Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus doet Zijn ingang binnen Jeruzalem, zittende op een ezel. 12 Drijft de verkopers en kopers uit den tempel. 14 En geneest aldaar blinden en kreupelen. 15 Verantwoordt het roepen der kinderen tegen de afgunst der overpriesters. 19 Vervloekt een vijgenboom, die daarop terstond verdort. 21 Wijst de kracht des geloofs aan. 23 Beantwoordt de vraag der overpriesters en oversten des volks, uit wat macht Hij zulks deed, met een wedervraag van den doop van Johannes. 28 Overtuigt hen van hun ongehoorzaamheid met een gelijkenis van twee zonen. 33 En dreigt hun ondergang door een andere gelijkenis, van een heer eens wijngaards, wiens knechten en zoon van de landlieden mishandeld en gedood werden. |
| | De intocht in Jeruzalem |
1 Καὶ ὅτε ἤγγισαν εἰς Ἱεροσόλυμα, καὶ ἦλθον εἰς Βηθφαγῆ πρὸς τὸ ὄρος τῶν ἐλαιῶν, τότε ὁ Ἰησοῦς ἀπέστειλε δύο μαθητάς, λέγων αὐτοῖς, | | 1 EN aals zij nu Jeruzalem genaakten en gekomen waren te 1Bethfagé, aan den 2Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen, zeggende tot hen: |
| a Mark. 11:1. Luk. 19:29. |
| Mark. 11:1 EN toen zij Jeruzalem genaakten, te Bethfagé en Bethanië aan den Olijfberg, zond Hij twee van Zijn discipelen uit, Luk. 19:29 En het geschiedde als Hij nabij Bethfagé en Bethanië gekomen was, aan den berg genaamd den Olijfberg, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond, |
| 1 Mark. 11:1 en Luk. 19:29 stelt hierbij Bethanië, welke waren twee vlekken of plaatsen bij elkander gelegen aan den Olijfberg, omtrent vijftien stadiën van Jeruzalem; gelijk te zien is Joh. 11:18. |
| Mark. 11:1 EN toen zij Jeruzalem genaakten, te Bethfagé en Bethanië aan den Olijfberg, zond Hij twee van Zijn discipelen uit, Luk. 19:29 En het geschiedde als Hij nabij Bethfagé en Bethanië gekomen was, aan den berg genaamd den Olijfberg, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond, Joh. 11:18 (Bethanië nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadiën vandaar.) |
| 2 Gr. berg der olijven, die gelegen was oostwaarts van Jeruzalem een sabbatdagsreis, Hand. 1:12. |
| Hand. 1:12 Toen keerden zij weder naar Jeruzalem, van den berg die genaamd wordt de Olijfberg, welke is nabij Jeruzalem, liggende vandaar een sabbatsreis. |
| | |
2 Πορεύθητε εἰς τὴν κώμην τὴν ἀπέναντι ὑμῶν, καὶ εὐθέως εὑρήσετε ὄνον δεδεμένην, καὶ πῶλον μετ’ αὐτῆς· λύσαντες ἀγάγετέ μοι. | | 2 Gaat heen in het vlek dat tegen u over ligt, en gij zult terstond een ezelin gebonden vinden en een veulen met haar; ontbindt ze 3en brengt ze tot Mij. |
| 3 Anders: leidt ze. |
| | |
3 καὶ ἐάν τις ὑμῖν εἴπῃ τι, ἐρεῖτε ὅτι ὁ Κύριος αὐτῶν χρείαν ἔχει· εὐθέως δὲ ἀποστελεῖ αὐτούς. | | 3 En indien iemand u iets zegt, zo zult gij zeggen dat de Heere deze van node heeft, en hij zal ze terstond 4zenden. |
| 4 Anders: wederzenden; zodat dit de woorden van Christus zouden zijn, die Hij den eigenaar van deze ezelin heeft doen aanzeggen. |
| | |
4 τοῦτο δὲ ὅλον γέγονεν, ἵνα πληρωθῇ τὸ ῥηθὲν διὰ τοῦ προφήτου, λέγοντος, | | 4 Dit alles nu is geschied, opdat vervuld worde hetgeen gesproken is door den profeet, zeggende: |
5 Εἴπατε τῇ θυγατρὶ Σιών, Ἰδού, ὁ βασιλεύς σου ἔρχεταί σοι, πραῢς καὶ ἐπιβεβηκὼς ἐπὶ ὄνον καὶ πῶλον υἱὸν ὑποζυγίου. | | 5 bZegt 5de dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een 6ezelin en een veulen, zijnde een 7jong ener jukdragende ezelin. |
