Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus leert verder hoe men van zijn naaste moet oordelen en denzelven bestraffen. 6 Dat men het heilige den verachters niet moet voordragen. 7 Dat men met bidden moet aanhouden. 12 Hoe men handelen moet met zijn naaste. 13 Van de enge en wijde poort. 15 Van de valse profeten te mijden. 21 Dat niet allen die uiterlijk God dienen, zullen zalig worden. 24 Dat men het Woord Gods niet alleen moet horen, maar ook doen. |
| | De splinter en de balk |
1 Μὴ κρίνετε, ἵνα μὴ κριθῆτε· | | 1 OORDEELTa 1niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. |
| a Luk. 6:37. Rom. 2:1. 1 Kor. 4:3, 5. |
| Luk. 6:37 En oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden; verdoemt niet, en gij zult niet verdoemd worden; laat los, en gij zult losgelaten worden. Rom. 2:1 DAAROM zijt gij niet te verontschuldigen, o mens, wie gij zijt, die anderen oordeelt; want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelven; want gij, die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen. 1 Kor. 4:3 Doch mij is voor het minst, dat ik van ulieden geoordeeld word, of van een menselijk oordeel; ja, ik oordeel ook mijzelven niet. 1 Kor. 4:5 Zo dan, oordeelt niets vóór den tijd, totdat de Heere zal gekomen zijn, Welke ook in het licht zal brengen hetgeen in de duisternis verborgen is, en openbaren de raadslagen der harten; en alsdan zal een iegelijk lof hebben van God. |
| 1 Namelijk lichtvaardiglijk of verkeerdelijk, uit haat, nijdigheid of ongegronde achterdocht. Anders is een oprecht oordeel van zaken waarvan men oprechte kennis heeft, als het tot een goed einde geschiedt, zo in het gericht als daarbuiten, niet alleen geoorloofd, maar ook geboden. Zie 2 Kron. 19:6. Joh. 7:24. 1 Kor. 5:12. |
| 2 Kron. 19:6 En hij zeide tot de rechters: Ziet wat gij doet, want gij houdt het gericht niet den mens, maar den HEERE; en Hij is bij u in de zaak van het gericht. Joh. 7:24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel. 1 Kor. 5:12 Want wat heb ik ook die buiten zijn te oordelen? Oordeelt gijlieden niet die binnen zijn? |
| | |
2 ἐν ᾧ γὰρ κρίματι κρίνετε, κριθήσεσθε· καὶ ἐν ᾧ μέτρῳ μετρεῖτε, ἀντιμετρηθήσεται ὑμῖν. | | 2 bWant met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke maat gij meet, zal u wedergemeten worden. |
| b Mark. 4:24. Luk. 6:38. |
| Mark. 4:24 En Hij zeide tot hen: Ziet wat gij hoort. Met wat maat gij meet, zal u gemeten worden, en u die hoort, zal meer toegelegd worden. Luk. 6:38 Geeft, en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte en geschudde en overlopende maat zal men in uw schoot geven; want met dezelfde maat waarmede gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden. |
| | |
3 τί δὲ βλέπεις τὸ κάρφος τὸ ἐν τῷ ὀφθαλμῷ τοῦ ἀδελφοῦ σου, τὴν δὲ ἐν τῷ σῷ ὀφθαλμῷ δοκὸν οὐ κατανοεῖς; | | 3 cEn wat ziet gij den 2splinter die in het oog uws broeders is, maar den balk die in uw oog is, merkt gij niet? |
| c Luk. 6:41, 42. |
| Luk. 6:41 En wat ziet gij den splinter die in uws broeders oog is, en den balk die in uw eigen oog is, merkt gij niet? Luk. 6:42 Of hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat toe dat ik den splinter die in uw oog is, uitdoe, daar gij zelf den balk die in uw oog is, niet ziet? Gij geveinsde, doe eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien om den splinter uit te doen die in uws broeders oog is. |
