gen. 37:18 En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem een listigen raad om hem te doden. Matth. 26:3 Toen vergaderden de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kájafas; Joh. 11:53 Van dien dag dan af raadslaagden zij tezamen dat zij Hem doden zouden. |
| | |
8 καὶ λαβόντες αὐτὸν ἀπέκτειναν, καὶ ἐξέβαλον ἔξω τοῦ ἀμπελῶνος. | | 8 En zij namen en doodden hem, en wierpen hem uit buiten den wijngaard. |
9 τί οὖν ποιήσει ὁ κύριος τοῦ ἀμπελῶνος; ἐλεύσεται καὶ ἀπολέσει τοὺς γεωργούς, καὶ δώσει τὸν ἀμπελῶνα ἄλλοις. | | 9 Wat zal dan de heer des wijngaards doen? 10Hij zal komen en de landlieden verderven en den wijngaard aan anderen geven. |
| 10 Dit antwoorden de farizeeën zelve op de vraag van Christus bij Matth. 21:41, en wordt hier aan Christus toegeschreven, omdat Hij hetzelve antwoord herhaalde en goedkeurde. |
| Matth. 21:41 Zij zeiden tot Hem: Hij zal den kwaden een kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard anderen landlieden verhuren, die hem de vruchten op haar tijden zullen geven. |
| | |
10 οὐδὲ τὴν γραφὴν ταύτην ἀνέγνωτε, Λίθον ὃν ἀπεδοκίμασαν οἱ οἰκοδομοῦντες, οὗτος ἐγενήθη εἰς κεφαλὴν γωνίας· | | 10 Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: 11De eSteen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; |
| 11 Zie hiervan de verklaring Matth. 21:42. |
| Matth. 21:42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? |
| e Ps. 118:22. Jes. 28:16. Matth. 21:42. Luk. 20:17. Hand. 4:11. Rom. 9:33. 1 Petr. 2:6. |
| Ps. 118:22 De steen dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. Jes. 28:16 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik leg een Grondsteen in Sion, een beproefden Steen, een kostelijken Hoeksteen, Die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten. Matth. 21:42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? Luk. 20:17 Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk geschreven staat: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is tot een Hoofd des hoeks geworden? Hand. 4:11 Deze is de Steen Die van u, de bouwlieden, veracht is, Welke tot een Hoofd des hoeks geworden is. Rom. 9:33 Gelijk geschreven is: Zie, Ik leg in Sion een Steen des aanstoots en een Rots der ergernis; en een iegelijk die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. 1 Petr. 2:6 Daarom is ook vervat in de Schrift: Zie, Ik leg in Sion een uitersten Hoeksteen, Die uitverkoren en dierbaar is; en: Die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. |
| | |
11 παρὰ Κυρίου ἐγένετο αὕτη, καὶ ἔστι θαυμαστὴ ἐν ὀφθαλμοῖς ἡμῶν; | | 11 Van den Heere is 12dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? |
| 12 Anders: deze zaak, of: Dit, namelijk Hoofd des hoeks, is van den Heere geworden. |
| | |
12 καὶ ἐζήτουν αὐτὸν κρατῆσαι, καὶ ἐφοβήθησαν τὸν ὄχλον· ἔγνωσαν γὰρ ὅτι πρὸς αὐτοὺς τὴν παραβολὴν εἶπε· καὶ ἀφέντες αὐτὸν ἀπῆλθον. | | 12 En zij zochten Hem te vangen, maar zij vreesden de schare; want zij verstonden dat Hij die gelijkenis op hen sprak; en zij verlieten Hem en gingen weg. |
| | De belasting aan den keizer |
13 Καὶ ἀποστέλλουσι πρὸς αὐτόν τινας τῶν Φαρισαίων καὶ τῶν Ἡρωδιανῶν, ἵνα αὐτὸν ἀγρεύσωσι λόγῳ. | | 13 fEn zij zonden tot Hem enigen der farizeeën en 13der herodianen, opdat zij Hem 14in Zijn rede 15vangen zouden. |
| f Matth. 22:15. Luk. 20:20. |
