Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus beantwoordt de vraag der farizeeën of het een man geoorloofd is zijn vrouw te verlaten. 13 Wil dat men de kinderkens tot Hem zal laten komen, en zegent hen. 17 Antwoordt een rijken jongeling, die vraagde wat hij doen moest om het eeuwige leven te beërven. 23 En leert hoe zwaarlijk de rijken in het Koninkrijk der hemelen komen. 28 Belooft dengenen die het hunne om Zijnentwil verlaten, tijdelijke en eeuwige vergelding. 32 Voorzegt wederom Zijn lijden, dood en wederopstanding. 35 Antwoordt den kinderen van Zebedeüs op hun verzoek van het zitten tot Zijn rechter- en linkerhand, en vermaant hen tot lijden en nederigheid. 46 Maakt den blinden Bartimeüs ziende. |
| | De heiligheid van het huwelijk |
1 Κἀκεῖθεν ἀναστὰς ἔρχεται εἰς τὰ ὅρια τῆς Ἰουδαίας διὰ τοῦ πέραν τοῦ Ἰορδάνου· καὶ συμπορεύονται πάλιν ὄχλοι πρὸς αὐτόν· καί, ὡς εἰώθει, πάλιν ἐδίδασκεν αὐτούς. | | 1 ENa
1vandaar opgestaan zijnde, ging Hij naar de landpalen van Judéa, door 2de overzijde van de Jordaan; en de 3scharen kwamen wederom tezamen bij Hem, en gelijk Hij gewoon was, leerde Hij hen wederom. |
| a Matth. 19:1. |
| Matth. 19:1 EN het geschiedde toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat Hij vertrok van Galiléa en kwam over de Jordaan in de landpalen van Judéa. |
| 1 Namelijk van Kapernaüm, uit het huis waar Hij tevoren een vermaning gedaan had aan Zijn discipelen. |
| 2 Namelijk ten aanzien van de woestijn. Of: nevens de Jordaan. Zie Matth. 19:1, enz. |
| Matth. 19:1 EN het geschiedde toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat Hij vertrok van Galiléa en kwam over de Jordaan in de landpalen van Judéa. |
| 3 Namelijk die Hem uit Galilea gevolgd waren, Matth. 19:2. |
| Matth. 19:2 En vele scharen volgden Hem, en Hij genas hen aldaar. |
| | |
2 καὶ προσελθόντες οἱ Φαρισαῖοι ἐπηρώτησαν αὐτόν, Εἰ ἔξεστιν ἀνδρὶ γυναῖκα ἀπολῦσαι, πειράζοντες αὐτόν. | | 2 En de farizeeën tot Hem komende, vraagden Hem of het een man geoorloofd is zijn vrouw te verlaten, Hem verzoekende. |
3 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν αὐτοῖς, Τί ὑμῖν ἐνετείλατο Μωσῆς; | | 3 Maar Hij antwoordende zeide tot hen: Wat heeft Mozes u geboden? |
4 οἱ δὲ εἶπον, Μωσῆς ἐπέτρεψε βιβλίον ἀποστασίου γράψαι, καὶ ἀπολῦσαι. | | 4 En zij zeiden: bMozes heeft toegelaten een 4scheidbrief te schrijven en haar te verlaten. |
| b Deut. 24:1. Jer. 3:1. Matth. 5:31. |
| Deut. 24:1 WANNEER een man een vrouw zal genomen en die getrouwd hebben, zo zal het geschieden, indien zij geen genade zal vinden in zijn ogen, omdat hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, dat hij haar een scheidbrief zal schrijven en in haar hand geven en haar laten gaan uit zijn huis. Jer. 3:1 MEN zegt: Zo een man zijn huisvrouw verlaat, en zij gaat van hem en wordt eens anderen mans, zal hij ook tot haar nog wederkeren? Zou datzelve land niet grotelijks ontheiligd worden? Gij nu hebt met vele boeleerders gehoereerd, keer nochtans weder tot Mij, spreekt de HEERE. Matth. 5:31 Er is ook gezegd: Zo wie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheidbrief. |
| 4 Van den scheidbrief en dit gehele antwoord van Christus zie Matth. 19:3, enz. |
| Matth. 19:3 En de farizeeën kwamen tot Hem, verzoekende Hem en zeggende tot Hem: Is het een mens geoorloofd zijn vrouw te verlaten om allerlei oorzaak? |
| | |
5 καὶ ἀποκριθεὶς ὁ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Πρὸς τὴν σκληροκαρδίαν ὑμῶν ἔγραψεν ὑμῖν τὴν ἐντολὴν ταύτην· | | 5 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Vanwege de hardigheid uwer harten heeft hij ulieden dat gebod geschreven. |
6 ἀπὸ δὲ ἀρχῆς κτίσεως, ἄρσεν καὶ θῆλυ ἐποίησεν αὐτοὺς ὁ Θεός. | | 6 cMaar van het begin der schepping heeft God hen man en vrouw gemaakt. |
| c Gen. 1:27. Matth. 19:4. |
| Gen. 1:27 En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. Matth. 19:4 Doch Hij antwoordende zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, Die van den beginne den mens gemaakt heeft, dat Hij hen gemaakt heeft man en vrouw? |
