Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus voorzegt wederom Zijn dood. 3 Over welken de oversten der Joden beraadslagen. 6 Wordt te Bethanië van een vrouw gezalfd. 10 Welker daad Hij verantwoordt en prijst. 14 Judas verkoopt Christus. 17 Christus doet het pascha bereiden, en eet hetzelve met Zijn discipelen, en voorzegt de verraderij van Judas. 26 Stelt daarna Zijn Avondmaal in. 31 Voorzegt Zijn discipelen hun verstrooiing en Petrus zijn val. 36 Vangt Zijn lijden aan in een hof met grote benauwdheid en sterk bidden, vermanende Zijn discipelen, die sliepen, tot waken en bidden. 47 Wordt van Judas verraden met een kus, en van de Joden gevangen. 51 Bestraft Petrus, die des overpriesters dienstknecht een oor afhouwt. 57 Wordt tot Kajafas voor den Raad gebracht. 59 Door valse getuigen aangeklaagd. 63 Bekent dat Hij de Christus is. 65 Wordt daarover als een godslasteraar veroordeeld en smadelijk mishandeld. 69 Petrus verzaakt Christus. 75 Komt tot kennis en beweent zijn val. |
| | Vierde aankondiging van het lijden |
1 Καὶ ἐγένετο ὅτε ἐτέλεσεν ὁ Ἰησοῦς πάντας τοὺς λόγους τούτους, εἶπε τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ, | | 1 EN het is geschied als Jezus al 1deze woorden geëindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zeide: |
| 1 Namelijk tot nog toe in de voorgaande hoofdstukken verhaald; zodat Christus Zijn Profetisch ambt dusverre volbracht hebbende, nu in Zijn Priesterambt nader begint te treden. |
| | |
2 Οἴδατε ὅτι μετὰ δύο ἡμέρας τὸ πάσχα γίνεται, καὶ ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου παραδίδοται εἰς τὸ σταυρωθῆναι. | | 2 aGij weet dat na twee dagen het 2pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden. |
| a Mark. 14:1. Luk. 22:1. Joh. 13:1. |
| Mark. 14:1 EN het pascha en het feest
der ongehevelde broden was na twee dagen; en de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hoe zij Hem met listigheid vangen en doden zouden. Luk. 22:1 EN het feest der ongehevelde broden, genaamd pascha, was nabij. Joh. 13:1 EN vóór het feest van het pascha, Jezus wetende dat Zijn ure gekomen was, dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader, alzo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde. |
| 2 Is een Hebreeuws woord, betekenende een voorbijgang of overschrijding, waarmede genaamd werd het eerste van de drie grote jaarlijkse feesten der Joden, gehouden op den veertienden dag der eerste maand, die met onzen maart bijna overeenkwam; ingesteld ter gedachtenis van de verlossing der kinderen Israëls uit Egypte; en inzonderheid van dat de slaande engel, die de eerstgeborenen der Egyptenaars doodde, de huizen der Israëlieten voorbijging. Zie hiervan Exodus 12. Op welken tijd Christus ook heeft willen geslacht worden, omdat het slachten van het paaslam daarvan een voorbeeld was. Zie 1 Kor. 5:7, 8. |
| Exodus 12 DE HEERE nu had tot Mozes en tot Aäron in Egypteland gesproken, zeggende: 1 Kor. 5:7 Zuivert dan den ouden zuurdesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus. 1 Kor. 5:8 Zo dan, laat ons feesthouden, niet in den ouden zuurdesem, noch in den zuurdesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid. |
| | Het besluit om Jezus te doden |
3 τότε συνήχθησαν οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ γραμματεῖς καὶ οἱ πρεσβύτεροι τοῦ λαοῦ εἰς τὴν αὐλὴν τοῦ ἀρχιερέως τοῦ λεγομένου Καϊάφα, | | 3 bToen vergaderden 3de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks 4in de zaal des hogepriesters, die genaamd was 5Kájafas; |
| b Ps. 2:2. Joh. 11:47. Hand. 4:27. |
| Ps. 2:2 De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen, tegen den HEERE en tegen Zijn Gezalfde, zeggende: Joh. 11:47 De overpriesters dan en de farizeeën vergaderden den Raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? Want deze Mens doet vele tekenen. Hand. 4:27 Want in der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus, Welken Gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israëls, |
| 3 Uit deze allen bestond in dien tijd de Hoge Raad der Joden, bij welken de allerzwaarste zaken verhandeld werden, waarvan de hogepriester het hoofd en de overste was. |
| 4 Of: in het hof of paleis. |
| 5 Van dezen Kajafas zie ook Joh. 11:49, en bij Josephus, Oudheden, boek 18, hfdst. 3, 6. |
| Joh. 11:49 En een uit hen, namelijk Kájafas, die deszelven jaars hogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets; Joh. 11:6 Als Hij dan gehoord had dat hij krank was, toen bleef Hij nog twee dagen in de plaats waar Hij was. |
| | |
4 καὶ συνεβουλεύσαντο ἵνα τὸν Ἰησοῦν κρατήσωσι δόλῳ καὶ ἀποκτείνωσιν. | | 4 En beraadslaagden tezamen dat zij Jezus 6met listigheid vangen en doden zouden. |
| 6 Omdat zij het openbaarlijk niet durfden doen, uit vrees voor het volk. |
| | |
5 ἔλεγον δέ, Μὴ ἐν τῇ ἑορτῇ, ἵνα μὴ θόρυβος γένηται ἐν τῷ λαῷ. | | 5 Doch zij zeiden: 7Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk. |
| 7 Dat is, laat ons niet wachten tot op het feest, maar hetzelve vóórkomen, gelijk ook geschied is. |
| | De zalving in Bethanië |
6 Τοῦ δὲ Ἰησοῦ γενομένου ἐν Βηθανίᾳ ἐν οἰκίᾳ Σίμωνος τοῦ λεπροῦ, | | 6 Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon 8den melaatse, |
| 8 Niet die toen melaats was, want zulken mochten in de steden of vlekken niet wonen, en men mocht met hen niet eten of omgaan, Num. 5:2, maar die óf zulks geweest was, óf zulken toenaam had van zijn voorouders. |
| Num. 5:2 Gebied den kinderen Israëls, dat zij uit het leger wegzenden alle melaatsen en alle vloeienden, en allen die onrein zijn van een dode. |
| | |
7 προσῆλθεν αὐτῷ γυνὴ ἀλάβαστρον μύρου ἔχουσα βαρυτίμου, καὶ κατέχεεν ἐπὶ τὴν κεφαλὴν αὐτοῦ ἀνακειμένου. | | 7 cKwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met 9zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat. |
| c Mark. 14:3. Luk. 7:37. Joh. 11:2; 12:3. |
| Mark. 14:3 En als Hij te Bethanië was in het huis van Simon den melaatse, daar Hij aan tafel zat, kwam een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf van onvervalsten nardus, van groten prijs; en de albasten fles gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd. Luk. 7:37 En zie, een vrouw in de stad, welke een zondares was, verstaande dat Hij in des farizeeërs huis aanzat, bracht een albasten fles met zalf. Joh. 11:2 (Maria nu was degene die den Heere gezalfd heeft met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lázarus krank was.) Joh. 12:3 Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalsten zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf. |