| Matth. 22:15 Toen gingen de farizeeën heen en hielden tezamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in Zijn rede. Luk. 20:20 En zij namen Hem waar, en zonden verspieders uit, die zichzelven veinsden rechtvaardig te zijn, opdat zij Hem in Zijn rede vangen mochten, om Hem aan de heerschappij en de macht des stadhouders over te leveren. |
| 13 Van de herodianen zie de verklaring op Matth. 22:16. |
| Matth. 22:16 (kt.) En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de herodianen, zeggende: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en den weg Gods in der waarheid leert en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan; |
| 14 Of: met hun woord, dat is, met hun vraag. |
| 15 Het Griekse woord is genomen van de gelijkenis van jagers, en ook van vissers, die door strikken, netten en lagen het wild of de vissen vangen. |
| | |
14 οἱ δὲ ἐλθόντες λέγουσιν αὐτῷ, Διδάσκαλε, οἴδαμεν ὅτι ἀληθὴς εἶ, καὶ οὐ μέλει σοι περὶ οὐδενός· οὐ γὰρ βλέπεις εἰς πρόσωπον ἀνθρώπων, ἀλλ’ ἐπ’ ἀληθείας τὴν ὁδὸν τοῦ Θεοῦ διδάσκεις· ἔξεστι κῆνσον Καίσαρι δοῦναι ἢ οὔ; δῶμεν, ἢ μὴ δῶμεν; | | 14 Dezen nu kwamen en zeiden tot Hem: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en naar niemand vraagt; want Gij ziet den 16persoon der mensen niet aan, maar Gij leert 17den weg Gods in der waarheid. Is het geoorloofd den keizer schatting te geven of niet? Zullen wij geven of niet geven? |
| 16 Gr. het aangezicht. Zie hiervan Matth. 22:16. |
| Matth. 22:16 En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de herodianen, zeggende: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en den weg Gods in der waarheid leert en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan; |
| 17 Dat is, de leer die God voorschrijft om tot de zaligheid te komen. |
| | |
15 ὁ δὲ εἰδὼς αὐτῶν τὴν ὑπόκρισιν εἶπεν αὐτοῖς, Τί με πειράζετε; φέρετέ μοι δηνάριον, ἵνα ἴδω. | | 15 En Hij wetende hun geveinsdheid, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? Brengt Mij een 18penning, dat Ik hem zie. |
| 18 Gr. denarius; daarvan zie Matth. 18:28. |
| Matth. 18:28 Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt. |
| | |
16 οἱ δὲ ἤνεγκαν. καὶ λέγει αὐτοῖς, Τίνος ἡ εἰκὼν αὕτη καὶ ἡ ἐπιγραφή; οἱ δὲ εἶπον αὐτῷ, Καίσαρος. | | 16 En zij brachten een. En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift? En zij zeiden tot Hem: Des keizers. |
17 καὶ ἀποκριθεὶς ὁ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Ἀπόδοτε τὰ Καίσαρος Καίσαρι, καὶ τὰ τοῦ Θεοῦ τῷ Θεῷ. καὶ ἐθαύμασαν ἐπ’ αὐτῷ. | | 17 En Jezus antwoordende zeide tot hen: gGeeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich over Hem. |
| g Matth. 17:25; 22:21. Rom. 13:7. |
| Matth. 17:25 Hij zeide: Ja. En toen hij in huis gekomen was, voorkwam hem Jezus, zeggende: Wat dunkt u, Simon? De koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting, van hun zonen of van de vreemden? Matth. 22:21 Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. Rom. 13:7 Zo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting dien gij de schatting, tol dien gij den tol, vreze dien gij de vreze, eer dien gij de eer schuldig zijt. |
| | De sadduceeën en de opstanding |
18 Καὶ ἔρχονται Σαδδουκαῖοι πρὸς αὐτόν, οἵτινες λέγουσιν ἀνάστασιν μὴ εἶναι· καὶ ἐπηρώτησαν αὐτόν, λέγοντες, | | 18 hEn de 19sadduceeën kwamen tot Hem, welke zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, zeggende: |