| | |
7 ἕνεκεν τούτου καταλείψει ἄνθρωπος τὸν πατέρα αὐτοῦ καὶ τὴν μητέρα· καὶ προσκολληθήσεται πρὸς τὴν γυναῖκα αὐτοῦ, | | 7 dDaarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw 5aanhangen; |
| d Gen. 2:24. 1 Kor. 6:16. Ef. 5:31. |
| Gen. 2:24 Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aankleven, en zij zullen tot één vlees zijn. 1 Kor. 6:16 Of weet gij niet dat die de hoer aanhangt, één lichaam met haar is? Want die twee, zegt Hij, zullen tot één vlees wezen. Ef. 5:31 Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen, en zij twee zullen tot één vlees wezen. |
| 5 Of: aankleven. Zie Matth. 19:5. |
| Matth. 19:5 En gezegd heeft: Daarom zal een mens vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vlees zijn? |
| | |
8 καὶ ἔσονται οἱ δύο εἰς σάρκα μίαν. ὥστε οὐκέτι εἰσὶ δύο, ἀλλὰ μία σάρξ. | | 8 En die twee zullen 6tot één vlees zijn, alzo dat zij niet meer twee zijn, maar één vlees. |
| 6 Dat is, gelijk één lichaam of één mens. |
| | |
9 ὃ οὖν ὁ Θεὸς συνέζευξεν, ἄνθρωπος μὴ χωριζέτω. | | 9 eHetgeen dan God 7samengevoegd heeft, 8scheide de mens niet. |
| e 1 Kor. 7:10. |
| 1 Kor. 7:10 Doch den getrouwden gebied niet ik, maar de Heere, dat de vrouw van den man niet scheide; |
| 7 Gr. tezamen als in een juk ingespannen heeft. |
| 8 Namelijk tegen of buiten Gods ordonnantie. Of: anders dan om overspel; gelijk uitgedrukt wordt Matth. 5:32; 19:9. |
| Matth. 5:32 Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt dat zij overspel doet; en zo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel. Matth. 19:9 Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaat, anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel; en die de verlatene trouwt, doet ook overspel. |
| | |
10 καὶ ἐν τῇ οἰκίᾳ πάλιν οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ περὶ τοῦ αὐτοῦ ἐπηρώτησαν αὐτόν. | | 10 En in het huis vraagden Hem Zijn discipelen wederom van hetzelve. |
11 καὶ λέγει αὐτοῖς, Ὃς ἐὰν ἀπολύσῃ τὴν γυναῖκα αὐτοῦ καὶ γαμήσῃ ἄλλην, μοιχᾶται ἐπ’ αὐτήν· | | 11 fEn Hij zeide tot hen: Zo wie zijn vrouw verlaat en een andere trouwt, die doet overspel 9tegen haar. |
| f Matth. 5:32; 19:9. Luk. 16:18. 1 Kor. 7:10. |
| Matth. 5:32 Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt dat zij overspel doet; en zo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel. Matth. 19:9 Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaat, anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel; en die de verlatene trouwt, doet ook overspel. Luk. 16:18 Een iegelijk die zijn vrouw verlaat en een andere trouwt, die doet overspel; en een iegelijk die de verlatene van den man trouwt, die doet ook overspel. 1 Kor. 7:10 Doch den getrouwden gebied niet ik, maar de Heere, dat de vrouw van den man niet scheide; |
| 9 Namelijk die hij verlaat; omdat hij de trouw niet houdt, die hij haar beloofd heeft, Mal. 2:14. |
| Mal. 2:14 Gij nu zegt: Waarom? Daarom dat de HEERE een Getuige geweest is tussen u en tussen de huisvrouw uwer jeugd, met dewelke gij trouwelooslijk handelt, daar zij toch uw gezellin en de huisvrouw uws verbonds is. |
| | |
12 καὶ ἐὰν γυνὴ ἀπολύσῃ τὸν ἄνδρα αὐτῆς καὶ γαμηθῇ ἄλλῳ, μοιχᾶται. | | 12 En indien een vrouw haar man zal verlaten en met een ander trouwen, die doet overspel. |
| | Jezus zegent de kinderen |
13 Καὶ προσέφερον αὐτῷ παιδία ἵνα ἅψηται αὐτῶν· οἱ δὲ μαθηταὶ ἐπετίμων τοῖς προσφέρουσιν. | | 13 gEn zij 10brachten kinderkens tot Hem, opdat Hij hen 11aanraken zou; en de discipelen bestraften degenen die hen tot Hem brachten. |
| g Matth. 19:13. Luk. 18:15. |
| Matth. 19:13 Toen werden kinderkens tot Hem gebracht, opdat Hij de handen hun zou opleggen en bidden; en de discipelen bestraften dezelve. Luk. 18:15 En zij brachten ook de kinderkens tot Hem, opdat Hij die zou aanraken; en de discipelen dat ziende, bestraften dezelve. |
| 10 Of: droegen. |