| 9 Gr. van zwaren prijs, die uitgedrukt wordt Mark. 14:5. |
| Mark. 14:5 Want dezelve had kunnen boven de driehonderd penningen verkocht en die den armen gegeven worden. En zij vergrimden tegen haar. |
| | |
8 ἰδόντες δὲ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ ἠγανάκτησαν, λέγοντες, Εἰς τί ἡ ἀπώλεια αὕτη; | | 8 En Zijn discipelen dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies? |
9 ἠδύνατο γὰρ τοῦτο τὸ μύρον πραθῆναι πολλοῦ, καὶ δοθῆναι πτωχοῖς. | | 9 Want deze zalf had 10duur kunnen verkocht en de penningen den armen gegeven worden. |
| 10 Gr. voor veel. |
| | |
10 γνοὺς δὲ ὁ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Τί κόπους παρέχετε τῇ γυναικί; ἔργον γὰρ καλὸν εἰργάσατο εἰς ἐμέ. | | 10 Maar Jezus zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? Want zij heeft 11een goed werk aan Mij gewrocht. |
| 11 Dat is, hetgeen zij aan Mij gedaan heeft, is wel gedaan. |
| | |
11 πάντοτε γὰρ τοὺς πτωχοὺς ἔχετε μεθ’ ἑαυτῶν, ἐμὲ δὲ οὐ πάντοτε ἔχετε. | | 11 dWant de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij 12niet altijd. |
| d Deut. 15:11. Mark. 14:7. Joh. 12:8. |
| Deut. 15:11 Want de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk opendoen aan uw broeder, aan uw bedrukte en aan uw arme in uw land. Mark. 14:7 Want de armen hebt gij altijd met u, en wanneer gij wilt, kunt gij hun weldoen; maar Mij hebt gij niet altijd. Joh. 12:8 Want de armen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd. |
| 12 Namelijk naar Mijn lichamelijke tegenwoordigheid; want naar Zijn Godheid en genade zal Hij altijd bij ons blijven, Matth. 28:20. |
| Matth. 28:20 En zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen. |
| | |
12 βαλοῦσα γὰρ αὕτη τὸ μύρον τοῦτο ἐπὶ τοῦ σώματός μου, πρὸς τὸ ἐνταφιάσαι με ἐποίησεν. | | 12 Want als zij deze zalf op Mijn lichaam 13gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan 14tot een voorbereiding van Mijn begrafenis. |
| 13 Gr. geworpen. |
| 14 Niet dat deze vrouw zulks voorgehad heeft, maar omdat Gods voorzienigheid hetzelve zo heeft bestierd, dat Zijn lichaam recht vóór Zijn sterven alzo zou gezalfd worden; gelijk de dode lichamen der personen van aanzien alzo tot de begrafenis werden bereid, Gen. 50:2. Zie ook Mark. 14:8. Gelijk het Griekse woord zulks ook medebrengt. |
| Gen. 50:2 En Jozef gebood zijn knechten, den medicijnmeesters, dat zij zijn vader balsemen zouden; en de medicijnmeesters balsemden Israël. Mark. 14:8 Zij heeft gedaan hetgeen zij kon; zij is voorgekomen om Mijn lichaam te zalven, tot een voorbereiding ter begrafenis. |
| | |
13 ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ὅπου ἐὰν κηρυχθῇ τὸ εὐαγγέλιον τοῦτο ἐν ὅλῳ τῷ κόσμῳ, λαληθήσεται καὶ ὃ ἐποίησεν αὕτη, εἰς μνημόσυνον αὐτῆς. | | 13 Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft. |
| | Het verraad van Judas |
14 Τότε πορευθεὶς εἷς τῶν δώδεκα, ὁ λεγόμενος Ἰούδας Ἰσκαριώτης, πρὸς τοὺς ἀρχιερεῖς, | | 14 eToen ging een van de twaalve, genaamd Judas Iskáriot, tot de overpriesters, |
| e Mark. 14:10. Luk. 22:4. |
| Mark. 14:10 En Judas Iskáriot, een van de twaalve, ging heen tot de overpriesters, opdat hij Hem hun zou overleveren. Luk. 22:4 En hij ging heen en sprak met de overpriesters en de hoofdmannen, hoe hij Hem hun zou overleveren. |
| | |
15 εἶπε, Τί θέλετέ μοι δοῦναι, κἀγὼ ὑμῖν παραδώσω αὐτόν; οἱ δὲ ἔστησαν αὐτῷ τριάκοντα ἀργύρια. | | 15 En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u 15overleveren? En zij hebben hem 16toegelegd fdertig 17zilveren penningen. |
| 15 Namelijk heimelijk, zonder moeite en buiten kennis van het volk. |
| 16 Of: toegezegd, of: toegewogen, gelijk dit woord ook somtijds genomen wordt; alzo men eertijds placht het geld toe te wegen, Gen. 23:16. 1 Kon. 20:39. |
| Gen. 23:16 En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen van Heth, vierhonderd sikkelen zilver, onder den koopman gangbaar. 1 Kon. 20:39 En het geschiedde als de koning voorbijging, dat hij tot den koning riep, en zeide: Uw knecht was uitgegaan in het midden des strijds; en zie, een man was afgeweken en bracht tot mij een man, en zeide: Bewaar dezen man; indien hij enigszins gemist wordt, zo zal uw ziel in de plaats van zijn ziel zijn, of gij zult een talent zilver opwegen. |
| f Zach. 11:12. |
| Zach. 11:12 Want Ik had tot henlieden gezegd: Indien het goed is in uw ogen, brengt Mijn loon, en zo niet, laat het na. En zij hebben Mijn loon gewogen, dertig zilverlingen. |
| 17 Gr. zilverlingen. Dit woord, wanneer het aldus alleen gesteld wordt, betekent gemeenlijk een sikkel, welke was óf des heiligdoms, doende omtrent een halven rijksdaalder; óf een gemene, doende half zoveel. En dit was de prijs waarmede een slaaf, die van eens anders os gedood was, geboet moest worden, Ex. 21:32; en het schijnt dat zij Christus niet meer waardeerden dan een slaaf placht gewaardeerd te zijn, gelijk God hierover klaagt bij Zacharia, hfdst. 11:12, 13, en hetzelve in Matth. 27:9 aangewezen wordt. |
| Ex. 21:32 Indien de os een knecht of dienstmaagd stoot, hij zal zijn heer dertig zilverlingen geven en de os zal gestenigd worden. Matth. 27:9 Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door den profeet Jeremía, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde des Gewaardeerden van de kinderen Israëls, Denwelken zij gewaardeerd hebben; |
| | |
16 καὶ ἀπὸ τότε ἐζήτει εὐκαιρίαν ἵνα αὐτὸν παραδῷ. | | 16 En van toen af zocht hij 18gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht. |
| 18 Of: bekwamen tijd. |
| | De paasmaaltijd |
17 Τῇ δὲ πρώτῃ τῶν ἀζύμων προσῆλθον οἱ μαθηταὶ τῷ Ἰησοῦ, λέγοντες αὐτῷ, Ποῦ θέλεις ἑτοιμάσωμέν σοι φαγεῖν τὸ πάσχα; | | 17 gEn op den 19eersten dag hder ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij dat wij U bereiden het pascha te eten? |
| g Mark. 14:12. Luk. 22:7. |
| Mark. 14:12 En op den eersten dag der ongehevelde broden, wanneer zij het pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij dat wij heen gaan en bereiden dat Gij het pascha eet? Luk. 22:7 En de dag der ongehevelde broden kwam, op denwelken het pascha moest geslacht worden. |
| 19 Dat is, op dien dag als men des avonds moest beginnen de ongehevelde broden te eten en het paaslam te slachten. |
| h Ex. 12:17. |
| Ex. 12:17 Zo onderhoudt dan de ongezuurde broden, dewijl Ik even aan denzelven dag ulieder heiren uit Egypteland geleid zal hebben; daarom zult gij dezen dag houden onder uw geslachten tot een eeuwige inzetting. |
| | |