| 2 Dat is, kleine of mindere gebreken, gelijk door den balk grote en grove gebreken verstaan worden. |
| | |
4 ἢ πῶς ἐρεῖς τῷ ἀδελφῷ σου, Ἄφες ἐκβάλω τὸ κάρφος ἀπὸ τοῦ ὀφθαλμοῦ σου· καὶ ἰδού, ἡ δοκὸς ἐν τῷ ὀφθαλμῷ σοῦ; | | 4 Of hoe zult gij tot uw broeder zeggen: Laat toe dat ik den splinter uit uw oog uitdoe; en zie, er is een balk in uw oog? |
5 ὑποκριτά, ἔκβαλε πρῶτον τὴν δοκὸν ἐκ τοῦ ὀφθαλμοῦ σου, καὶ τότε διαβλέψεις ἐκβαλεῖν τὸ κάρφος ἐκ τοῦ ὀφθαλμοῦ τοῦ ἀδελφοῦ σου. | | 5 dGij geveinsde, werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien om den splinter uit uws broeders oog uit te doen. |
| d Spr. 18:17. |
| Spr. 18:17 Die de eerste is in zijn twistzaak, schijnt rechtvaardig te zijn; maar zijn naaste komt en hij onderzoekt hem. |
| | |
6 Μὴ δῶτε τὸ ἅγιον τοῖς κυσί· μηδὲ βάλητε τοὺς μαργαρίτας ὑμῶν ἔμπροσθεν τῶν χοίρων, μήποτε καταπατήσωσιν αὐτοὺς ἐν τοῖς ποσὶν αὐτῶν, καὶ στραφέντες ῥήξωσιν ὑμᾶς. | | 6 eGeeft het 3heilige den honden niet, en werpt uw parelen niet voor de zwijnen; opdat zij niet te eniger tijd dezelve met hun voeten vertreden en zich omkerende u verscheuren. |
| e Spr. 9:8; 23:9. |
| Spr. 9:8 Bestraf den spotter niet, opdat hij u niet hate; bestraf den wijze, en hij zal u liefhebben. Spr. 23:9 Spreek niet voor het oor eens zots, want hij zou het verstand uwer woorden verachten. |
| 3 Heilig is eigenlijk hetgeen van het gemeen gebruik afgezonderd is, en wordt daardoor hier verstaan de predicatie des Evangelies, of de vermaningen en vertroostingen uit Gods Woord, alsook de bediening der heilige sacramenten, die vanwege hun waardigheid hier ook parelen genaamd worden, en die men den hardnekkigen en moedwilligen spotters, die bij honden en zwijnen vergeleken worden, niet moet voorhouden, Spr. 9:8. 1 Kor. 10:21. Filipp. 3:2. |
| Spr. 9:8 Bestraf den spotter niet, opdat hij u niet hate; bestraf den wijze, en hij zal u liefhebben. 1 Kor. 10:21 Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken en den drinkbeker der duivelen; gij kunt niet deelachtig zijn der tafel des Heeren en der tafel der duivelen. Filipp. 3:2 Ziet op de honden, ziet op de kwade arbeiders, ziet op de versnijding. |
| | Gebedsverhoring |
7 Αἰτεῖτε, καὶ δοθήσεται ὑμῖν· ζητεῖτε, καὶ εὑρήσετε· κρούετε, καὶ ἀνοιγήσεται ὑμῖν. | | 7 4Bidt, fen u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. |
| 4 Door bidden, zoeken en kloppen vermaant ons Christus met ernst geduriglijk aan te houden in het gebed. Zie ook Rom. 12:12. 1 Thess. 5:17. |
| Rom. 12:12 Verblijdt u in de hoop. Zijt geduldig in de verdrukking. Volhardt in het gebed. 1 Thess. 5:17 Bidt zonder ophouden. |
| f Matth. 21:22. Mark. 11:24. Luk. 11:9. Joh. 14:13; 16:24. Jak. 1:5, 6. 1 Joh. 3:22; 5:14. |
| Matth. 21:22 En al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen. Mark. 11:24 Daarom zeg Ik u: Alle dingen die gij biddende begeert, gelooft dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden. Luk. 11:9 En Ik zeg ulieden: Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. Joh. 14:13 En zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde. Joh. 16:24 Tot nog toe hebt gij niet gebeden in Mijn Naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij. Jak. 1:5 En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begere, Die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden. Jak. 1:6 Maar dat hij ze begere in geloof, niet twijfelende; want die twijfelt, is een baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neder geworpen wordt. 1 Joh. 3:22 En zo wat wij bidden, ontvangen wij van Hem, dewijl wij Zijn geboden bewaren en doen hetgeen behaaglijk is voor Hem. 1 Joh. 5:14 En dit is de vrijmoedigheid die wij tot Hem hebben, dat zo wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort. |