| 11 Dat is, met oplegging der handen zegenen, Matth. 19:13, gelijk Hij gedaan heeft, vers 16. |
| Matth. 19:13 Toen werden kinderkens tot Hem gebracht, opdat Hij de handen hun zou opleggen en bidden; en de discipelen bestraften dezelve. vers 16 En Hij omving hen met Zijn armen, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende Hij dezelve. |
| | |
14 ἰδὼν δὲ ὁ Ἰησοῦς ἠγανάκτησε, καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Ἄφετε τὰ παιδία ἔρχεσθαι πρός με, καὶ μὴ κωλύετε αὐτά· τῶν γὰρ τοιούτων ἐστὶν ἡ βασιλεία τοῦ Θεοῦ. | | 14 Maar Jezus dat ziende, nam het zeer kwalijk en zeide tot hen: Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert hen niet; hwant derzulken is het Koninkrijk Gods. |
| h Matth. 18:3; 19:14. 1 Kor. 14:20. 1 Petr. 2:2. |
| Matth. 18:3 En zeide: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. Matth. 19:14 Maar Jezus zeide: Laat af van de kinderkens, en verhindert hen niet tot Mij te komen; want derzulken is het Koninkrijk der hemelen. 1 Kor. 14:20 Broeders, wordt geen kinderen in het verstand, maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in het verstand volwassen. 1 Petr. 2:2 En als nieuwgeboren kinderkens, zijt zeer begerig naar de redelijke onvervalste melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen; |
| | |
15 ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ὃς ἐὰν μὴ δέξηται τὴν βασιλείαν τοῦ Θεοῦ ὡς παιδίον, οὐ μὴ εἰσέλθῃ εἰς αὐτήν. | | 15 Voorwaar zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt 12gelijk een kindeken, die zal in hetzelve geenszins ingaan. |
| 12 Namelijk in eenvoudigheid, oprechtheid en nederigheid. |
| | |
16 καὶ ἐναγκαλισάμενος αὐτά, τιθεὶς τὰς χεῖρας ἐπ’ αὐτά, ηὐλόγει αὐτά. | | 16 iEn Hij omving hen met Zijn armen, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende Hij dezelve. |
| i Matth. 19:15. Mark. 9:36. |
| Matth. 19:15 En als Hij hun de handen opgelegd had, vertrok Hij vandaar. Mark. 9:36 En nemende een kindeken, stelde Hij dat midden onder hen en omving het met Zijn armen en zeide tot hen: |
| | De rijke jongeling |
17 Καὶ ἐκπορευομένου αὐτοῦ εἰς ὁδόν, προσδραμὼν εἷς καὶ γονυπετήσας αὐτὸν ἐπηρώτα αὐτόν, Διδάσκαλε ἀγαθέ, τί ποιήσω ἵνα ζωὴν αἰώνιον κληρονομήσω; | | 17 kEn als Hij uitging op den weg, liep een tot Hem, en voor Hem op de knieën vallende, vraagde Hem: Goede Meester, wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve? |
| k Matth. 19:16. Luk. 18:18. |
| Matth. 19:16 En zie, er kwam een tot Hem en zeide tot Hem: Goede Meester, wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe? Luk. 18:18 En een zeker overste vraagde Hem, zeggende: Goede Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? |
| | |
18 ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτῷ, Τί με λέγεις ἀγαθόν; οὐδεὶς ἀγαθός, εἰ μὴ εἷς, ὁ Θεός. | | 18 En Jezus zeide tot hem: Wat 13noemt gij Mij goed? 14Niemand is goed dan Eén, namelijk God. |
| 13 Gr. zegt gij. |
| 14 Zie hiervan de aant. op Matth. 19:17. |
| Matth. 19:17 (kt.) En Hij zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan Eén, namelijk God. Doch wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden. |
| | |
19 τὰς ἐντολὰς οἶδας, Μὴ μοιχεύσῃς, μὴ φονεύσῃς, μὴ κλέψῃς, μὴ ψευδομαρτυρήσῃς, μὴ ἀποστερήσῃς, τίμα τὸν πατέρα σου καὶ τὴν μητέρα. | | 19 Gij weet de geboden: lGij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; gij zult niemand 15tekortdoen; eer uw vader en moeder. |
| l Ex. 20:13; 21:12. Deut. 5:17. Rom. 13:9. |
| Ex. 20:13 Gij zult niet doodslaan. Ex. 21:12 Wie iemand slaat dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden. Deut. 5:17 Gij zult niet doodslaan. Rom. 13:9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren, en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. |
| 15 Namelijk hetzij door bedrog of anderszins, waarvoor van Christus gesteld wordt Matth. 19:19: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Zodat dit als een kort begrip is van al de voorgaande geboden. |