18 ὁ δὲ εἶπεν, Ὑπάγετε εἰς τὴν πόλιν πρὸς τὸν δεῖνα, καὶ εἴπατε αὐτῷ, Ὁ διδάσκαλος λέγει, Ὁ καιρός μου ἐγγύς ἐστι· πρὸς σὲ ποιῶ τὸ πάσχα μετὰ τῶν μαθητῶν μου. | | 18 En Hij zeide: Gaat heen in de stad tot 20zulk een, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het pascha houden met Mijn discipelen. |
| 20 Alzo spreekt men als men een persoon met zekere tekenen aanwijst, wiens naam men niet uitdrukt, Ruth 4:1. De tekenen van dezen man worden aangewezen Mark. 14:13. Luk. 22:10. |
| Ruth 4:1 EN Boaz ging op in de poort en zette zich aldaar; en zie, de losser, van welken Boaz gesproken had, ging voorbij; zo zeide hij: Wijk herwaarts, zet u hier, gij, zulk een. En hij week derwaarts en zette zich. Mark. 14:13 En Hij zond twee van Zijn discipelen uit en zeide tot hen: Gaat heen in de stad, en u zal een mens ontmoeten, dragende een kruik water; volgt dien. Luk. 22:10 En Hij zeide tot hen: Zie, als gij in de stad zult gekomen zijn, zo zal u een mens ontmoeten, dragende een kruik water; volgt hem in het huis waar hij ingaat. |
| | |
19 καὶ ἐποίησαν οἱ μαθηταὶ ὡς συνέταξεν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, καὶ ἡτοίμασαν τὸ πάσχα. | | 19 En de discipelen deden gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden 21het pascha. |
| 21 Dat is, het paaslam; een oneigenlijke manier van spreken, zeer gebruikelijk in de Heilige Schrift als van sacramenten gesproken wordt. |
| | |
20 ὀψίας δὲ γενομένης ἀνέκειτο μετὰ τῶν δώδεκα. | | 20 iEn 22als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalve. |
| i Mark. 14:17. Luk. 22:14. Joh. 13:21. |
| Mark. 14:17 En als het avond geworden was, kwam Hij met de twaalve. Luk. 22:14 En als de ure gekomen was, zat Hij aan en de twaalf apostelen met Hem. Joh. 13:21 Jezus deze dingen gezegd hebbende, werd ontroerd in den geest, en betuigde en zeide: Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, dat een van ulieden Mij zal verraden. |
| 22 Christus heeft dan het pascha gegeten te rechter tijd, op den avond van den veertienden dag, gelijk God bevolen had, Ex. 12:6, 18. Lev. 23:5. Doch de Joden hebben hetzelve toentertijd eerst gegeten des anderen daags des avonds, gelijk blijkt uit de gehele historie, en inzonderheid Joh. 18:28. Hetwelk geschiedde uit een oud gebruik, waardoor zij, als de veertiende dag viel op den dag voor den sabbat, denzelven verzetten op den volgenden sabbat, opdat zij niet genoodzaakt zouden zijn twee dagen aan elkander van hun werk te rusten. Zo is dan Christus, het ware Pascha, op den rechten dag van God geordonneerd, voor onze zonden opgeofferd. |
| Ex. 12:6 En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering Israëls zal het slachten tussen twee avonden. Ex. 12:18 In de eerste maand, aan den veertienden dag der maand, in den avond, zult gij ongezuurde broden eten, tot den een en twintigsten dag der maand, in den avond. Lev. 23:5 In de eerste maand, op den veertiende der maand, tussen twee avonden, is des HEEREN pascha. Joh. 18:28 Zij dan leidden Jezus van Kájafas in het rechthuis. En het was des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. |
| | |
21 καὶ ἐσθιόντων αὐτῶν εἶπεν, Ἀμὴν λέγω ὑμῖν ὅτι εἷς ἐξ ὑμῶν παραδώσει με. | | 21 En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar Ik zeg u, dat keen van u Mij zal verraden. |
| k Hand. 1:17. |
| Hand. 1:17 Want hij was met ons gerekend en had het lot dezer bediening verkregen. |
| | |
22 καὶ λυπούμενοι σφόδρα ἤρξαντο λέγειν αὐτῷ ἕκαστος αὐτῶν, Μήτι ἐγώ εἰμι, Κύριε; | | 22 En zij zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere? |
23 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν, Ὁ ἐμβάψας μετ’ ἐμοῦ ἐν τῷ τρυβλίῳ τὴν χεῖρα, οὗτός με παραδώσει. | | 23 En Hij antwoordende zeide: l23Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden. |
| l Ps. 41:10. Luk. 22:21. Joh. 13:18. |
| Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. Luk. 22:21 Doch zie, de hand desgenen die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel. Joh. 13:18 Ik zeg niet van u allen; Ik weet welke Ik uitverkoren heb; maar dit geschiedt opdat de Schrift vervuld worde: Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijn verzene opgeheven. |
| 23 Dat is, een die met Mij dagelijks eet, die Mijn huis- en tafelgenoot is. Zie Ps. 41:10. Mark. 14:20. Joh. 13:18. Niet dat Christus toen juist met hem tezamen indoopte; want zo zouden de discipelen zekerlijk hebben kunnen weten wie hij was. |
| Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. Mark. 14:20 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het is een uit de twaalve, die met Mij in den schotel indoopt. Joh. 13:18 Ik zeg niet van u allen; Ik weet welke Ik uitverkoren heb; maar dit geschiedt opdat de Schrift vervuld worde: Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijn verzene opgeheven. |
| | |
24 ὁ μὲν Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου ὑπάγει, καθὼς γέγραπται περὶ αὐτοῦ· οὐαὶ δὲ τῷ ἀνθρώπῳ ἐκείνῳ, δι’ οὗ ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου παραδίδοται· καλὸν ἦν αὐτῷ εἰ οὐκ ἐγεννήθη ὁ ἄνθρωπος ἐκεῖνος. | | 24 De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar 24wee dien mens door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren ware geweest. |
| 24 De voorzienigheid Gods verontschuldigt dan de mensen niet die kwaad doen. |
| | |
25 ἀποκριθεὶς δὲ Ἰούδας ὁ παραδιδοὺς αὐτὸν εἶπε, Μήτι ἐγώ εἰμι, ῥαββί; λέγει αὐτῷ, Σὺ εἶπας. | | 25 En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: 25Gij hebt het gezegd. |
| 25 Dit is een manier van spreken wanneer men een zaak niet ronduit wil zeggen, maar evenwel niet ontkent. Zie vss. 64, 65, vergeleken met Mark. 14:62. |
| vers 64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels. vers 65 Toen verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd; wat hebben wij nog getuigen van node? Zie, nu hebt gij Zijn godslastering gehoord. Mark. 14:62 En Jezus zeide: Ik ben het; en gijlieden zult den Zoon des mensen zien zitten ter rechterhand der kracht Gods en komen met de wolken des hemels. |
| | |
26 ἐσθιόντων δὲ αὐτῶν, λαβὼν ὁ Ἰησοῦς τὸν ἄρτον, καὶ εὐλογήσας, ἔκλασε καὶ ἐδίδου τοῖς μαθηταῖς, καὶ εἶπε, Λάβετε, φάγετε· τοῦτό ἐστι τὸ σῶμά μου. | | 26 mEn 26als zij aten, nam Jezus het brood, en 27gezegend hebbende, brak Hij het en gaf het den discipelen en zeide: Neemt, eet, 28dat is 29Mijn lichaam. |
| m Mark. 14:22. Luk. 22:19. 1 Kor. 11:23. |
| Mark. 14:22 En als zij aten, nam Jezus brood, en als Hij gezegend had, brak Hij het en gaf het hun en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam; Luk. 22:19 En Hij nam brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het en gaf het hun, zeggende: Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis. 1 Kor. 11:23 Want ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik ook u overgegeven heb, dat de Heere Jezus in den nacht in welken Hij verraden werd, het brood nam, |