| b Jes. 62:11. Zach. 9:9. Joh. 12:15. |
| Jes. 62:11 Zie, de HEERE heeft doen horen tot aan het einde der aarde: Zegt der dochter Sions: Zie, uw heil komt; zie, Zijn loon is met Hem en Zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht. Zach. 9:9 Verheug u zeer, gij dochter Sions, juich, gij dochter Jeruzalems; zie, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm, en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen. Joh. 12:15 Vrees niet, gij dochter Sions; zie, uw Koning komt, zittende op het veulen ener ezelin. |
| 5 Dat is, de inwoners der stad Jeruzalem, die alzo genaamd worden omdat een gedeelte van Jeruzalem op den berg Sion gebouwd was, 2 Kon. 19:21. Hierdoor wordt ook de kerke Gods verstaan, van dewelke Jeruzalem en Sion voorbeelden waren. |
| 2 Kon. 19:21 Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. |
| 6 Christus heeft eigenlijk op het veulen gezeten, gelijk blijkt uit Mark. 11:7. Luk. 19:35, maar de ezelin wordt hierbij gevoegd om te tonen dat het een veulen was dat nog zijn moeder volgde, zodat niemand nog daarop gezeten had, gelijk de andere evangelisten getuigen. |
| Mark. 11:7 En zij brachten het veulen tot Jezus en wierpen hun klederen daarop; en Hij zat op hetzelve. Luk. 19:35 En zij brachten hetzelve tot Jezus. En hun klederen op het veulen geworpen hebbende, zetten zij Jezus daarop. |
| 7 Gr. zoon. |
| | |
6 πορευθέντες δὲ οἱ μαθηταί, καὶ ποιήσαντες καθὼς προσέταξεν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, | | 6 En de discipelen heengegaan zijnde, en gedaan hebbende gelijk Jezus hun bevolen had, |
7 ἤγαγον τὴν ὄνον καὶ τὸν πῶλον, καὶ ἐπέθηκαν ἐπάνω αὐτῶν τὰ ἱμάτια αὐτῶν, καὶ *ἐπεκάθισαν ἐπάνω αὐτῶν. * ἐπεκάθισαν St-1551, B, Elz, Sc | ἐπεκάθισεν St-1550, M | | 7 Brachten de ezelin en het veulen, cen legden hun klederen op dezelve, en dzetten Hem 8daarop. |
| c 2 Kon. 9:13. |
| 2 Kon. 9:13 Toen haastten zij zich en een iegelijk nam zijn kleed en legde het onder hem op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin en zeiden: Jehu is koning geworden. |
| d Joh. 12:14. |
| Joh. 12:14 En Jezus vond een jongen ezel en zat daarop, gelijk geschreven is: |
| 8 Namelijk op de klederen. |
| | |
8 ὁ δὲ πλεῖστος ὄχλος ἔστρωσαν ἑαυτῶν τὰ ἱμάτια ἐν τῇ ὁδῷ· ἄλλοι δὲ ἔκοπτον κλάδους ἀπὸ τῶν δένδρων, καὶ ἐστρώννυον ἐν τῇ ὁδῷ. | | 8 En de meeste schare 9spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op den weg. |
| 9 Namelijk tot een teken van blijdschap en eer, die men gewoon was groten heren en koningen daarmede te bewijzen. Zie 2 Kon. 9:13. 1 Makkabeeën 13:51. |
| 2 Kon. 9:13 Toen haastten zij zich en een iegelijk nam zijn kleed en legde het onder hem op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin en zeiden: Jehu is koning geworden. |
| | |
9 οἱ δὲ ὄχλοι οἱ προάγοντες καὶ οἱ ἀκολουθοῦντες ἔκραζον, λέγοντες, Ὡσαννὰ τῷ Υἱῷ Δαβίδ· εὐλογημένος ὁ ἐρχόμενος ἐν ὀνόματι Κυρίου· Ὡσαννὰ ἐν τοῖς ὑψίστοις. | | 9 En de scharen die voorgingen en die volgden, riepen, zeggende: 10Hosanna den Zone Davids! eGezegend 11is Hij Die komt in den 12Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen! |