| Matth. 19:19 Eer uw vader en moeder; en: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. |
| | |
20 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν αὐτῷ, Διδάσκαλε, ταῦτα πάντα ἐφυλαξάμην ἐκ νεότητός μου. | | 20 Doch hij antwoordende zeide tot Hem: Meester, al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af. |
21 ὁ δὲ Ἰησοῦς ἐμβλέψας αὐτῷ ἠγάπησεν αὐτόν, καὶ εἶπεν αὐτῷ, Ἕν σοι ὑστερεῖ· ὕπαγε, ὅσα ἔχεις πώλησον, καὶ δὸς τοῖς πτωχοῖς, καὶ ἕξεις θησαυρὸν ἐν οὐρανῷ· καὶ δεῦρο, ἀκολούθει μοι, ἄρας τὸν σταυρόν. | | 21 En Jezus hem aanziende, 16beminde hem en zeide tot hem: mEén ding 17ontbreekt u: ga heen, 18verkoop alles wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op en volg Mij. |
| 16 Dat is, toonde hem tekenen van toegenegenheid, gelijk dit woord somwijlen ook betekent. Want Christus heeft die ook enigszins lief, die zich uiterlijk naar Gods geboden schikken. Zie voorts de aantt. op Matth. 19:17, enz. |
| Matth. 19:17 (kt.) En Hij zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan Eén, namelijk God. Doch wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden. |
| m Matth. 6:19. Luk. 12:33; 16:9. 1 Tim. 6:17. |
| Matth. 6:19 Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen; Luk. 12:33 Verkoopt hetgeen gij hebt en geeft aalmoes. Maakt uzelven buidels die niet verouden, een schat die niet afneemt, in de hemelen, waar de dief niet bij komt, noch de mot verderft. Luk. 16:9 En Ik zeg ulieden: Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. 1 Tim. 6:17 Beveel den rijken in deze tegenwoordige wereld, dat zij niet hoogmoedig zijn, noch hun hoop stellen op de ongestadigheid des rijkdoms, maar op den levenden God, Die ons alle dingen rijkelijk verleent om te genieten; |
| 17 Namelijk dat gij niet God en Zijn Woord bovenal liefhebt, hetwelk nochtans het voornaamste is in de wet. |
| 18 Dit was een buitengewoon gebod, hetwelk Christus dezen jongeling geeft om hem te beproeven en zijn onvolmaaktheid te doen blijken. |
| | |
22 ὁ δὲ στυγνάσας ἐπὶ τῷ λόγῳ ἀπῆλθε λυπούμενος· ἦν γὰρ ἔχων κτήματα πολλά. | | 22 Maar hij 19treurig geworden zijnde over dat woord, ging bedroefd weg; want hij had vele 20goederen. |
| 19 Of: onlustig, moeilijk. |
| 20 Gr. bezittingen. |
| | |
23 Καὶ περιβλεψάμενος ὁ Ἰησοῦς λέγει τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ, Πῶς δυσκόλως οἱ τὰ χρήματα ἔχοντες εἰς τὴν βασιλείαν τοῦ Θεοῦ εἰσελεύσονται. | | 23 En Jezus rondom ziende, zeide tot Zijn discipelen: nHoe zwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen! |
| n Spr. 11:28. Matth. 19:23. Luk. 18:24. |
| Spr. 11:28 Wie op zijn rijkdom vertrouwt, die zal vallen; maar de rechtvaardigen zullen groenen als loof. Matth. 19:23 En Jezus zeide tot Zijn discipelen: Voorwaar Ik zeg u, dat een rijke zwaarlijk in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan. Luk. 18:24 Jezus nu ziende dat hij geheel droevig geworden was, zeide: Hoe zwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan. |
| | |
24 οἱ δὲ μαθηταὶ ἐθαμβοῦντο ἐπὶ τοῖς λόγοις αὐτοῦ. ὁ δὲ Ἰησοῦς πάλιν ἀποκριθεὶς λέγει αὐτοῖς, Τέκνα, πῶς δύσκολόν ἐστι τοὺς πεποιθότας ἐπὶ τοῖς χρήμασιν εἰς τὴν βασιλείαν τοῦ Θεοῦ εἰσελθεῖν. | | 24 En de discipelen werden verbaasd over deze Zijn woorden. Maar Jezus wederom antwoordende, zeide tot hen: Kinderen, hoe zwaar is het, dat degenen die op het goed hun betrouwen zetten, in het Koninkrijk Gods ingaan! |
25 εὐκοπώτερόν ἐστι κάμηλον διὰ τῆς τρυμαλιᾶς τῆς ῥαφίδος *διελθεῖν, ἢ πλούσιον εἰς τὴν βασιλείαν τοῦ Θεοῦ εἰσελθεῖν. * διελθεῖν St-1551, B, Elz, Sc | εἰσελθεῖν St-1550, M | | 25 Het is lichter dat 21een kemel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods ingaat. |
| 21 Zie hiervan de aantt. op Matth. 19:24. |
| Matth. 19:24 (kt.) En wederom zeg Ik u: Het is lichter dat een kemel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke ingaat in het Koninkrijk Gods. |
| | |