| 26 Dat is, als zij na het eten van het paaslam nog aan tafel zaten. |
| 27 Lukas, hfdst. 22:19, en Paulus, 1 Kor. 11:24, gebruiken in plaats van gezegend hebbende het woord gedankt hebbende; gelijk sommige Griekse boeken hier ook hebben. Zodat zegenen en danken of dankzeggen voor eenzelfde zaak genomen worden en betekenen het brood, alsook daarna den wijn, van het gemene gebruik afzonderen, en door dankzegging tot God heiligen of tot een heilig gebruik toe-eigenen; gelijk Gen. 2:3 de zevende dag van God gezegend en geheiligd wordt. |
| 1 Kor. 11:24 En als Hij gedankt had, brak Hij het en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis. Gen. 2:3 En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken. |
| 28 Namelijk brood, gelijk de zaak zelve uitwijst en Paulus verklaart 1 Kor. 10:16. |
| 1 Kor. 10:16 De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus? |
| 29 Dat is, een teken van Mijn lichaam, naar de manier van spreken in de sacramenten gebruikelijk; gelijk hiervoor een lam een pascha genaamd wordt, vers 19, het brood de gemeenschap des lichaams van Christus, 1 Kor. 10:16, en de drinkbeker het Nieuwe Testament, 1 Kor. 11:25, omdat het tekenen en zegelen zijn van onze geestelijke gemeenschap met Christus, en van het Nieuwe Testament, hetwelk met Zijn bloed is bevestigd. |
| vers 19 En de discipelen deden gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden het pascha. 1 Kor. 10:16 De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus? 1 Kor. 11:25 Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker na het eten des Avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed; doet dat, zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot Mijn gedachtenis. |
| | |
27 καὶ λαβὼν τὸ ποτήριον, καὶ εὐχαριστήσας, ἔδωκεν αὐτοῖς, λέγων, Πίετε ἐξ αὐτοῦ πάντες· | | 27 En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun 30dien, zeggende: Drinkt allen daaruit. |
| 30 Namelijk drinkbeker. |
| | |
28 τοῦτο γάρ ἐστι τὸ αἷμά μου, τὸ τῆς καινῆς διαθήκης, τὸ περὶ πολλῶν ἐκχυνόμενον εἰς ἄφεσιν ἁμαρτιῶν. | | 28 Want dat is 31Mijn bloed, nhet bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen 32vergoten wordt, tot vergeving der zonden. |
| 31 Dat is, een teken van Mijn bloed, gelijk tevoren vers 26 het brood Zijn lichaam genaamd wordt. |
| vers 26 En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het en gaf het den discipelen en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam. |
| n Ex. 24:8. |
| Ex. 24:8 Toen nam Mozes dat bloed en sprengde het op het volk; en hij zeide: Zie, dit is het bloed des verbonds, hetwelk de HEERE met ulieden gemaakt heeft over al die woorden. |
| 32 Dat is, spoedig hierna uitgestort zal worden. Zie hiervan Hebr. 9:14, 15, enz., alwaar de apostel van dit bloed des Nieuwen Testaments een brede verklaring doet, met een tegenstelling van het bloed des Ouden Testaments. |
| Hebr. 9:14 Hoeveel te meer zal het bloed van Christus, Die door den eeuwigen Geest Zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw consciëntie reinigen van dode werken, om den levenden God te dienen! Hebr. 9:15 En daarom is Hij de Middelaar des Nieuwen Testaments, opdat, de dood daartussen gekomen zijnde tot verzoening der overtredingen die onder het eerste Testament waren, degenen die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden. |
| | |
29 λέγω δὲ ὑμῖν ὅτι οὐ μὴ πίω ἀπ’ ἄρτι ἐκ τούτου τοῦ γεννήματος τῆς ἀμπέλου, ἕως τῆς ἡμέρας ἐκείνης ὅταν αὐτὸ πίνω μεθ’ ὑμῶν καινὸν ἐν τῇ βασιλείᾳ τοῦ Πατρός μου. | | 29 En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op 33dien dag wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Mijns Vaders. |
| 33 Sommigen verstaan dit van den tijd van veertig dagen na Zijn opstanding, in welke Hij met Zijn discipelen gegeten en gedronken heeft, Hand. 10:41. Anderen van de eeuwige vreugd in het eeuwige leven, hetwelk doorgaans bij een maaltijd vergeleken wordt, Matth. 8:11. Luk. 22:29. Openb. 19:9. |
| Hand. 10:41 Niet al den volke, maar den getuigen die van God tevoren verkoren waren, ons namelijk, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden opgestaan was; Matth. 8:11 Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen, en zullen met Abraham en Izak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen; Luk. 22:29 En Ik verordineer u het Koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader Mij dat verordineerd heeft; Openb. 19:9 En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zijn zij die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams. En hij zeide tot mij: Deze zijn de waarachtige woorden Gods. |
| | |
30 Καὶ ὑμνήσαντες ἐξῆλθον εἰς τὸ ὄρος τῶν ἐλαιῶν. | | 30 oEn als zij 34den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg. |
| o Mark. 14:26. Luk. 22:39. Joh. 18:1. |
| Mark. 14:26 En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg. Luk. 22:39 En uitgaande vertrok Hij, gelijk Hij gewoon was, naar den Olijfberg; en Hem volgden ook Zijn discipelen. Joh. 18:1 JEZUS dit gezegd hebbende, ging uit met Zijn discipelen over de beek Kidron, waar een hof was, in welken Hij ging en Zijn discipelen. |
| 34 Naar het gebruik der Joden, die toen plachten te zingen enige psalmen, gelijk sommigen menen, van den 113den af tot den 119den toe. |
| | Petrus’ verloochening voorzegd |
31 Τότε λέγει αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Πάντες ὑμεῖς σκανδαλισθήσεσθε ἐν ἐμοὶ ἐν τῇ νυκτὶ ταύτῃ· γέγραπται γάρ, Πατάξω τὸν ποιμένα, καὶ διασκορπισθήσεται τὰ πρόβατα τῆς ποίμνης. | | 31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen 35aan Mij geërgerd worden in dezen nacht; want er is geschreven: pIk zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. |
| 35 Gr. in Mij. |
| p Zach. 13:7. Joh. 16:32. |
| Zach. 13:7 Zwaard, ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen den Man Die Mijn Metgezel is, spreekt de HEERE der heirscharen; sla dien Herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden. Joh. 16:32 Zie, de ure komt en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden, een iegelijk naar het zijne, en gij Mij alleen zult laten. En nochtans ben Ik niet alleen; want de Vader is met Mij. |
| | |
32 μετὰ δὲ τὸ ἐγερθῆναί με, προάξω ὑμᾶς εἰς τὴν Γαλιλαίαν. | | 32 qMaar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa. |
| q Mark. 14:28; 16:7. |