| 10 Het woord hosanna, genomen uit Ps. 118:25, is een Hebreeuws woord, van twee een gemaakt, en betekent zoveel als: behoed toch, of: geef toch geluk en voorspoed. |
| Ps. 118:25 Och HEERE, geef nu heil; och HEERE, geef nu voorspoed. |
| e Ps. 118:25, 26. |
| Ps. 118:25 Och HEERE, geef nu heil; och HEERE, geef nu voorspoed. Ps. 118:26 Gezegend zij hij die daar komt in den Naam des HEEREN; wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN. |
| 11 Of: zij Hij. |
| 12 Dat is, gezonden van den Heere om volgens Zijn beloften Zijn werk uit te voeren, Luk. 1:32, 33. |
| Luk. 1:32 Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven; Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. |
| | |
10 καὶ εἰσελθόντος αὐτοῦ εἰς Ἱεροσόλυμα, ἐσείσθη πᾶσα ἡ πόλις, λέγουσα, Τίς ἐστιν οὗτος; | | 10 En als Hij te Jeruzalem inkwam, werd de gehele stad beroerd, zeggende: Wie is Deze? |
11 οἱ δὲ ὄχλοι ἔλεγον, Οὗτός ἐστιν Ἰησοῦς ὁ προφήτης, ὁ ἀπὸ Ναζαρὲθ τῆς Γαλιλαίας. | | 11 En de scharen zeiden: Deze is Jezus, de Profeet van Nazareth in Galiléa. |
| | De tempelreiniging |
12 Καὶ εἰσῆλθεν ὁ Ἰησοῦς εἰς τὸ ἱερὸν τοῦ Θεοῦ, καὶ ἐξέβαλε πάντας τοὺς πωλοῦντας καὶ ἀγοράζοντας ἐν τῷ ἱερῷ, καὶ τὰς τραπέζας τῶν κολλυβιστῶν κατέστρεψε, καὶ τὰς καθέδρας τῶν πωλούντων τὰς περιστεράς. | | 12 fEn Jezus ging in den tempel Gods en 13dreef uit allen die verkochten en kochten in den tempel, en keerde om de tafels der 14wisselaars en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten. |
| f Deut. 14:26. Mark. 11:15. Luk. 19:45. Joh. 2:14. |
| Deut. 14:26 En geef dat geld voor alles wat uw ziel lust, voor runderen en voor schapen, en voor wijn en voor sterken drank, en voor alles wat uw ziel van u begeren zal, en eet aldaar voor het aangezicht des HEEREN uws Gods en wees vrolijk, gij en uw huis. Mark. 11:15 En zij kwamen te Jeruzalem; en Jezus in den tempel gegaan zijnde, begon degenen die in den tempel verkochten en kochten, uit te drijven; en de tafels der wisselaars en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten, keerde Hij om; Luk. 19:45 En gegaan zijnde in den tempel, begon Hij uit te drijven degenen die daarin verkochten en kochten, Joh. 2:14 En Hij vond in den tempel, die ossen en schapen en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittende. |
| 13 Gr. wierp uit. |
| 14 Deze wisselaars en verkopers werden buiten Gods bevel van de overpriesters toegelaten in den tempel, wel onder den schijn om den godsdienst te bevorderen, maar inderdaad uit gierigheid, opdat het volk altijd hebben mocht bekwaam geld en beesten tot de offeranden, waarvan zij hun profijt hadden. |
| | |
13 καὶ λέγει αὐτοῖς, Γέγραπται, Ὁ οἶκός μου οἶκος προσευχῆς κληθήσεται· ὑμεῖς δὲ αὐτὸν ἐποιήσατε σπήλαιον λῃστῶν. | | 13 En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: gMijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een 15moordenaarskuil gemaakt. |
| g 1 Kon. 8:29. Jes. 56:7. Jer. 7:11. Luk. 19:46. |
| 1 Kon. 8:29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. Jes. 56:7 Die zal Ik ook brengen tot Mijn heiligen berg, en Ik zal hen verheugen in Mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen aangenaam wezen op Mijn altaar; want Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken. Jer. 7:11 Is dan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, in uw ogen een spelonk der moordenaars? Zie, Ik heb het ook gezien, spreekt de HEERE. Luk. 19:46 Zeggende tot hen: Er is geschreven: Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaars gemaakt. |