26 οἱ δὲ περισσῶς ἐξεπλήσσοντο, λέγοντες πρὸς ἑαυτούς, Καὶ τίς δύναται σωθῆναι; | | 26 En zij werden nog meer verslagen, zeggende tot elkander: Wie kan dan zalig worden? |
27 ἐμβλέψας δὲ αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς λέγει, Παρὰ ἀνθρώποις ἀδύνατον, ἀλλ’ οὐ παρὰ τῷ Θεῷ· πάντα γὰρ δυνατά ἐστι παρὰ τῷ Θεῷ. | | 27 Doch Jezus hen aanziende zeide: 22Bij de mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; owant alle dingen zijn mogelijk bij God. |
| 22 Zie hiervan ook Matth. 19:26. |
| Matth. 19:26 En Jezus hen aanziende, zeide tot hen: Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. |
| o Job 42:2. Jer. 32:17. Zach. 8:6. Luk. 1:37. |
| Job 42:2 Ik weet dat Gij alles vermoogt, en dat geen van Uw gedachten kan afgesneden worden. Jer. 32:17 Ach Heere HEERE, zie, Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekten arm; geen ding is U te wonderlijk. Zach. 8:6 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Omdat het wonderlijk is in de ogen van het overblijfsel dezes volks in deze dagen, zou het daarom ook in Mijn ogen wonderlijk zijn? spreekt de HEERE der heirscharen. Luk. 1:37 Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn. |
| | |
28 καὶ ἤρξατο ὁ Πέτρος λέγειν αὐτῷ, Ἰδού, ἡμεῖς ἀφήκαμεν πάντα, καὶ ἠκολουθήσαμέν σοι. | | 28 pEn Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd. |
| p Matth. 4:20; 19:27. Luk. 5:11; 18:28. |
| Matth. 4:20 Zij dan terstond de netten verlatende, zijn Hem nagevolgd. Matth. 19:27 Toen antwoordde Petrus en zeide tot Hem: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd; wat zal ons dan geworden? Luk. 5:11 En als zij de schepen aan land gestuurd hadden, verlieten zij alles en volgden Hem. Luk. 18:28 En Petrus zeide: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd. |
| | |
29 ἀποκριθεὶς δὲ ὁ Ἰησοῦς εἶπεν, Ἀμὴν λέγω ὑμῖν, οὐδείς ἐστιν ὃς ἀφῆκεν οἰκίαν, ἢ ἀδελφούς, ἢ ἀδελφάς, ἢ πατέρα, ἢ μητέρα, ἢ γυναῖκα, ἢ τέκνα, ἢ ἀγρούς, ἕνεκεν ἐμοῦ καὶ τοῦ εὐαγγελίου, | | 29 En Jezus antwoordende zeide: Voorwaar zeg Ik ulieden: Er is niemand die verlaten heeft huis of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers om Mijnentwil en des Evangelies wil, |
30 ἐὰν μὴ λάβῃ ἑκατονταπλασίονα νῦν ἐν τῷ καιρῷ τούτῳ, οἰκίας καὶ ἀδελφοὺς καὶ ἀδελφὰς καὶ μητέρας καὶ τέκνα καὶ ἀγρούς, μετὰ διωγμῶν, καὶ ἐν τῷ αἰῶνι τῷ ἐρχομένῳ ζωὴν αἰώνιον. | | 30 Of hij ontvangt 23honderdvoud nu in dezen tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers, 24met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. |
| 23 Dat is, veelvoudiglijk, of: wat honderdmaal en veel meer waardiger is dan hetgeen hij verlaat. Want de minste zegen Gods met een geruste consciëntie is meer dan al het goed van de wereld, 1 Tim. 6:6. |
| 1 Tim. 6:6 Doch de godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging. |
| 24 Dat is, in het midden van alle verdrukkingen. |
| | |
31 πολλοὶ δὲ ἔσονται πρῶτοι ἔσχατοι, καὶ οἱ ἔσχατοι πρῶτοι. | | 31 qMaar vele 25eersten zullen de laatsten zijn, en velen die de laatsten zijn, de eersten. |
| q Matth. 19:30; 20:16. Luk. 13:30. |
| Matth. 19:30 Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten. Matth. 20:16 Alzo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten; want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Luk. 13:30 En zie, er zijn laatsten die de eersten zullen zijn; en er zijn eersten die de laatsten zullen zijn. |
| 25 Dat is, die in uiterlijken ijver en godsdienstigheid schijnen de eersten te zijn. |
| | Derde aankondiging van het lijden |
32 Ἦσαν δὲ ἐν τῇ ὁδῷ ἀναβαίνοντες εἰς Ἱεροσόλυμα· καὶ ἦν προάγων αὐτοὺς ὁ Ἰησοῦς, καὶ ἐθαμβοῦντο, καὶ ἀκολουθοῦντες ἐφοβοῦντο. καὶ παραλαβὼν πάλιν τοὺς δώδεκα, ἤρξατο αὐτοῖς λέγειν τὰ μέλλοντα αὐτῷ συμβαίνειν | | 32 rEn zij waren op den weg, gaande op naar Jeruzalem; en Jezus 26ging vóór hen; en zij waren verbaasd, en Hem volgende waren zij 27bevreesd. En de twaalve wederom tot Zich nemende, begon Hij hun te zeggen de dingen die Hem overkomen zouden; |
| r Matth. 16:21; 17:22; 20:18. Mark. 8:31; 9:31. Luk. 9:22; 18:31; 24:7. |