| Mark. 14:28 Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa. Mark. 16:7 Doch gaat heen, zegt Zijn discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galiléa; aldaar zult gij Hem zien, gelijk Hij ulieden gezegd heeft. |
| | |
33 ἀποκριθεὶς δὲ ὁ Πέτρος εἶπεν αὐτῷ, Εἰ καὶ πάντες σκανδαλισθήσονται ἐν σοί, ἐγὼ οὐδέποτε σκανδαλισθήσομαι. | | 33 Doch Petrus antwoordende zeide tot Hem: rAl werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden. |
| r Luk. 22:33. |
| Luk. 22:33 En hij zeide tot Hem: Heere, ik ben bereid met U ook in de gevangenis en in den dood te gaan. |
| | |
34 ἔφη αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Ἀμὴν λέγω σοι ὅτι ἐν ταύτῃ τῇ νυκτί, πρὶν ἀλέκτορα φωνῆσαι, τρὶς ἀπαρνήσῃ με. | | 34 Jezus zeide tot hem: sVoorwaar Ik zeg u, dat gij in dezen zelven nacht, 36eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen. |
| s Joh. 13:38. |
| Joh. 13:38 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben. |
| 36 Dat is, eer de morgenstond aankomt, wanneer de hanen gemeenlijk voor de laatste reize beginnen te kraaien, Mark. 13:35. |
| Mark. 13:35 Zo waakt dan (want gij weet niet wanneer de heer des huizes komen zal, des avonds laat of te middernacht of met het hanengekraai of in den morgenstond), |
| | |
35 λέγει αὐτῷ ὁ Πέτρος, Κἂν δέῃ με σὺν σοὶ ἀποθανεῖν, οὐ μή σε ἀπαρνήσομαι. ὁμοίως καὶ πάντες οἱ μαθηταὶ εἶπον. | | 35 Petrus zeide tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen. Desgelijks zeiden ook al de discipelen. |
| | Gethsémané |
36 Τότε ἔρχεται μετ’ αὐτῶν ὁ Ἰησοῦς εἰς χωρίον λεγόμενον Γεθσημανῆ, καὶ λέγει τοῖς μαθηταῖς, Καθίσατε αὐτοῦ, ἕως οὗ ἀπελθὼν προσεύξωμαι ἐκεῖ. | | 36 tToen ging Jezus met hen in 37een plaats, genaamd Gethsémané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga en aldaar zal gebeden hebben. |
| t Mark. 14:32. Luk. 22:39. Joh. 18:1. |
| Mark. 14:32 En zij kwamen in een plaats welker naam was Gethsémané; en Hij zeide tot Zijn discipelen: Zit hier neder, totdat Ik gebeden zal hebben. Luk. 22:39 En uitgaande vertrok Hij, gelijk Hij gewoon was, naar den Olijfberg; en Hem volgden ook Zijn discipelen. Joh. 18:1 JEZUS dit gezegd hebbende, ging uit met Zijn discipelen over de beek Kidron, waar een hof was, in welken Hij ging en Zijn discipelen. |
| 37 Of: gehucht, namelijk van huizen en hoven. Joh. 18:1 zegt dat het een hof was, waar Christus placht te gaan om te bidden. |
| Joh. 18:1 JEZUS dit gezegd hebbende, ging uit met Zijn discipelen over de beek Kidron, waar een hof was, in welken Hij ging en Zijn discipelen. |
| | |
37 καὶ παραλαβὼν τὸν Πέτρον καὶ τοὺς δύο υἱοὺς Ζεβεδαίου, ἤρξατο λυπεῖσθαι καὶ ἀδημονεῖν. | | 37 En met Zich nemende Petrus en de 38twee zonen van Zebedéüs, begon Hij 39droevig en zeer beangst te worden. |
| 38 Namelijk Jakobus en Johannes, Mark. 10:35. |
| Mark. 10:35 En tot Hem kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedéüs, zeggende: Meester, wij wilden wel dat Gij ons deedt zo wat wij begeren zullen. |
| 39 Met deze woorden wordt te kennen gegeven een uiterste droefheid en benauwdheid, die Hem het bloedige zweet uitgedrukt heeft, Luk. 22:44, en is ontstaan, niet zozeer uit vrees voor den aanstaanden wreden dood, die ook vele martelaars onbeschroomd hebben aanvaard, als wel uit het voorgevoel van den last des toorns Gods en der helse kwalen, die Hij aan het kruis voor ons geleden heeft, Jes. 53:4, 5, 6. Gal. 3:13. |
| Luk. 22:44 En in zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. En Zijn zweet werd gelijk grote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen. Jes. 53:4 Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten, die heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. Jes. 53:5 Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden. Jes. 53:6 Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg; doch de HEERE heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. Gal. 3:13 Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt; |
| | |
38 τότε λέγει αὐτοῖς, Περίλυπός ἐστιν ἡ ψυχή μου ἕως θανάτου· μείνατε ὧδε καὶ γρηγορεῖτε μετ’ ἐμοῦ. | | 38 vToen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is 40geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij. |
| v Joh. 12:27. |
| Joh. 12:27 Nu is Mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure. Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen. |
| 40 Of: aan alle zijden, dat is, met droefheid gelijk als omsingeld. |
| | |
39 καὶ προελθὼν μικρόν, ἔπεσεν ἐπὶ πρόσωπον αὐτοῦ προσευχόμενος καὶ λέγων, Πάτερ μου, εἰ δυνατόν ἐστι, παρελθέτω ἀπ’ ἐμοῦ τὸ ποτήριον τοῦτο· πλὴν οὐχ ὡς ἐγὼ θέλω, ἀλλ’ ὡς σύ. | | 39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: xMijn Vader, indien het mogelijk is, laat 41dezen ydrinkbeker van Mij 42voorbijgaan; zdoch niet 43gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. |
| x Luk. 22:41. |
| Luk. 22:41 En Hij scheidde Zich van hen af, omtrent een steenworp, en knielde neder en bad, |
| 41 Dat is, dit bitter lijden. Zie Matth. 20:22. |
| Matth. 20:22 Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken dien Ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden waarmede Ik gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. |
| y Matth. 20:22, 23. |
| Matth. 20:22 Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken dien Ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden waarmede Ik gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Matth. 20:23 En Hij zeide tot hen: Mijn drinkbeker zult gij wel drinken, en met den doop waar Ik mede gedoopt word, zult gij gedoopt worden; maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand staat bij Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden dien het bereid is van Mijn Vader. |
| 42 Of: weggaan. |
| z Joh. 6:38. |
| Joh. 6:38 Want Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen Die Mij gezonden heeft. |
| 43 Namelijk naar de genegenheid die de menselijke natuur is ingeschapen om zijn eigen verderf te ontvlieden, welke Ik nochtans aan Uw wil in alles onderwerp. Daarom is deze genegenheid van Christus zonder zonde geweest. |
| | |
40 καὶ ἔρχεται πρὸς τοὺς μαθητάς, καὶ εὑρίσκει αὐτοὺς καθεύδοντας, καὶ λέγει τῷ Πέτρῳ, Οὕτως οὐκ ἰσχύσατε μίαν ὥραν γρηγορῆσαι μετ’ ἐμοῦ; | | 40 En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij 44dan niet één uur met Mij waken? |
| 44 Gr. zo. |
| | |
41 γρηγορεῖτε καὶ προσεύχεσθε, ἵνα μὴ εἰσέλθητε εἰς πειρασμόν· τὸ μὲν πνεῦμα πρόθυμον, ἡ δὲ σὰρξ ἀσθενής. | | 41 Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; ade 45geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. |