| | |
8 πᾶς γὰρ ὁ αἰτῶν λαμβάνει, καὶ ὁ ζητῶν εὑρίσκει, καὶ τῷ κρούοντι ἀνοιγήσεται. | | 8 gWant een iegelijk die 5bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden. |
| g Spr. 8:17. Jer. 29:12. |
| Spr. 8:17 Ik heb lief die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. Jer. 29:12 Dan zult gij Mij aanroepen en heengaan en tot Mij bidden; en Ik zal naar u horen. |
| 5 Namelijk uit het geloof en naar Gods wil, Jak. 1:6. 1 Joh. 5:14. |
| Jak. 1:6 Maar dat hij ze begere in geloof, niet twijfelende; want die twijfelt, is een baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neder geworpen wordt. 1 Joh. 5:14 En dit is de vrijmoedigheid die wij tot Hem hebben, dat zo wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort. |
| | |
9 ἢ τίς ἐστιν ἐξ ὑμῶν ἄνθρωπος, ὃν ἐὰν αἰτήσῃ ὁ υἱὸς αὐτοῦ ἄρτον, μὴ λίθον ἐπιδώσει αὐτῷ; | | 9 Of wat mens is er onder u, zo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem een steen zal geven? |
10 καὶ ἐὰν ἰχθὺν αἰτήσῃ, μὴ ὄφιν ἐπιδώσει αὐτῷ; | | 10 En zo hij hem om een vis zou bidden, die hem een slang zal geven? |
11 εἰ οὖν ὑμεῖς, πονηροὶ ὄντες, οἴδατε δόματα ἀγαθὰ διδόναι τοῖς τέκνοις ὑμῶν, πόσῳ μᾶλλον ὁ Πατὴρ ὑμῶν ὁ ἐν τοῖς οὐρανοῖς δώσει ἀγαθὰ τοῖς αἰτοῦσιν αὐτόν; | | 11 Indien dan gij, hdie boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen die ze van Hem bidden. |
| h Gen. 6:5; 8:21. |
| Gen. 6:5 En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. Gen. 8:21 En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |
| | |
12 πάντα οὖν ὅσα ἂν θέλητε ἵνα ποιῶσιν ὑμῖν οἱ ἄνθρωποι, οὕτω καὶ ὑμεῖς ποιεῖτε αὐτοῖς· οὗτος γάρ ἐστιν ὁ νόμος καὶ οἱ προφῆται. | | 12 iAlle dingen dan die gij wilt dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo; want dat is 6de Wet en de Profeten. |
| i Luk. 6:31. |
| Luk. 6:31 En gelijk gij wilt dat u de mensen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks. |
| 6 Dat is, de samenvatting van al hetgeen de Wet en de Profeten, uitleggers derzelve, leren aangaande de tweede tafel der tien geboden, van de liefde des naasten, Matth. 22:39. |
| Matth. 22:39 En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. |
| | De enge poort |
13 Εἰσέλθετε διὰ τῆς στενῆς πύλης· ὅτι πλατεῖα ἡ πύλη, καὶ εὐρύχωρος ἡ ὁδὸς ἡ ἀπάγουσα εἰς τὴν ἀπώλειαν, καὶ πολλοί εἰσιν οἱ εἰσερχόμενοι δι’ αὐτῆς· | | 13 kGaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door dezelve ingaan; |
| k Luk. 13:24. |
| Luk. 13:24 Strijdt om in te gaan door de enge poort; want velen (zeg Ik u) zullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen; |
| | |
14 ὅτι στενὴ ἡ πύλη, καὶ τεθλιμμένη ἡ ὁδὸς ἡ ἀπάγουσα εἰς τὴν ζωήν, καὶ ὀλίγοι εἰσὶν οἱ εὑρίσκοντες αὐτήν. | | 14 lWant de poort is eng en de weg 7is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die denzelven vinden. |
| l Hand. 14:22. |
| Hand. 14:22 Versterkende de zielen der discipelen, en vermanende dat zij zouden blijven in het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods. |
| 7 Dat is, niet alleen ten aanzien van de nauwe gehoorzaamheid die God van ons eist, maar ook omdat hij is vol van verdrukking en zwarigheid. Zie Hand. 14:22. |