| h Matth. 22:23. Luk. 20:27. Hand. 23:8. |
| Matth. 22:23 Te dienzelven dage kwamen tot Hem de sadduceeën, die zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, Luk. 20:27 En tot Hem kwamen sommigen der sadduceeën, welke tegensprekende zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, Hand. 23:8 Want de sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de farizeeën belijden het beide. |
| 19 Van de sekte der sadduceeën zie Hand. 23:8. |
| Hand. 23:8 Want de sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de farizeeën belijden het beide. |
| | |
19 Διδάσκαλε, Μωσῆς ἔγραψεν ἡμῖν, ὅτι ἐάν τινος ἀδελφὸς ἀποθάνῃ, καὶ καταλίπῃ γυναῖκα, καὶ τέκνα μὴ ἀφῇ, ἵνα λάβῃ ὁ ἀδελφὸς αὐτοῦ τὴν γυναῖκα αὐτοῦ, καὶ ἐξαναστήσῃ σπέρμα τῷ ἀδελφῷ αὐτοῦ· | | 19 iMeester, 20Mozes heeft ons geschreven: Indien iemands broeder sterft en een vrouw achterlaat en geen kinderen nalaat, dat zijn broeder deszelfs vrouw nemen zal en zijn broeder 21zaad verwekken. |
| i Deut. 25:5, 6. |
| Deut. 25:5 Wanneer broeders tezamen wonen, en één van hen sterft en geen zoon heeft, zo zal de vrouw des verstorvenen aan geen vreemden man daarbuiten geworden; haars mans broeder zal tot haar ingaan en nemen haar zich ter vrouw, en doen haar den plicht van eens mans broeder. Deut. 25:6 En het zal geschieden dat de eerstgeborene dien zij zal baren, zal staan in den naam zijns broeders, des verstorvenen; opdat zijn naam niet uitgedelgd worde uit Israël. |
| 20 Deze wet behoorde tot de burgerlijke wetten der Joden, en had ook iets ceremonieels, en heeft daarom met der Joden regering opgehouden. |
| 21 Dat is, een zoon, die des afgestorvenen naam voerde en zijn erfgenaam was. |
| | |
20 *ἑπτὰ οὖν ἀδελφοὶ ἦσαν· καὶ ὁ πρῶτος ἔλαβε γυναῖκα, καὶ ἀποθνήσκων οὐκ ἀφῆκε σπέρμα· * ἑπτὰ οὖν B-edd, Elz, Sc | ἑπτὰ St, B-edd, M | | 20 Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en stervende liet geen zaad na. |
21 καὶ ὁ δεύτερος ἔλαβεν αὐτήν, καὶ ἀπέθανε, καὶ οὐδὲ αὐτὸς ἀφῆκε σπέρμα· καὶ ὁ τρίτος ὡσαύτως. | | 21 De tweede nam haar ook, en is gestorven, en ook deze liet geen zaad na; en de derde desgelijks. |
22 καὶ ἔλαβον αὐτὴν οἱ ἑπτά, καὶ οὐκ ἀφῆκαν σπέρμα. ἐσχάτη πάντων ἀπέθανε καὶ ἡ γυνή. | | 22 En al de zeven namen dezelve, en lieten geen zaad na; de laatste van allen is ook de vrouw gestorven. |
23 ἐν τῇ οὖν ἀναστάσει, ὅταν ἀναστῶσι, τίνος αὐτῶν ἔσται γυνή; οἱ γὰρ ἑπτὰ ἔσχον αὐτὴν γυναῖκα. | | 23 In de opstanding dan, wanneer zij zullen opgestaan zijn, wiens vrouw zal zij van dezen zijn? Want die zeven hebben haar tot een vrouw gehad. |
24 καὶ ἀποκριθεὶς ὁ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Οὐ διὰ τοῦτο πλανᾶσθε, μὴ εἰδότες τὰς γραφάς, μηδὲ τὴν δύναμιν τοῦ Θεοῦ; | | 24 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Dwaalt gij niet, daarom dat gij de Schriften niet weet, noch de kracht Gods? |
25 ὅταν γὰρ ἐκ νεκρῶν ἀναστῶσιν, οὔτε γαμοῦσιν, οὔτε γαμίσκονται, ἀλλ’ εἰσὶν ὡς ἄγγελοι οἱ ἐν τοῖς οὐρανοῖς. | | 25 Want als zij uit de doden zullen opgestaan zijn, zo trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk gegeven; maar zij zijn kgelijk engelen, die in de hemelen zijn. |
| k Matth. 22:30. 1 Joh. 3:2. |