| a Gal. 5:17. |
| Gal. 5:17 Want het vlees begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vlees; en deze staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet hetgeen gij wildet. |
| 45 Dat is, uw wil is wel goed, maar wordt verhinderd door uw natuurlijke zwakheid. |
| | |
42 πάλιν ἐκ δευτέρου ἀπελθὼν προσηύξατο, λέγων, Πάτερ μου, εἰ οὐ δύναται τοῦτο τὸ ποτήριον παρελθεῖν ἀπ’ ἐμοῦ, ἐὰν μὴ αὐτὸ πίω, γενηθήτω τὸ θέλημά σου. | | 42 Wederom ten tweeden male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader, indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede. |
43 καὶ ἐλθὼν εὑρίσκει αὐτοὺς πάλιν καθεύδοντας, ἦσαν γὰρ αὐτῶν οἱ ὀφθαλμοὶ βεβαρημένοι. | | 43 En komende bij hen, vond Hij hen wederom slapende; want hun ogen waren 46bezwaard. |
| 46 Namelijk met slaap, door waken en droefheid. |
| | |
44 καὶ ἀφεὶς αὐτοὺς ἀπελθὼν πάλιν προσηύξατο ἐκ τρίτου, τὸν αὐτὸν λόγον εἰπών. | | 44 En hen latende, ging Hij wederom heen en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden. |
45 τότε ἔρχεται πρὸς τοὺς μαθητὰς αὐτοῦ, καὶ λέγει αὐτοῖς, Καθεύδετε τὸ λοιπὸν καὶ ἀναπαύεσθε· ἰδού, ἤγγικεν ἡ ὥρα, καὶ ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου παραδίδοται εἰς χεῖρας ἁμαρτωλῶν. | | 45 Toen kwam Hij tot Zijn discipelen en zeide tot hen: 47Slaapt nu voort en rust; zie, de ure is nabijgekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. |
| 47 Dit zegt Hij bestraffenderwijze, gelijk men dikwijls iemand iets eindelijk schijnt toe te laten als het te laat is, waarvan men hem tevergeefs heeft afgemaand. |
| | |
46 ἐγείρεσθε, ἄγωμεν. ἰδού, ἤγγικεν ὁ παραδιδούς με. | | 46 Staat op, laat ons gaan; zie, hij is nabij die Mij verraadt. |
| | Jezus geeft Zich gevangen |
47 Καὶ ἔτι αὐτοῦ λαλοῦντος, ἰδού, Ἰούδας εἷς τῶν δώδεκα ἦλθε, καὶ μετ’ αὐτοῦ ὄχλος πολὺς μετὰ μαχαιρῶν καὶ ξύλων, ἀπὸ τῶν ἀρχιερέων καὶ πρεσβυτέρων τοῦ λαοῦ. | | 47 bEn als Hij nog sprak, zie, Judas, een van de twaalve, kwam, en met hem 48een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks. |
| b Mark. 14:43. Luk. 22:47. Joh. 18:3. |
| Mark. 14:43 En terstond, als Hij nog sprak, kwam Judas aan, die een was van de twaalve, en met hem een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen. Luk. 22:47 En als Hij nog sprak, ziedaar een schare; en een van de twaalve, die genaamd was Judas, ging hun voor, en kwam bij Jezus, om Hem te kussen. Joh. 18:3 Judas dan, genomen hebbende de bende krijgsknechten en enige dienaars van de overpriesters en farizeeën, kwam aldaar met lantaarnen en fakkels en wapenen. |
| 48 Namelijk een ganse bende krijgsknechten met de dienaren der overpriesters en schriftgeleerden. Zie Joh. 18:3. |
| Joh. 18:3 Judas dan, genomen hebbende de bende krijgsknechten en enige dienaars van de overpriesters en farizeeën, kwam aldaar met lantaarnen en fakkels en wapenen. |
| | |
48 ὁ δὲ παραδιδοὺς αὐτὸν ἔδωκεν αὐτοῖς σημεῖον, λέγων, Ὃν ἂν φιλήσω, αὐτός ἐστι· κρατήσατε αὐτόν. | | 48 En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het; grijpt Hem. |
49 καὶ εὐθέως προσελθὼν τῷ Ἰησοῦ εἶπε, Χαῖρε, ῥαββί· καὶ κατεφίλησεν αὐτόν. | | 49 En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi; en hij ckuste Hem. |
| c 2 Sam. 20:9. |
| 2 Sam. 20:9 En Joab zeide tot Amása: Is het wel met u, mijn broeder? En Joab vatte met de rechterhand den baard van Amása, om hem te kussen. |
| | |
50 ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτῷ, Ἑταῖρε, ἐφ’ ᾧ πάρει; τότε προσελθόντες ἐπέβαλον τὰς χεῖρας ἐπὶ τὸν Ἰησοῦν, καὶ ἐκράτησαν αὐτόν. | | 50 Maar Jezus zeide tot hem: 49Vriend, waartoe zijt gij hier? Toen kwamen zij toe en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem. |
| 49 Gr. Gezel. |
| | |
51 καὶ ἰδού, εἷς τῶν μετὰ Ἰησοῦ, ἐκτείνας τὴν χεῖρα, ἀπέσπασε τὴν μάχαιραν αὐτοῦ, καὶ πατάξας τὸν δοῦλον τοῦ ἀρχιερέως ἀφεῖλεν αὐτοῦ τὸ ὠτίον. | | 51 En zie, 50een van degenen die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, 51hieuw zijn oor af. |
| 50 Namelijk Petrus. Zie Joh. 18:10. |
| Joh. 18:10 Simon Petrus dan, hebbende een zwaard, trok hetzelve uit, en sloeg des hogepriesters dienstknecht en hieuw zijn rechteroor af. En de naam van den dienstknecht was Malchus. |
| 51 Gr. nam zijn oor weg. |
| | |
52 τότε λέγει αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Ἀπόστρεψόν σου τὴν μάχαιραν εἰς τὸν τόπον αὐτῆς· πάντες γὰρ οἱ λαβόντες μάχαιραν ἐν μαχαίρᾳ ἀπολοῦνται. | | 52 Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; dwant allen die het zwaard 52nemen, zullen 53door het zwaard vergaan. |
| d Gen. 9:6. Openb. 13:10. |
| Gen. 9:6 Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt. Openb. 13:10 Indien iemand in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de gevangenis; indien iemand met het zwaard zal doden, die moet zelf met het zwaard gedood worden. Hier is de lijdzaamheid en het geloof der heiligen. |
| 52 Namelijk zonder wettige beroeping of last daartoe te hebben. |
| 53 Namelijk door bevel der overheid, welke te dien einde het zwaard gegeven is om de doodslagers met den dood te straffen, Gen. 9:6. Rom. 13:4. |
| Gen. 9:6 Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt. Rom. 13:4 Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene die kwaad doet. |
| | |
53 ἢ δοκεῖς ὅτι οὐ δύναμαι ἄρτι παρακαλέσαι τὸν Πατέρα μου, καὶ παραστήσει μοι πλείους ἢ δώδεκα λεγεῶνας ἀγγέλων; | | 53 Of meent gij dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf 54legioenen engelen bijzetten? |
| 54 Een legioen was bij de Romeinen een regiment krijgsvolk, bestaande uit enige duizenden, somtijds vier, somtijds zes, en somtijds meer. |
| | |
54 πῶς οὖν πληρωθῶσιν αἱ γραφαί, ὅτι οὕτω δεῖ γενέσθαι; | | 54 Hoe zouden dan de eSchriften vervuld worden, die zeggen dat het alzo geschieden moet? |
| e Ps. 22:7; 69:2, 10. Luk. 24:25. |
| Ps. 22:7 Maar Ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht van het volk. Ps. 69:2 Verlos mij, o God, want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. Ps. 69:10 Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen die U smaden, zijn op mij gevallen. Luk. 24:25 En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart om te geloven al hetgeen dat de profeten gesproken hebben; |
| | |
55 ἐν ἐκείνῃ τῇ ὥρᾳ εἶπεν ὁ Ἰησοῦς τοῖς ὄχλοις, Ὡς ἐπὶ λῃστὴν ἐξήλθετε μετὰ μαχαιρῶν καὶ ξύλων συλλαβεῖν με; καθ’ ἡμέραν πρὸς ὑμᾶς ἐκαθεζόμην διδάσκων ἐν τῷ ἱερῷ, καὶ οὐκ ἐκρατήσατέ με. | | 55 Te zelver ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen een 55moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen; dagelijks zat Ik bij u, lerende in den tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen; |