| 15 Of: rovers, straatschenders. Want gelijk de rovers hun spelonken plachten te hebben in de rotsstenen, waar zij hun roof brachten en deelden, zo deden ook de priesters in den tempel. Deze woorden zijn genomen uit Jer. 7:11. |
| Jer. 7:11 Is dan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, in uw ogen een spelonk der moordenaars? Zie, Ik heb het ook gezien, spreekt de HEERE. |
| | |
14 καὶ προσῆλθον αὐτῷ τυφλοὶ καὶ χωλοὶ ἐν τῷ ἱερῷ· καὶ ἐθεράπευσεν αὐτούς. | | 14 En er kwamen blinden en kreupelen tot Hem in den tempel, en Hij genas dezelve. |
15 ἰδόντες δὲ οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ γραμματεῖς τὰ θαυμάσια ἃ ἐποίησε, καὶ τοὺς παῖδας κράζοντας ἐν τῷ ἱερῷ, καὶ λέγοντας, Ὡσαννὰ τῷ Υἱῷ Δαβίδ, ἠγανάκτησαν, | | 15 hAls nu de overpriesters en schriftgeleerden zagen de 16wonderheden die Hij deed, en de kinderen, roepende in den tempel en zeggende: Hosanna den Zone Davids! namen zij dat zeer kwalijk, |
| h Mark. 11:27. |
| Mark. 11:27 En zij kwamen wederom te Jeruzalem. En als Hij in den tempel wandelde, kwamen tot Hem de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen; |
| 16 Gr. wonderlijke, namelijk daden. |
| | |
16 καὶ εἶπον αὐτῷ, Ἀκούεις τί οὗτοι λέγουσιν; ὁ δὲ Ἰησοῦς λέγει αὐτοῖς, Ναί· οὐδέποτε ἀνέγνωτε ὅτι Ἐκ στόματος νηπίων καὶ θηλαζόντων κατηρτίσω αἶνον; | | 16 En zeiden tot Hem: 17Hoort Gij wel wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: iUit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof 18toebereid? |
| 17 Dit zeggen zij als bij manier van bestraffing, dat Hij de kinderen niet deed zwijgen. |
| i Ps. 8:3. |
| Ps. 8:3 Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest om Uwer tegenpartijen wil; om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. |
| 18 Of: volmaakt. |
| | |
17 καὶ καταλιπὼν αὐτοὺς ἐξῆλθεν ἔξω τῆς πόλεως εἰς Βηθανίαν, καὶ ηὐλίσθη ἐκεῖ. | | 17 En hen verlatende, ging Hij vandaar uit de stad naar 19Bethanië en 20overnachtte aldaar. |
| 19 Van Bethanië zie de aant. op het eerste vers. |
| 20 Of: logeerde daar, en nam daar Zijn herberg. |
| | De verdorde vijgenboom |
18 Πρωΐας δὲ ἐπανάγων εἰς τὴν πόλιν, ἐπείνασε· | | 18 kEn des morgens vroeg, als Hij wederkeerde naar de stad, hongerde Hem. |
| k Mark. 11:12, 20. |
| Mark. 11:12 En des anderen daags, als zij uit Bethanië gingen, hongerde Hem. Mark. 11:20 En des morgens vroeg voorbijgaande, zagen zij dat de vijgenboom verdord was van de wortels af. |
| | |
19 καὶ ἰδὼν συκῆν μίαν ἐπὶ τῆς ὁδοῦ, ἦλθεν ἐπ’ αὐτήν, καὶ οὐδὲν εὗρεν ἐν αὐτῇ εἰ μὴ φύλλα μόνον· καὶ λέγει αὐτῇ, Μηκέτι ἐκ σοῦ καρπὸς γένηται εἰς τὸν αἰῶνα. καὶ ἐξηράνθη παραχρῆμα ἡ συκῆ. | | 19 En ziende een vijgenboom aan den weg, ging Hij naar hem toe en vond niets aan denzelven dan alleenlijk bladeren, en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid. En de vijgenboom verdorde terstond. |
20 καὶ ἰδόντες οἱ μαθηταὶ ἐθαύμασαν, λέγοντες, Πῶς παραχρῆμα ἐξηράνθη ἡ συκῆ; | | 20 En de discipelen dat ziende, verwonderden zich, zeggende: Hoe is de vijgenboom zo terstond verdord? |