| Matth. 16:21 Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. Matth. 17:22 En als zij in Galiléa verkeerden, zeide Jezus tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen; Matth. 20:18 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; Mark. 8:31 En Hij begon hun te leren dat de Zoon des mensen veel moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen weder opstaan. Mark. 9:31 Want Hij leerde Zijn discipelen en zeide tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen Hem doden; en gedood zijnde, zal Hij ten derden dage weder opstaan. Luk. 9:22 Zeggende: De Zoon des mensen moet veel lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood, en ten derden dage opgewekt worden. Luk. 18:31 En Hij nam de twaalve bij Zich en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des mensen, wat geschreven is door de profeten. Luk. 24:7 Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en gekruisigd worden, en ten derden dage weder opstaan. |
| 26 Namelijk om te tonen Zijn gewilligheid tot het lijden. |
| 27 Omdat Christus hun tevoren gezegd had, gelijk Hij hetzelve daarna wederom verhaalt, wat Hij te Jeruzalem zou moeten lijden, Joh. 11:8, en zij wisten dat de Joden besloten hadden in hun Raad Hem te doden, Joh. 11:53, 57. |
| Joh. 11:8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, de Joden hebben U nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts? Joh. 11:53 Van dien dag dan af raadslaagden zij tezamen dat zij Hem doden zouden. Joh. 11:57 De overpriesters nu en de farizeeën hadden een gebod gegeven dat, zo iemand wist waar Hij was, hij het zou te kennen geven, opdat zij Hem mochten vangen. |
| | |
33 ὅτι Ἰδού, ἀναβαίνομεν εἰς Ἱεροσόλυμα, καὶ ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου παραδοθήσεται τοῖς ἀρχιερεῦσι καὶ τοῖς γραμματεῦσι, καὶ κατακρινοῦσιν αὐτὸν θανάτῳ, καὶ παραδώσουσιν αὐτὸν τοῖς ἔθνεσι, | | 33 Zeggende: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en den schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen en Hem den heidenen overleveren; |
34 καὶ ἐμπαίξουσιν αὐτῷ, καὶ μαστιγώσουσιν αὐτόν, καὶ ἐμπτύσουσιν αὐτῷ, καὶ ἀποκτενοῦσιν αὐτόν· καὶ τῇ τρίτῃ ἡμέρᾳ ἀναστήσεται. | | 34 En zij zullen Hem bespotten en Hem geselen en Hem bespuwen en Hem doden; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. |
| | De zonen van Zebedéüs |
35 Καὶ προσπορεύονται αὐτῷ Ἰάκωβος καὶ Ἰωάννης οἱ υἱοὶ Ζεβεδαίου, λέγοντες, Διδάσκαλε, θέλομεν ἵνα ὃ ἐὰν αἰτήσωμεν, ποιήσῃς ἡμῖν. | | 35 sEn tot Hem kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedéüs, 28zeggende: Meester, wij wilden wel dat Gij ons deedt zo wat wij begeren zullen. |
| s Matth. 20:20. |
| Matth. 20:20 Toen kwam de moeder der zonen van Zebedéüs tot Hem met haar zonen, Hem aanbiddende en begerende wat van Hem. |
| 28 Namelijk door hun moeder, gelijk blijkt uit Matth. 20:20. |
| Matth. 20:20 Toen kwam de moeder der zonen van Zebedéüs tot Hem met haar zonen, Hem aanbiddende en begerende wat van Hem. |
| | |
36 ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, Τί θέλετε ποιῆσαί με ὑμῖν; | | 36 En Hij zeide tot hen: Wat wilt gij dat Ik u doe? |
37 οἱ δὲ εἶπον αὐτῷ, Δὸς ἡμῖν, ἵνα εἷς ἐκ δεξιῶν σου καὶ εἷς ἐξ εὐωνύμων σου καθίσωμεν ἐν τῇ δόξῃ σου. | | 37 En zij zeiden tot Hem: Geef ons dat wij mogen 29zitten de een aan Uw rechterhand en de ander aan Uw linkerhand in Uw heerlijkheid. |
| 29 Zie hiervan Matth. 20:21. |
| Matth. 20:21 En Hij zeide tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot Hem: Zeg dat deze mijn twee zonen zitten mogen, de een tot Uw rechter- en de ander tot Uw linkerhand in Uw Koninkrijk. |
| | |
38 ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Οὐκ οἴδατε τί αἰτεῖσθε. δύνασθε πιεῖν τὸ ποτήριον ὃ ἐγὼ πίνω, καὶ τὸ βάπτισμα ὃ ἐγὼ βαπτίζομαι βαπτισθῆναι; | | 38 Maar Jezus zeide tot hen: Gij weet niet wat gij begeert. Kunt gij den 30drinkbeker drinken dien Ik drink, en met den doop gedoopt worden twaar Ik mede gedoopt word? |