| Hand. 14:22 Versterkende de zielen der discipelen, en vermanende dat zij zouden blijven in het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods. |
| | De boom en zijn vruchten |
15 Προσέχετε δὲ ἀπὸ τῶν ψευδοπροφητῶν, οἵτινες ἔρχονται πρὸς ὑμᾶς ἐν ἐνδύμασι προβάτων, ἔσωθεν δέ εἰσι λύκοι ἅρπαγες. | | 15 mMaar wacht u van de valse profeten, dewelke in 8schaapsklederen tot u komen, maar vanbinnen zijn zij grijpende 9wolven. |
| m Deut. 13:3. Jer. 23:16. Matth. 24:4. Rom. 16:17. Ef. 5:6. Kol. 2:8. 1 Joh. 4:1. |
| Deut. 13:3 Gij zult naar de woorden van dien profeet of naar dien droomdromer niet horen; want de HEERE uw God verzoekt ulieden, om te weten of gij den HEERE uw God liefhebt met uw ganse hart en met uw ganse ziel. Jer. 23:16 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten die u profeteren; zij maken u ijdel; zij spreken het gezicht huns harten, niet uit des HEEREN mond. Matth. 24:4 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Ziet toe dat niemand u verleide. Rom. 16:17 En ik bid u, broeders, neemt acht op degenen die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer die gij van ons geleerd hebt, en wijkt af van dezelve. Ef. 5:6 Dat u niemand verleide met ijdele woorden; want om deze dingen komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid. Kol. 2:8 Ziet toe dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie en ijdele verleiding, naar de overlevering der mensen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus. 1 Joh. 4:1 GELIEFDEN, gelooft niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn; want vele valse profeten zijn uitgegaan in de wereld. |
| 8 Dat is, in een uiterlijk schonen schijn. |
| 9 Dat is, verleiders en zielenmoorders, Joh. 10:1, 8. Hand. 20:29. |
| Joh. 10:1 VOORWAAR, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat door de deur in den stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar. Joh. 10:8 Allen, zovelen als er vóór Mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars; maar de schapen hebben hen niet gehoord. Hand. 20:29 Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen; |
| | |
16 ἀπὸ τῶν καρπῶν αὐτῶν ἐπιγνώσεσθε αὐτούς· μήτι συλλέγουσιν ἀπὸ ἀκανθῶν σταφυλήν, ἢ ἀπὸ τριβόλων σῦκα; | | 16 Aan hun 10vruchten zult gij hen kennen. Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen? |
| 10 Door deze vruchten wordt verstaan niet zozeer het leven, hetwelk voor een tijd bedriegen kan, als wel de leer, die aan Gods Woord moet beproefd zijn, 1 Joh. 4:1. |
| 1 Joh. 4:1 GELIEFDEN, gelooft niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn; want vele valse profeten zijn uitgegaan in de wereld. |
| | |
17 οὕτω πᾶν δένδρον ἀγαθὸν καρποὺς καλοὺς ποιεῖ· τὸ δὲ σαπρὸν δένδρον καρποὺς πονηροὺς ποιεῖ. | | 17 nAlzo een iedere goede boom brengt voort goede vruchten, en 11een kwade boom brengt voort kwade vruchten. |
| n Matth. 3:10; 12:33. Mark. 11:13. Luk. 3:8. |
| Matth. 3:10 En ook is alrede de bijl aan den wortel der bomen gelegd; alle boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Matth. 12:33 Of maakt den boom goed en zijn vrucht goed; of maakt den boom kwaad en zijn vrucht kwaad; want uit de vrucht wordt de boom gekend. Mark. 11:13 En ziende van verre een vijgenboom die bladeren had, ging Hij om te zien of Hij ook iets op denzelven zou vinden; en daarbij gekomen zijnde, vond Hij niets dan bladeren; want het was de tijd der vijgen niet. Luk. 3:8 Brengt dan vruchten voort der bekering waardig; en begint niet te zeggen bij uzelven: Wij hebben Abraham tot een vader. Want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken. |