21 ἀποκριθεὶς δὲ ὁ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ἐὰν ἔχητε πίστιν, καὶ μὴ διακριθῆτε, οὐ μόνον τὸ τῆς συκῆς ποιήσετε, ἀλλὰ κἂν τῷ ὄρει τούτῳ εἴπητε, Ἄρθητι καὶ βλήθητι εἰς τὴν θάλασσαν, γενήσεται. | | 21 Doch Jezus antwoordende zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik u: lIndien gij 21geloof hadt en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleenlijk doen hetgeen den vijgenboom is geschied, maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen, het zou geschieden. |
| l Matth. 17:20. Luk. 17:6. |
| Matth. 17:20 En Jezus zeide tot hen: Om uws ongeloofs wil; want voorwaar zeg Ik u, zo gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: Ga heen vanhier derwaarts, en hij zal heengaan; en niets zal u onmogelijk zijn. Luk. 17:6 En de Heere zeide: Zo gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tegen dezen moerbezieboom zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant; en hij zou u gehoorzaam zijn. |
| 21 Van dit geloof zie Matth. 17:20. |
| Matth. 17:20 En Jezus zeide tot hen: Om uws ongeloofs wil; want voorwaar zeg Ik u, zo gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: Ga heen vanhier derwaarts, en hij zal heengaan; en niets zal u onmogelijk zijn. |
| | |
22 καὶ πάντα ὅσα ἂν αἰτήσητε ἐν τῇ προσευχῇ, πιστεύοντες, λήψεσθε. | | 22 mEn al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen. |
| m Matth. 7:7. Mark. 11:24. Luk. 11:9. Joh. 14:13; 16:24. Jak. 1:5. 1 Joh. 3:22. |
| Matth. 7:7 Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. Mark. 11:24 Daarom zeg Ik u: Alle dingen die gij biddende begeert, gelooft dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden. Luk. 11:9 En Ik zeg ulieden: Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. Joh. 14:13 En zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde. Joh. 16:24 Tot nog toe hebt gij niet gebeden in Mijn Naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij. Jak. 1:5 En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begere, Die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden. 1 Joh. 3:22 En zo wat wij bidden, ontvangen wij van Hem, dewijl wij Zijn geboden bewaren en doen hetgeen behaaglijk is voor Hem. |
| | De vraag naar Jezus’ bevoegdheid |
23 Καὶ ἐλθόντι αὐτῷ εἰς τὸ ἱερόν, προσῆλθον αὐτῷ διδάσκοντι οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ πρεσβύτεροι τοῦ λαοῦ, λέγοντες, Ἐν ποίᾳ ἐξουσίᾳ ταῦτα ποιεῖς; καὶ τίς σοι ἔδωκε τὴν ἐξουσίαν ταύτην; | | 23 nEn als Hij in den tempel gekomen was, kwamen tot Hem, terwijl Hij leerde, de overpriesters en de ouderlingen des volks, zeggende: o22Door wat 23macht doet Gij 24deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven? |
| n Mark. 11:27. Luk. 20:1. |
| Mark. 11:27 En zij kwamen wederom te Jeruzalem. En als Hij in den tempel wandelde, kwamen tot Hem de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen; Luk. 20:1 EN het geschiedde in een van die dagen, als Hij in den tempel het volk leerde en het Evangelie verkondigde, dat de overpriesters en schriftgeleerden met de ouderlingen daarover kwamen, |
| o Ex. 2:14. Hand. 4:7; 7:27. |