| Matth. 22:30 Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in den hemel. 1 Joh. 3:2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. |
| | |
26 περὶ δὲ τῶν νεκρῶν, ὅτι ἐγείρονται, οὐκ ἀνέγνωτε ἐν τῇ βίβλῳ Μωσέως, ἐπὶ τῆς βάτου, ὡς εἶπεν αὐτῷ ὁ Θεός, λέγων, Ἐγὼ ὁ Θεὸς Ἀβραάμ, καὶ ὁ Θεὸς Ἰσαάκ, καὶ ὁ Θεὸς Ἰακώβ; | | 26 Doch aangaande de doden, dat zij opgewekt zullen worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in 22het doornbos tot hem gesproken heeft, zeggende: lIk ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? |
| 22 Of: braambos, of: braam, gelijk Luk. 6:44. |
| Luk. 6:44 Want een iegelijke boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend; want men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen. |
| l Ex. 3:6. Matth. 22:31, 32. Hand. 7:32. Hebr. 11:16. |
| Ex. 3:6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. Matth. 22:31 En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt: Matth. 22:32 Ik ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? God is niet een God der doden, maar der levenden. Hand. 7:32 Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien. Hebr. 11:16 Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid. |
| | |
27 οὐκ ἔστιν ὁ Θεὸς νεκρῶν, ἀλλὰ Θεὸς ζώντων· ὑμεῖς οὖν πολὺ πλανᾶσθε. | | 27 23God is niet een God der doden, maar een God der levenden. Gij dwaalt dan 24zeer. |
| 23 Van den zin en de kracht van dit bewijs zie Matth. 22:32. |
| Matth. 22:32 Ik ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? God is niet een God der doden, maar der levenden. |
| 24 Gr. veel. |
| | Het eerste gebod |
28 Καὶ προσελθὼν εἷς τῶν γραμματέων, ἀκούσας αὐτῶν συζητούντων, εἰδὼς ὅτι καλῶς αὐτοῖς ἀπεκρίθη, ἐπηρώτησεν αὐτόν, Ποία ἐστὶ πρώτη πασῶν ἐντολή; | | 28 mEn een der schriftgeleerden horende dat zij 25tezamen in woorden waren, en wetende dat Hij hun wel geantwoord had, kwam tot Hem en vraagde Hem: Welk is het 26eerste gebod van alle? |
| m Matth. 22:34. Luk. 10:25. |
| Matth. 22:34 En de farizeeën gehoord hebbende dat Hij den sadduceeën den mond gestopt had, zijn tezamen bijeenvergaderd. Luk. 10:25 En zie, een zeker wetgeleerde stond op, Hem verzoekende, en zeggende: Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? |
| 25 Dat is, tezamen disputeerden met onderlinge vragen en antwoorden. |
| 26 Dat is, het voornaamste en grootste van de gehele wet Gods. |
| | |
29 ὁ δὲ Ἰησοῦς ἀπεκρίθη αὐτῷ ὅτι Πρώτη πασῶν τῶν ἐντολῶν, Ἄκουε, Ἰσραήλ· Κύριος ὁ Θεὸς ἡμῶν, Κύριος εἷς ἐστί· | | 29 En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de geboden is: nHoor, Israël, 27de Heere onze God is een enig Heere. |
| n Deut. 6:4; 10:12. Luk. 10:27. |
| Deut. 6:4 Hoor, Israël, de HEERE onze God is een enig HEERE. Deut. 10:12 Nu dan, Israël, wat eist de HEERE uw God van u, dan den HEERE uw God te vrezen, in al Zijn wegen te wandelen en Hem lief te hebben, en den HEERE uw God te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel; Luk. 10:27 En hij antwoordende zeide: Gij zult den Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand; en uw naaste als uzelven. |
| 27 Met het woord Heere wordt overgezet het Hebreeuwse woord Jehovah, hetwelk betekent het Goddelijk Wezen, Dat van eeuwigheid in en van Zichzelven bestaat en allen dingen hun wezen geeft. |
| | |