| 11 Gr. een verrotte boom. |
| | |
18 οὐ δύναται δένδρον ἀγαθὸν καρποὺς πονηροὺς ποιεῖν, οὐδὲ δένδρον σαπρὸν καρποὺς καλοὺς ποιεῖν. | | 18 Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen. |
19 πᾶν δένδρον μὴ ποιοῦν καρπὸν καλὸν ἐκκόπτεται καὶ εἰς πῦρ βάλλεται. | | 19 Een iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. |
20 ἄραγε ἀπὸ τῶν καρπῶν αὐτῶν ἐπιγνώσεσθε αὐτούς. | | 20 Zo zult gij dan dezelve aan hun vruchten kennen. |
21 οὐ πᾶς ὁ λέγων μοι, Κύριε, Κύριε, εἰσελεύσεται εἰς τὴν βασιλείαν τῶν οὐρανῶν· ἀλλ’ ὁ ποιῶν τὸ θέλημα τοῦ Πατρός μου τοῦ ἐν οὐρανοῖς. | | 21 oNiet een iegelijk 12die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar 13die daar doet den wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is. |
| o Matth. 25:11. Luk. 6:46; 13:25. Hand. 19:13. Rom. 2:13. Jak. 1:22. |
| Matth. 25:11 Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heere, Heere, doe ons open. Luk. 6:46 En wat noemt gij Mij Heere, Heere, en doet niet hetgeen dat Ik zeg? Luk. 13:25 Namelijk nadat de Heere des huizes zal opgestaan zijn en de deur zal gesloten hebben; en gij zult beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heere, Heere, doe ons open; en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet vanwaar gij zijt. Hand. 19:13 En sommigen van de omzwervende Joden, zijnde duivelbezweerders, hebben zich onderwonden den Naam des Heeren Jezus te noemen over degenen die boze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u bij Jezus, Dien Paulus predikt. Rom. 2:13 (Want de hoorders der wet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden. Jak. 1:22 En zijt daders des Woords, en niet alleen hoorders, uzelven met valse overlegging bedriegende. |
| 12 Dat is, die veel en ijdellijk roemt van Christus en Zijn leer. |
| 13 Dat is, die in Christus recht gelooft, Joh. 6:40, en zijn leven naar Gods geboden aanstelt, 1 Thess. 4:3. |
| Joh. 6:40 En dit is de wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. 1 Thess. 4:3 Want dit is de wil Gods, uw heiligmaking: dat gij u onthoudt van de hoererij; |
| | |
22 πολλοὶ ἐροῦσί μοι ἐν ἐκείνῃ τῇ ἡμέρᾳ, Κύριε, Κύριε, οὐ τῷ σῷ ὀνόματι προεφητεύσαμεν, καὶ τῷ σῷ ὀνόματι δαιμόνια ἐξεβάλομεν, καὶ τῷ σῷ ὀνόματι δυνάμεις πολλὰς ἐποιήσαμεν; | | 22 pVelen zullen 14te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet 15in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele 16krachten gedaan? |
| p Jer. 14:14; 27:15. Luk. 13:26. |
| Jer. 14:14 En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een vals gezicht, en waarzegging en nietigheid en bedriegerij huns harten. Jer. 27:15 Want Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE, en zij profeteren valselijk in Mijn Naam; opdat Ik u uitstote en gij omkomt, gij en de profeten die u profeteren. Luk. 13:26 Alsdan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben in Uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en Gij hebt in onze straten geleerd. |
| 14 Namelijk van het uiterste oordeel, Matth. 24:36. |
| Matth. 24:36 Doch van dien dag en ure weet niemand, ook niet de engelen der hemelen, dan Mijn Vader alleen. |