| 30 Zie hiervan de verklaring op Matth. 20:22. |
| Matth. 20:22 (kt.) Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken dien Ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden waarmede Ik gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. |
| t Matth. 20:22. Luk. 12:50. |
| Matth. 20:22 Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken dien Ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden waarmede Ik gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Luk. 12:50 Maar Ik moet met een doop gedoopt worden; en hoe word Ik geperst, totdat het volbracht zij! |
| | |
39 οἱ δὲ εἶπον αὐτῷ, Δυνάμεθα. ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Τὸ μὲν ποτήριον ὃ ἐγὼ πίνω πίεσθε· καὶ τὸ βάπτισμα ὃ ἐγὼ βαπτίζομαι βαπτισθήσεσθε· | | 39 En zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Doch Jezus zeide tot hen: Den drinkbeker dien Ik drink, zult gij wel drinken, en met den doop gedoopt worden waar Ik mede gedoopt word; |
40 τὸ δὲ καθίσαι ἐκ δεξιῶν μου καὶ ἐξ εὐωνύμων μου οὐκ ἔστιν ἐμὸν δοῦναι, ἀλλ’ οἷς ἡτοίμασται. | | 40 Maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand
31staat bij Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden
vdien het bereid is. |
| 31 Gr. is Mijne niet. Of: staat bij Mij niet te geven, dan dien het bereid is. Zie Matth. 20:23. |
| Matth. 20:23 En Hij zeide tot hen: Mijn drinkbeker zult gij wel drinken, en met den doop waar Ik mede gedoopt word, zult gij gedoopt worden; maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand staat bij Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden dien het bereid is van Mijn Vader. |
| v Matth. 25:34. |
| Matth. 25:34 Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen die tot Zijn rechterhand zijn: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld. |
| | |
41 καὶ ἀκούσαντες οἱ δέκα ἤρξαντο ἀγανακτεῖν περὶ Ἰακώβου καὶ Ἰωάννου. | | 41 xEn als de andere tien dit hoorden, begonnen zij het van Jakobus en Johannes 32zeer kwalijk te nemen. |
| x Matth. 20:24. |
| Matth. 20:24 En als de andere tien dat hoorden, namen zij het zeer kwalijk van de twee broeders. |
| 32 Omdat zij meenden, dat dit verzoek hun nadelig was. |
| | |
42 ὁ δὲ Ἰησοῦς προσκαλεσάμενος αὐτοὺς λέγει αὐτοῖς, Οἴδατε ὅτι οἱ δοκοῦντες ἄρχειν τῶν ἐθνῶν κατακυριεύουσιν αὐτῶν· καὶ οἱ μεγάλοι αὐτῶν κατεξουσιάζουσιν αὐτῶν. | | 42 Maar Jezus hen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: 33Gij weet ydat degenen 34die geacht worden oversten te zijn 35der volken, heerschappij voeren over hen, en hun groten gebruiken macht over hen. |
| 33 Zie hiervan ook Matth. 20:25. |
| Matth. 20:25 En als Jezus hen tot Zich geroepen had, zeide Hij: Gij weet dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen, en de groten gebruiken macht over hen. |
| y Matth. 20:25. Luk. 22:25. |
| Matth. 20:25 En als Jezus hen tot Zich geroepen had, zeide Hij: Gij weet dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen, en de groten gebruiken macht over hen. Luk. 22:25 En Hij zeide tot hen: De koningen der volken heersen over hen, en die macht over hen hebben, worden weldadige heren genaamd. |
| 34 Of: die zich inbeelden. |
| 35 Anders: der heidenen. |
| | |
43 οὐχ οὕτω δὲ ἔσται ἐν ὑμῖν· ἀλλ’ ὃς ἐὰν θέλῃ γενέσθαι μέγας ἐν ὑμῖν, ἔσται διάκονος ὑμῶν· | | 43 zDoch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn. |
| z 1 Petr. 5:3. |
| 1 Petr. 5:3 Noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als
voorbeelden der kudde geworden zijnde. |
| | |
44 καὶ ὃς ἂν θέλῃ ὑμῶν γενέσθαι πρῶτος, ἔσται πάντων δοῦλος. | | 44 En zo wie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn. |
45 καὶ γὰρ ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου οὐκ ἦλθε διακονηθῆναι, ἀλλὰ διακονῆσαι, καὶ δοῦναι τὴν ψυχὴν αὐτοῦ λύτρον ἀντὶ πολλῶν. | | 45 Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen aom gediend te worden, maar om te dienen en bZijn 36ziel te geven tot
37een rantsoen voor velen. |