30 καὶ ἀγαπήσεις Κύριον τὸν Θεόν σου ἐξ ὅλης τῆς καρδίας σου, καὶ ἐξ ὅλης τῆς ψυχῆς σου, καὶ ἐξ ὅλης τῆς διανοίας σου, καὶ ἐξ ὅλης τῆς ἰσχύος σου. αὕτη πρώτη ἐντολή. | | 30 En gij zult den Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw 28verstand en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod. |
| 28 Of: gedachte, dat is, overlegging des verstands. |
| | |
31 καὶ δευτέρα ὁμοία αὕτη, Ἀγαπήσεις τὸν πλησίον σου ὡς σεαυτόν. μείζων τούτων ἄλλη ἐντολὴ οὐκ ἔστι. | | 31 En het tweede, aan dit gelijk, is dit: oGij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Er is geen ander gebod groter dan 29deze. |
| o Lev. 19:18. Matth. 22:39. Rom. 13:9. Gal. 5:14. Jak. 2:8. |
| Lev. 19:18 Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE. Matth. 22:39 En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Rom. 13:9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren, en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. Gal. 5:14 Want de gehele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. Jak. 2:8 Indien gij dan de koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven, zo doet gij wel; |
| 29 Namelijk deze twee voornaamste geboden. |
| | |
32 καὶ εἶπεν αὐτῷ ὁ γραμματεύς, Καλῶς, διδάσκαλε, ἐπ’ ἀληθείας εἶπας ὅτι εἷς ἐστι Θεός, καὶ οὐκ ἔστιν ἄλλος πλὴν αὐτοῦ. | | 32 En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester, Gij hebt wel in der waarheid gezegd dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij. |
33 καὶ τὸ ἀγαπᾷν αὐτὸν ἐξ ὅλης τῆς καρδίας, καὶ ἐξ ὅλης τῆς συνέσεως, καὶ ἐξ ὅλης τῆς ψυχῆς, καὶ ἐξ ὅλης τῆς ἰσχύος, καὶ τὸ ἀγαπᾷν τὸν πλησίον ὡς ἑαυτόν, πλεῖόν ἐστι πάντων τῶν ὁλοκαυτωμάτων καὶ τῶν θυσιῶν. | | 33 En Hem lief te hebben uit geheel het hart en uit geheel het verstand en uit geheel de ziel en uit geheel de kracht, en den naaste lief te hebben als zichzelven, is meer dan al de 30brandoffers en de slachtoffers. |
| 30 Brandoffers waren offeranden die op het altaar gelegd en aldaar geheel verbrand werden; slachtoffers, waarvan maar een deel op het altaar verbrand werd, en de andere stukken, zo van de priesters en Levieten, als van degenen die offerden, gegeten werden. Zie Leviticus 1; 2, enz. Hoewel somwijlen dit woord ook breder genomen wordt. |
| Leviticus 1 EN de HEERE riep Mozes, en sprak tot hem uit de tent der samenkomst, zeggende: Leviticus 2 ALS nu een ziel een offerande van spijsoffer den HEERE zal offeren, zijn offerande zal meelbloem zijn; en hij zal olie daarop gieten en wierook daarop leggen. |
| | |
34 καὶ ὁ Ἰησοῦς ἰδὼν αὐτὸν ὅτι νουνεχῶς ἀπεκρίθη, εἶπεν αὐτῷ, Οὐ μακρὰν εἶ ἀπὸ τῆς βασιλείας τοῦ Θεοῦ. καὶ οὐδεὶς οὐκέτι ἐτόλμα αὐτὸν ἐπερωτῆσαι. | | 34 En Jezus ziende dat hij verstandiglijk geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt 31niet ver van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer vragen. |
| 31 Overmits deze zijn belijdenis uit een leerzaam gemoed scheen voort te komen, vers 32, en met de leer van Christus tot dusverre overeenkwam; en de bekentenis van de wet een middel kon zijn om hem verder te brengen tot kennis van zichzelven, en alzo voorts tot Christus, Gal. 3:19. |
| vers 32 En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester, Gij hebt wel in der waarheid gezegd dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij. Gal. 3:19 Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het Zaad zou gekomen zijn, Wien het beloofd was; en zij is door de engelen besteld in de hand des middelaars. |