| 15 Dat is, door Uw bevel en kracht, als Uw dienaars, en tot verbreiding van Uw eer. |
| 16 Dat is, wondertekenen of mirakelen, 1 Kor. 12:10, omdat zij door de kracht Gods geschieden. |
| 1 Kor. 12:10 En een ander de werkingen der krachten; en een ander profetie; en een ander onderscheidingen der geesten; en een ander menigerlei talen; en een ander uitlegging der talen. |
| | |
23 καὶ τότε ὁμολογήσω αὐτοῖς, ὅτι οὐδέποτε ἔγνων ὑμᾶς· ἀποχωρεῖτε ἀπ’ ἐμοῦ οἱ ἐργαζόμενοι τὴν ἀνομίαν. | | 23 qEn dan zal Ik hun 17openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit 18gekend; rgaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt. |
| q Ps. 6:9. Matth. 25:12. Luk. 13:25, 27. |
| Ps. 6:9 Wijkt van mij, alle gij werkers der ongerechtigheid; want de HEERE heeft de stem mijns geweens gehoord. Matth. 25:12 En hij antwoordende zeide: Voorwaar zeg ik u, ik ken u niet. Luk. 13:25 Namelijk nadat de Heere des huizes zal opgestaan zijn en de deur zal gesloten hebben; en gij zult beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heere, Heere, doe ons open; en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet vanwaar gij zijt. Luk. 13:27 En Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet vanwaar gij zijt; wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid. |
| 17 Gr. belijden. |
| 18 Namelijk voor de Mijnen. Zie Joh. 10:14. 2 Tim. 2:19. |
| Joh. 10:14 Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijnen en word van de Mijnen gekend. 2 Tim. 2:19 Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heere kent degenen die Zijne zijn; en: Een iegelijk die den Naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. |
| r Matth. 25:41. Luk. 13:25, 27. |
| Matth. 25:41 Dan zal Hij zeggen ook tot degenen die ter linkerhand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is. Luk. 13:25 Namelijk nadat de Heere des huizes zal opgestaan zijn en de deur zal gesloten hebben; en gij zult beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heere, Heere, doe ons open; en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet vanwaar gij zijt. Luk. 13:27 En Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet vanwaar gij zijt; wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid. |
| | De wijze en de dwaze bouwer |
24 πᾶς οὖν ὅστις ἀκούει μου τοὺς λόγους τούτους καὶ ποιεῖ αὐτούς, ὁμοιώσω αὐτὸν ἀνδρὶ φρονίμῳ, ὅστις ᾠκοδόμησε τὴν οἰκίαν αὐτοῦ ἐπὶ τὴν πέτραν· | | 24 sEen iegelijk dan die deze Mijn woorden hoort en dezelve doet, dien zal Ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft; |
| s Jer. 17:8. Luk. 6:47. Rom. 2:13. Jak. 1:25. |
| Jer. 17:8 Want hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is en zijn wortels uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen. Luk. 6:47 Een iegelijk die tot Mij komt en Mijn woorden hoort en dezelve doet, Ik zal u tonen wien hij gelijk is. Rom. 2:13 (Want de hoorders der wet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden. Jak. 1:25 Maar die inziet in de volmaakte wet, die der vrijheid is, en daarbij blijft, deze geen vergetelijk hoorder geworden zijnde, maar een dader des werks, deze, zeg ik, zal gelukzalig zijn in dit zijn doen. |
| | |
25 καὶ κατέβη ἡ βροχὴ καὶ ἦλθον οἱ ποταμοὶ καὶ ἔπνευσαν οἱ ἄνεμοι, καὶ προσέπεσον τῇ οἰκίᾳ ἐκείνῃ, καὶ οὐκ ἔπεσε· τεθεμελίωτο γὰρ ἐπὶ τὴν πέτραν. | | 25 En er is 19slagregen nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid en zijn tegen hetzelve huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op 20de steenrots gegrond. |