| a Joh. 13:14. Filipp. 2:7. |
| Joh. 13:14 Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, zo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wassen. Filipp. 2:7 Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; |
| b Ef. 1:7. Kol. 1:14. 1 Tim. 2:6. Tit. 2:14. |
| Ef. 1:7 In Welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk
de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade, Kol. 1:14 In Denwelken wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden; 1 Tim. 2:6 Die Zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, zijnde
de getuigenis te zijner tijd; Tit. 2:14 Die Zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. |
| 36 Of: leven. |
| 37 Of: losgeld, dat gegeven wordt voor de verlossing der gevangenen. |
| | De blinde Bartiméüs |
46 Καὶ ἔρχονται εἰς Ἰεριχώ· καὶ ἐκπορευομένου αὐτοῦ ἀπὸ Ἰεριχώ, καὶ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ, καὶ ὄχλου ἱκανοῦ, υἱὸς Τιμαίου Βαρτίμαιος ὁ τυφλὸς ἐκάθητο παρὰ τὴν ὁδὸν προσαιτῶν. | | 46 cEn zij kwamen te 38Jericho. En als Hij en Zijn discipelen en een grote schare van Jericho uitging, zat 39de zoon van Timéüs, Bartiméüs, de blinde, aan den weg, bedelende. |
| c Matth. 20:29. Luk. 18:35. |
| Matth. 20:29 En als zij van Jericho uitgingen, is Hem een grote schare gevolgd. Luk. 18:35 En het geschiedde als Hij nabij Jericho kwam, dat een zeker blinde aan den weg zat, bedelende. |
| 38 Deze stad was gelegen bij Gilgal omtrent de Jordaan, van dewelke zie Joz. 4:19. |
| Joz. 4:19 Het volk nu was den tiende der eerste maand uit de Jordaan opgeklommen; en zij legerden zich te Gilgal, aan het oosteinde van Jericho. |
| 39 De evangelist Mattheüs zegt van twee blinden; maar Markus verhaalt alleen van dengene die meest bekend was, en die van beiden meest riep. |
| | |
47 καὶ ἀκούσας ὅτι Ἰησοῦς ὁ Ναζωραῖός ἐστιν, ἤρξατο κράζειν καὶ λέγειν, Ὁ Υἱὸς Δαβίδ, Ἰησοῦ, ἐλέησόν με. | | 47 En horende dat het Jezus de Nazaréner was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner. |
48 καὶ ἐπετίμων αὐτῷ πολλοί, ἵνα σιωπήσῃ· ὁ δὲ πολλῷ μᾶλλον ἔκραζεν, Υἱὲ Δαβίδ, ἐλέησόν με. | | 48 En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel te meer: Gij Zone Davids, ontferm U mijner. |
49 καὶ στὰς ὁ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτὸν φωνηθῆναι· καὶ φωνοῦσι τὸν τυφλόν, λέγοντες αὐτῷ, Θάρσει· ἔγειραι, φωνεῖ σε. | | 49 En Jezus stilstaande, zeide dat men hem roepen zou; en zij riepen den blinde, zeggende tot hem: Heb goeden moed, sta op, Hij roept u. |
50 ὁ δὲ ἀποβαλὼν τὸ ἱμάτιον αὐτοῦ ἀναστὰς ἦλθε πρὸς τὸν Ἰησοῦν. | | 50 En hij 40zijn mantel afgeworpen hebbende, stond op en kwam tot Jezus. |
| 40 Gr. zijn kleed, dat is, zijn opperkleed. |
| | |
51 καὶ ἀποκριθεὶς λέγει αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Τί θέλεις ποιήσω σοί; ὁ δὲ τυφλὸς εἶπεν αὐτῷ, Ῥαββονί, ἵνα ἀναβλέψω. | | 51 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Wat wilt gij dat Ik u doen zal? En de blinde zeide tot Hem: 41Rabboni, dat ik ziende mag worden. |
| 41 Dit betekent hetzelfde als het woord rabbi, hetwelk uitgelegd wordt meester, Joh. 20:16. |
| Joh. 20:16 Jezus zeide tot haar: Maria. Zij zich omkerende, zeide tot Hem: Rabbouni, hetwelk is gezegd: Meester. |
| | |
52 ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτῷ, Ὕπαγε· ἡ πίστις σου σέσωκέ σε. καὶ εὐθέως ἀνέβλεψε, καὶ ἠκολούθει τῷ Ἰησοῦ ἐν τῇ ὁδῷ. | | 52 En Jezus zeide tot hem: Ga heen, duw geloof heeft u 42behouden. En terstond werd hij ziende, en volgde Jezus op den weg. |
| d Matth. 9:22. Mark. 5:34. |
| Matth. 9:22 En Jezus Zich omkerende en haar ziende, zeide: Zijt welgemoed, dochter, uw geloof heeft u behouden. En de vrouw werd gezond van dezelve ure af.) Mark. 5:34 En Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede en zijt genezen van deze uw kwaal. |
| 42 Dat is, gezond of ziende gemaakt. Niet dat zulks geschied is uit kracht des geloofs, maar omdat hetzelve op Christus en Zijn kracht steunende, een middel daarvan was. |