| | Christus Davids Zoon en Heere |
35 Καὶ ἀποκριθεὶς ὁ Ἰησοῦς ἔλεγε, διδάσκων ἐν τῷ ἱερῷ, Πῶς λέγουσιν οἱ γραμματεῖς ὅτι ὁ Χριστὸς Υἱός ἐστι Δαβίδ; | | 35 pEn Jezus antwoordde en zeide, lerende in den tempel: Hoe zeggen de schriftgeleerden dat de Christus een Zoon van David is? |
| p Matth. 22:41. Luk. 20:41. |
| Matth. 22:41 Als nu de farizeeën tezamen vergaderd waren, vraagde hun Jezus, Luk. 20:41 En Hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij dat de Christus Davids Zoon is? |
| | |
36 αὐτὸς γὰρ Δαβὶδ εἶπεν ἐν τῷ Πνεύματι τῷ Ἁγίῳ, Εἶπεν ὁ Κύριος τῷ Κυρίῳ μου, Κάθου ἐκ δεξιῶν μου, ἕως ἂν θῶ τοὺς ἐχθρούς σου ὑποπόδιον τῶν ποδῶν σου. | | 36 Want qDavid zelf heeft door den Heiligen Geest gezegd: De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: 32Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. |
| q Ps. 110:1. Hand. 2:34. 1 Kor. 15:25. Hebr. 1:13; 10:13. |
| Ps. 110:1 EEN psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit tot Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. Hand. 2:34 Want David is niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt: De Heere heeft gesproken tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, 1 Kor. 15:25 Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben. Hebr. 1:13 En tot welken der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten? Hebr. 10:13 Voorts verwachtende totdat Zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank Zijner voeten. |
| 32 Zie hiervan breder Matth. 22:44. |
| Matth. 22:44 De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. |
| | |
37 Αὐτὸς οὖν Δαβὶδ λέγει αὐτὸν Κύριον· καὶ πόθεν Υἱὸς αὐτοῦ ἐστι; καὶ ὁ πολὺς ὄχλος ἤκουεν αὐτοῦ ἡδέως. | | 37 David dan zelf noemt Hem zijn Heere, en 33hoe is Hij zijn Zoon? En de menigte der schare hoorde Hem gaarne. |
| 33 Gr. vanwaar. |
| | Geveinsdheid der schriftgeleerden |
38 Καὶ ἔλεγεν αὐτοῖς ἐν τῇ διδαχῇ αὐτοῦ, Βλέπετε ἀπὸ τῶν γραμματέων, τῶν θελόντων ἐν στολαῖς περιπατεῖν, καὶ ἀσπασμοὺς ἐν ταῖς ἀγοραῖς, | | 38 rEn Hij zeide tot hen in Zijn leer: 34Wacht u voor de schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in 35lange klederen en 36gegroet zijn op de markten, |
| r Matth. 23:5, 6. Luk. 11:43; 20:46. |
| Matth. 23:5 En al hun werken doen zij om van de mensen gezien te worden; want zij maken hun gedenkcedels breed, en maken de zomen van hun klederen groot. Matth. 23:6 En zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden en de voorgestoelten in de synagogen, Luk. 11:43 Wee u, farizeeën, want gij bemint het voorgestoelte in de synagogen, en de begroetingen op de markten. Luk. 20:46 Wacht u van de schriftgeleerden, die daar willen wandelen in lange klederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden; |
| 34 Gr. Ziet voor u, namelijk dat gij door hun schijnheiligheid niet bedrogen, of door hun voorbeeld tot diergelijke geveinsdheid niet gebracht wordt. |
| 35 Gr. stolais, hetwelk betekent lange rokken of tabbaarden tot de voeten toe, om daardoor te aanzienlijker bij de mensen te wezen. Zodat Christus hier niet verwerpt de klederen, maar de eergierigheid, die daaronder schuilde. |
| 36 Gr. de groetenissen, namelijk hebben. |
| | |