| 55 Of: straatschender. |
| | |
56 τοῦτο δὲ ὅλον γέγονεν, ἵνα πληρωθῶσιν αἱ γραφαὶ τῶν προφητῶν. τότε οἱ μαθηταὶ πάντες ἀφέντες αὐτὸν ἔφυγον. | | 56 Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. fToen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende. |
| f Job 19:13. Ps. 88:9. |
| Job 19:13 Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd. Ps. 88:9 Mijn bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun tot een groten gruwel gesteld; ik ben besloten en kan niet uitkomen. |
| | Voor den Groten Raad |
57 Οἱ δὲ κρατήσαντες τὸν Ἰησοῦν ἀπήγαγον πρὸς Καϊάφαν τὸν ἀρχιερέα, ὅπου οἱ γραμματεῖς καὶ οἱ πρεσβύτεροι συνήχθησαν. | | 57 gDie nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen 56tot Kájafas, den hogepriester, alwaar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. |
| g Mark. 14:53. Luk. 22:54. Joh. 18:12. |
| Mark. 14:53 En zij leidden Jezus heen tot den hogepriester; en bij hem vergaderden al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden. Luk. 22:54 En zij grepen Hem en leidden Hem weg en brachten Hem in het huis des hogepriesters. En Petrus volgde van verre. Joh. 18:12 De bende dan en de overste over duizend en de dienaars der Joden namen Jezus gezamenlijk en bonden Hem, |
| 56 Namelijk nadat zij Hem eerst tot Annas hadden gebracht, die Kajafas’ schoonvader was, Joh. 18:13. |
| Joh. 18:13 En leidden Hem heen, eerst tot Annas; want hij was de vrouws vader van Kájafas, welke deszelven jaars hogepriester was. |
| | |
58 ὁ δὲ Πέτρος ἠκολούθει αὐτῷ ἀπὸ μακρόθεν, ἕως τῆς αὐλῆς τοῦ ἀρχιερέως, καὶ εἰσελθὼν ἔσω ἐκάθητο μετὰ τῶν ὑπηρετῶν, ἰδεῖν τὸ τέλος. | | 58 En Petrus volgde Hem van verre tot aan de 57zaal des hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren om het einde te zien. |
| 57 Of: tot aan het paleis. |
| | |
59 οἱ δὲ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ πρεσβύτεροι καὶ τὸ συνέδριον ὅλον ἐζήτουν ψευδομαρτυρίαν κατὰ τοῦ Ἰησοῦ, ὅπως αὐτὸν θανατώσωσι. καὶ οὐχ εὗρον· | | 59 hEn de overpriesters en de ouderlingen en de gehele Grote Raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem doden mochten, en 58vonden niet. |
| h Mark. 14:55. Hand. 6:13. |
| Mark. 14:55 En de overpriesters en de gehele Raad zochten getuigenis tegen Jezus om Hem te doden, en vonden niet. Hand. 6:13 En stelden valse getuigen, die zeiden: Deze mens houdt niet op lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats en de wet. |
| 58 Namelijk wat met enigen schijn zou kunnen voorgebracht worden, om daarop Hem te veroordelen. |
| | |
60 καὶ πολλῶν ψευδομαρτύρων προσελθόντων, οὐχ εὗρον. | | 60 En hoewel er vele valse getuigen toegekomen waren, zo vonden zij toch niet. |
61 ὕστερον δὲ προσελθόντες δύο ψευδομάρτυρες εἶπον, Οὗτος ἔφη, Δύναμαι καταλῦσαι τὸν ναὸν τοῦ Θεοῦ, καὶ διὰ τριῶν ἡμερῶν οἰκοδομῆσαι αὐτόν. | | 61 Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen en zeiden: 59Deze heeft gezegd: iIk kan den tempel Gods afbreken en in drie dagen denzelven opbouwen. |
| 59 Dit was een verkering der woorden van Christus, Joh. 2:19, want Christus heeft aldaar niet gezegd: Ik kan den tempel afbreken, enz., maar: Breekt gij den tempel af, enz., verstaande dat van den tempel Zijns lichaams. |
| Joh. 2:19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten. |
| i Joh. 2:19. |
| Joh. 2:19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten. |
| | |
62 καὶ ἀναστὰς ὁ ἀρχιερεὺς εἶπεν αὐτῷ, Οὐδὲν ἀποκρίνῃ; τί οὗτοί σου καταμαρτυροῦσιν; | | 62 kEn de hogepriester opstaande zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U? |
| k Mark. 14:60. |
| Mark. 14:60 En de hogepriester in het midden opstaande, vraagde Jezus, zeggende: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U? |
| | |
63 ὁ δὲ Ἰησοῦς ἐσιώπα. καὶ ἀποκριθεὶς ὁ ἀρχιερεὺς εἶπεν αὐτῷ, Ἐξορκίζω σε κατὰ τοῦ Θεοῦ τοῦ ζῶντος, ἵνα ἡμῖν εἴπῃς εἰ σὺ εἶ ὁ Χριστός, ὁ Υἱὸς τοῦ Θεοῦ. | | 63 lDoch Jezus 60zweeg stil. En de hogepriester antwoordende zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt of Gij zijt de Christus, de Zone Gods. |
| l Jes. 53:7. Matth. 27:12, 14. |
| Jes. 53:7 Als
dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open. Matth. 27:12 En als Hij van de overpriesters en de ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde Hij niets. Matth. 27:14 Maar Hij antwoordde hem niet op een enig woord, alzo dat de stadhouder zich zeer verwonderde. |
| 60 Om daarmede te kennen te geven dat deze zaak zo ongegrond was, dat zij niet waardig was beantwoord te worden. |
| | |
64 λέγει αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Σὺ εἶπας. πλὴν λέγω ὑμῖν, ἀπ’ ἄρτι ὄψεσθε τὸν Υἱὸν τοῦ ἀνθρώπου καθήμενον ἐκ δεξιῶν τῆς δυνάμεως καὶ ἐρχόμενον ἐπὶ τῶν νεφελῶν τοῦ οὐρανοῦ. | | 64 Jezus zeide tot hem: 61Gij hebt het gezegd. mDoch Ik zeg ulieden: Van nu aan 62zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels. |
| 61 Zie vers 25. |
| vers 25 En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. |
| m Ps. 110:1. Dan. 7:13. Matth. 16:27; 24:30. Mark. 14:62. Luk. 22:69. Hand. 1:11. Rom. 14:10. 1 Thess. 4:16. Openb. 1:7. |
| Ps. 110:1 EEN psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit tot Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. Dan. 7:13 Verder
zag ik in de nachtgezichten, en zie, er kwam Een met de wolken des hemels, als eens mensen Zoon, en Hij kwam tot den Oude van dagen, en zij deden Hem voor Denzelven naderen. Matth. 16:27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. Matth. 24:30 En alsdan zal in den hemel verschijnen het teken van den Zoon des mensen; en dan zullen al de geslachten der aarde wenen en zullen den Zoon des mensen zien, komende op de wolken des hemels met grote kracht en heerlijkheid. Mark. 14:62 En Jezus zeide: Ik ben het; en gijlieden zult den Zoon des mensen zien zitten ter rechterhand der kracht Gods en komen met de wolken des hemels. Luk. 22:69 Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechterhand der kracht Gods. Hand. 1:11 Welke ook zeiden: Gij Galilese mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren. Rom. 14:10 Maar gij, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat veracht gij uw broeder? Want wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus gesteld worden. 1 Thess. 4:16 Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan; Openb. 1:7 Zie, Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven; ja, amen. |
| 62 Dat is, gij zult alsdan metterdaad bevinden, dat Ik de Zone Gods ben, inzonderheid als gij voor Mij zult moeten verschijnen om geoordeeld te worden. |