| 19 Door den slagregen, de waterstromen en winden worden verstaan allerlei vervolgingen, verleidingen en verzoekingen, waardoor de mensen tot afval zouden kunnen gebracht worden. |
| 20 Deze steenrots betekent Christus, 1 Petr. 2:6. |
| 1 Petr. 2:6 Daarom is ook vervat in de Schrift: Zie, Ik leg in Sion een uitersten Hoeksteen, Die uitverkoren en dierbaar is; en: Die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. |
| | |
26 καὶ πᾶς ὁ ἀκούων μου τοὺς λόγους τούτους καὶ μὴ ποιῶν αὐτούς, ὁμοιωθήσεται ἀνδρὶ μωρῷ, ὅστις ᾠκοδόμησε τὴν οἰκίαν αὐτοῦ ἐπὶ τὴν ἄμμον· | | 26 tEn een iegelijk die deze Mijn woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij een dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het 21zand gebouwd heeft; |
| t Ez. 13:11. Rom. 2:13. Jak. 1:23. |
| Ez. 13:11 Zeg tot degenen die met lozen kalk pleisteren, dat hij omvallen zal; er zal een overstelpende plasregen zijn; en gij, o grote hagelstenen, zult vallen, en een grote stormwind zal hem splijten. Rom. 2:13 (Want de hoorders der wet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden. Jak. 1:23 Want zo iemand een hoorder is des Woords en niet een dader, die is een man gelijk, welke zijn aangeboren aangezicht bemerkt in een spiegel; |
| 21 Door het zand wordt verstaan al wat de mensen buiten Christus tot een fundament hunner zaligheid stellen, Hand. 4:12. |
| Hand. 4:12 En de zaligheid is in geen ander; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. |
| | |
27 καὶ κατέβη ἡ βροχὴ καὶ ἦλθον οἱ ποταμοὶ καὶ ἔπνευσαν οἱ ἄνεμοι, καὶ προσέκοψαν τῇ οἰκίᾳ ἐκείνῃ, καὶ ἔπεσε· καὶ ἦν ἡ πτῶσις αὐτῆς μεγάλη. | | 27 En de slagregen is nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid en zijn tegen hetzelve huis aangeslagen, en het is gevallen, en zijn val was groot. |
28 Καὶ ἐγένετο ὅτε συνετέλεσεν ὁ Ἰησοῦς τοὺς λόγους τούτους, ἐξεπλήσσοντο οἱ ὄχλοι ἐπὶ τῇ διδαχῇ αὐτοῦ· | | 28 En het is geschied als Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich 22ontzetten over Zijn leer; |
| 22 Of: verbaasd, verslagen werden met verwondering en beroering huns gemoeds. |
| | |
29 ἦν γὰρ διδάσκων αὐτοὺς ὡς ἐξουσίαν ἔχων, καὶ οὐχ ὡς οἱ γραμματεῖς. | | 29 vWant Hij leerde hen als 23macht hebbende, en niet als de schriftgeleerden. |
| v Mark. 1:22; 6:2. Luk. 4:32. |
| Mark. 1:22 En zij versloegen zich over Zijn leer; want Hij leerde hen als macht hebbende, en niet als de schriftgeleerden. Mark. 6:2 En als het sabbat geworden was, begon Hij in de synagoge te leren; en velen die Hem hoorden, ontzetten zich, zeggende: Vanwaar komen Dezen deze dingen? En wat wijsheid is dit, die Hem gegeven is, dat ook zulke krachten door Zijn handen geschieden? Luk. 4:32 En zij versloegen zich over Zijn leer, want Zijn woord was met macht. |
| 23 Dat is, met een Goddelijke autoriteit, en met een bijzondere beweeglijkheid en vrijmoedigheid. Zie Luk. 4:22. Joh. 7:45, 46. |
| Luk. 4:22 En zij gaven Hem allen getuigenis, en verwonderden zich over de aangename woorden die uit Zijn mond voortkwamen, en zeiden: Is Deze niet de Zoon van Jozef? Joh. 7:45 De dienaars dan kwamen tot de overpriesters en farizeeën; en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet gebracht? Joh. 7:46 De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens alzo gesproken gelijk deze Mens. |