39 καὶ πρωτοκαθεδρίας ἐν ταῖς συναγωγαῖς, καὶ πρωτοκλισίας ἐν τοῖς δείπνοις· | | 39 En de voorgestoelten hebben in de synagogen en de vooraanzittingen in de 37maaltijden; |
| 37 Gr. avondmalen. |
| | |
40 οἱ κατεσθίοντες τὰς οἰκίας τῶν χηρῶν, καὶ προφάσει μακρὰ προσευχόμενοι· οὗτοι λήψονται περισσότερον κρίμα. | | 40 sWelke de huizen der weduwen opeten, en dat onder den schijn van lang te bidden. Dezen zullen 38zwaarder 39oordeel ontvangen. |
| s Matth. 23:14. Luk. 20:47. 2 Tim. 3:6. Tit. 1:11. |
| Matth. 23:14 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. Luk. 20:47 Die der weduwen huizen opeten, en onder een schijn lange gebeden doen; dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen. 2 Tim. 3:6 Want van dezen zijn het die in de huizen insluipen, en nemen de vrouwkens gevangen die met zonden geladen zijn en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden; Tit. 1:11 Welken men moet den mond stoppen; die gehele huizen verkeren, lerende wat niet behoort, om vuil gewins wil. |
| 38 Gr. overvloediger. |
| 39 Dat is, zwaarder straf in het oordeel. |
| | De penningskens der weduwe |
41 Καὶ καθίσας ὁ Ἰησοῦς κατέναντι τοῦ γαζοφυλακίου ἐθεώρει πῶς ὁ ὄχλος βάλλει χαλκὸν εἰς τὸ γαζοφυλάκιον· καὶ πολλοὶ πλούσιοι ἔβαλλον πολλά. | | 41 tEn Jezus gezeten zijnde tegenover vde 40schatkist, zag hoe de schare 41geld wierp in de schatkist; en vele rijken wierpen veel daarin. |
| t Luk. 21:1. |
| Luk. 21:1 EN opziende, zag Hij de rijken hun gaven in de schatkist werpen. |
| v 2 Kon. 12:9. |
| 2 Kon. 12:9 Maar de priester Jójada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld dat ten huize des HEEREN gebracht werd. |
| 40 Van deze schatkist zie 2 Kon. 12:9. Matth. 27:6. |
| 2 Kon. 12:9 Maar de priester Jójada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld dat ten huize des HEEREN gebracht werd. Matth. 27:6 En de overpriesters, de zilveren penningen nemende, zeiden: Het is niet geoorloofd dezelve in de offerkist te leggen, dewijl het een prijs des bloeds is. |
| 41 Gr. koper. |
| | |
42 καὶ ἐλθοῦσα μία χήρα πτωχὴ ἔβαλε λεπτὰ δύο, ὅ ἐστι κοδράντης. | | 42 En er kwam een arme weduwe; die wierp twee kleine penningskens daarin, hetwelk is een 42oord. |
| 42 Gr. kodrantes; van het Latijnse quadrans, dat is, een vierde part van een obool, welke was het zesde deel van een drachme zilver, welk zesde deel naar onze rekening is omtrent een stuiver, zodat een quadrans naar onze rekening is omtrent een oordje. |
| | |
43 καὶ προσκαλεσάμενος τοὺς μαθητὰς αὐτοῦ, λέγει αὐτοῖς, Ἀμὴν λέγω ὑμῖν ὅτι ἡ χήρα αὕτη ἡ πτωχὴ πλεῖον πάντων βέβληκε τῶν βαλόντων εἰς τὸ γαζοφυλάκιον· | | 43 En Jezus Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat xdeze arme weduwe meer ingeworpen heeft dan allen die in de schatkist geworpen hebben. |
| x 2 Kor. 8:12. |
| 2 Kor. 8:12 Want indien tevoren de volvaardigheid des gemoeds daar is, zo is iemand aangenaam naar hetgeen dat hij heeft, niet naar hetgeen dat hij niet heeft. |
| | |
44 πάντες γὰρ ἐκ τοῦ περισσεύοντος αὐτοῖς ἔβαλον· αὕτη δὲ ἐκ τῆς ὑστερήσεως αὐτῆς πάντα ὅσα εἶχεν ἔβαλεν, ὅλον τὸν βίον αὐτῆς. | | 44 Want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen; maar deze heeft van 43haar gebrek, al wat zij had, daarin geworpen, haar gansen 44leeftocht. |
| 43 Of: van hetgeen zij zelve gebrek had. |
| 44 Gr. leven, dat is, wat zij overig en vandoen had om te leven. |