| | |
65 τότε ὁ ἀρχιερεὺς διέρρηξε τὰ ἱμάτια αὐτοῦ, λέγων ὅτι Ἐβλασφήμησε· τί ἔτι χρείαν ἔχομεν μαρτύρων; ἴδε, νῦν ἠκούσατε τὴν βλασφημίαν αὐτοῦ. | | 65 Toen 63verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd; wat hebben wij nog getuigen van node? Zie, nu hebt gij Zijn godslastering gehoord. |
| 63 Dit plachten de Joden te doen als zij wilden betonen een uiterste droefheid of mishagen over zekere zaak, als godslastering, enz. Zie 2 Kon. 19:1. |
| 2 Kon. 19:1 EN het geschiedde als de koning Hizkía dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak en ging in het huis des HEEREN. |
| | |
66 τί ὑμῖν δοκεῖ; οἱ δὲ ἀποκριθέντες εἶπον, Ἔνοχος θανάτου ἐστί. | | 66 Wat dunkt ulieden? En zij antwoordende zeiden: nHij is des doods schuldig. |
| n Lev. 24:16. |
| Lev. 24:16 En wie den Naam des HEEREN gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem zekerlijk stenigen. Alzo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling; als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden. |
| | |
67 τότε ἐνέπτυσαν εἰς τὸ πρόσωπον αὐτοῦ καὶ ἐκολάφισαν αὐτόν· | | 67 oToen spogen zij in Zijn aangezicht en sloegen Hem met vuisten. |
| o Jes. 50:6. |
| Jes. 50:6 Ik geef Mijn rug dengenen die Mij slaan, en Mijn wangen dengenen die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel. |
| | |
68 οἱ δὲ ἐρράπισαν, λέγοντες, Προφήτευσον ἡμῖν, Χριστέ, τίς ἐστιν ὁ παίσας σε; | | 68 pEn anderen 64gaven Hem kinnebakslagen, zeggende: qProfeteer ons, Christus, wie is het die U geslagen heeft? |
| p Job 16:10. Joh. 19:3. |
| Job 16:10 Zij gapen met hun mond tegen mij, zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich tezamen aan mij. Joh. 19:3 En zeiden: Wees gegroet, Gij Koning der Joden. En zij gaven Hem kinnebakslagen. |
| 64 Anders: sloegen Hem met stokjes of garden. |
| q Luk. 22:64. |
| Luk. 22:64 En als zij Hem overdekt hadden, sloegen zij Hem op het aangezicht, en vraagden Hem, zeggende: Profeteer wie het is die U geslagen heeft. |
| | Jezus door Petrus verloochend |
69 Ὁ δὲ Πέτρος ἔξω ἐκάθητο ἐν τῇ αὐλῇ· καὶ προσῆλθεν αὐτῷ μία παιδίσκη, λέγουσα, Καὶ σὺ ἦσθα μετὰ Ἰησοῦ τοῦ Γαλιλαίου. | | 69 rEn Petrus zat 65buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus 66den Galileeër. |
| r Mark. 14:66. Luk. 22:55. Joh. 18:16, 25. |
| Mark. 14:66 En als Petrus beneden in de zaal was, kwam een van de dienstmaagden des hogepriesters; Luk. 22:55 En als zij vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal en zij tezamen nederzaten, zat Petrus in het midden van hen. Joh. 18:16 En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den hogepriester bekend was, ging uit en sprak met de deurwaarster en bracht Petrus in. Joh. 18:25 En Simon Petrus stond en warmde zich. Zij zeiden dan tot hem: Zijt ook gij niet uit Zijn discipelen? Hij loochende het, en zeide: Ik ben niet. |
| 65 Namelijk buiten de plaats waar de Joodse Raad vergaderd was, voor welken Christus stond, gelijk blijkt uit vss. 71, 75. |
| vers 71 En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd en zeide tot degenen die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazaréner. vers 75 En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk. |
| 66 Zo wordt Hij hier genaamd, omdat Hij te Nazareth was opgevoed, welke een stad van Galilea was. Zie vers 71. Matth. 2:23. |
| vers 71 En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd en zeide tot degenen die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazaréner. Matth. 2:23 En daar gekomen zijnde, nam hij zijn woonplaats in de stad genaamd Nazareth; opdat vervuld zou worden wat door de profeten gezegd is, dat Hij Nazaréner zal geheten worden. |
| | |
70 ὁ δὲ ἠρνήσατο ἔμπροσθεν πάντων, λέγων, Οὐκ οἶδα τί λέγεις. | | 70 Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet wat gij zegt. |
71 ἐξελθόντα δὲ αὐτὸν εἰς τὸν πυλῶνα, εἶδεν αὐτὸν ἄλλη, καὶ λέγει τοῖς ἐκεῖ, Καὶ οὗτος ἦν μετὰ Ἰησοῦ τοῦ Ναζωραίου. | | 71 En als hij naar 67de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd en zeide tot degenen die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazaréner. |
| 67 Of: portaal, voorhuis. |
| | |
72 καὶ πάλιν ἠρνήσατο μεθ’ ὅρκου ὅτι Οὐκ οἶδα τὸν ἄνθρωπον. | | 72 En hij loochende het wederom met een eed, zeggende: Ik ken den Mens niet. |
73 μετὰ μικρὸν δὲ προσελθόντες οἱ ἑστῶτες εἶπον τῷ Πέτρῳ, Ἀληθῶς καὶ σὺ ἐξ αὐτῶν εἶ· καὶ γὰρ ἡ λαλιά σου δῆλόν σε ποιεῖ. | | 73 En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak 68maakt u openbaar. |
| 68 Namelijk dat gij een Galileeër zijt, gelijk Mark. 14:70 en Luk. 22:59 uitdrukken. |
| Mark. 14:70 Maar hij loochende het wederom. En een weinig daarna, die daarbij stonden, zeiden wederom tot Petrus: Waarlijk, gij zijt een van die; want gij zijt ook een Galileeër en uw spraak gelijkt. Luk. 22:59 En als het omtrent een uur geleden was, bevestigde dat een ander, zeggende: In der waarheid, ook deze was met Hem; want hij is ook een Galileeër. |
| | |
74 τότε ἤρξατο καταναθεματίζειν καὶ ὀμνύειν ὅτι Οὐκ οἶδα τὸν ἄνθρωπον. | | 74 Toen begon hij 69zich te vervloeken en te zweren: Ik ken den Mens niet. |
| 69 Dat is, den vloek of de wraak Gods zichzelven toewensende, indien hij Hem kende. |
| | |
75 καὶ εὐθέως ἀλέκτωρ ἐφώνησε. καὶ ἐμνήσθη ὁ Πέτρος τοῦ ῥήματος τοῦ Ἰησοῦ εἰρηκότος αὐτῷ ὅτι Πρὶν ἀλέκτορα φωνῆσαι, τρὶς ἀπαρνήσῃ με. καὶ ἐξελθὼν ἔξω ἔκλαυσε πικρῶς. | | 75 En terstond kraaide de haan; en Petrus 70werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: sEer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk. |
| 70 Namelijk nadat hem Christus aangezien had. Zie Luk. 22:61. |
| Luk. 22:61 En de Heere Zich omkerende, zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig het woord des Heeren, hoe Hij hem gezegd had: Eer de haan zal gekraaid hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. |
| s vers 34. Mark. 14:30. Luk. 22:61. Joh. 13:38. |
| vers 34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar Ik zeg u, dat gij in dezen zelven nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen. Mark. 14:30 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar Ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, gij Mij driemaal zult verloochenen. Luk. 22:61 En de Heere Zich omkerende, zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig het woord des Heeren, hoe Hij hem gezegd had: Eer de haan zal gekraaid hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. Joh. 13:38 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben. |