| Ex. 2:14 Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? Zegt gij dit om mij te doden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes en zeide: Voorwaar, deze zaak is bekend geworden. Hand. 4:7 En als zij hen in het midden gesteld hadden, vraagden zij: Door wat kracht of door wat naam hebt gijlieden dit gedaan? Hand. 7:27 En die zijn naaste ongelijk deed, verstiet hem, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld? |
| 22 Gr. In. |
| 23 Of: autoriteit. |
| 24 Namelijk die tevoren beschreven zijn. |
| | |
24 ἀποκριθεὶς δὲ ὁ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Ἐρωτήσω ὑμᾶς κἀγὼ λόγον ἕνα, ὃν ἐὰν εἴπητέ μοι, κἀγὼ ὑμῖν ἐρῶ ἐν ποίᾳ ἐξουσίᾳ ταῦτα ποιῶ. | | 24 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook één 25woord vragen, hetwelk indien gij Mij zult zeggen, zo zal Ik u ook zeggen door wat macht Ik deze dingen doe. |
| 25 Dat is, zaak. |
| | |
25 τὸ βάπτισμα Ἰωάννου πόθεν ἦν; ἐξ οὐρανοῦ ἢ ἐξ ἀνθρώπων; οἱ δὲ διελογίζοντο παρ’ ἑαυτοῖς, λέγοντες, Ἐὰν εἴπωμεν, ἐξ οὐρανοῦ, ἐρεῖ ἡμῖν, Διατί οὖν οὐκ ἐπιστεύσατε αὐτῷ; | | 25 De 26doop van Johannes, vanwaar was die? 27Uit den hemel of uit de mensen? En zij overlegden 28bij zichzelven en zeiden: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? |
| 26 Dat is, de leer van Johannes door zijn doop bevestigd. Met deze vraag beantwoordt Christus de vraag der overpriesters, overmits Johannes, wiens leer uit den hemel was, getuigenis van Hem gegeven had, dat Hij de ware Messias was; gelijk ook God de Vader Zelf, als Christus van Johannes gedoopt werd. |
| 27 Dat is, van God, Luk. 15:18. |
| Luk. 15:18 Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u; |
| 28 Of: onder elkander. |
| | |
26 ἐὰν δὲ εἴπωμεν, ἐξ ἀνθρώπων, φοβούμεθα τὸν ὄχλον· πάντες γὰρ ἔχουσι τὸν Ἰωάννην ὡς προφήτην. | | 26 En indien wij zeggen: Uit de mensen, zo vrezen wij de schare; pwant zij houden allen Johannes voor een profeet. |
| p Matth. 14:5. Mark. 6:20. |
| Matth. 14:5 En willende hem doden, vreesde hij het volk, omdat zij hem hielden voor een profeet. Mark. 6:20 Want Herodes vreesde Johannes, wetende dat hij een rechtvaardig en heilig man was, en hield hem in waarde; en als hij hem hoorde, deed hij vele dingen, en hoorde hem gaarne. |
| | |
27 καὶ ἀποκριθέντες τῷ Ἰησοῦ εἶπον, Οὐκ οἴδαμεν. ἔφη αὐτοῖς καὶ αὐτός, Οὐδὲ ἐγὼ λέγω ὑμῖν ἐν ποίᾳ ἐξουσίᾳ ταῦτα ποιῶ. | | 27 En zij, Jezus antwoordende, zeiden: Wij weten het niet. En Hij zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik dit doe. |
| | De twee zonen |
28 τί δὲ ὑμῖν δοκεῖ; ἄνθρωπος εἶχε τέκνα δύο, καὶ προσελθὼν τῷ πρώτῳ εἶπε, Τέκνον, ὕπαγε, σήμερον ἐργάζου ἐν τῷ ἀμπελῶνί μου. | | 28 Maar wat dunkt u? Een mens had twee 29zonen, en gaande tot den 30eerste, zeide: Zoon, ga heen, werk heden in mijn wijngaard. |
| 29 Gr. kinderen. |
| 30 Door den eersten zoon worden verstaan de openbare zondaars die zich bekerende het Evangelie gehoorzaam zijn. |
| | |
29 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν, Οὐ θέλω· ὕστερον δὲ μεταμεληθείς, ἀπῆλθε. | | 29 Doch hij antwoordde en zeide: Ik wil niet; en daarna berouw hebbende, ging hij heen. |
30 καὶ προσελθὼν τῷ δευτέρῳ εἶπεν ὡσαύτως. ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν, Ἐγώ, κύριε· καὶ οὐκ ἀπῆλθε. | | 30 En gaande tot den 31tweede, zeide desgelijks. En deze antwoordde en zeide: qIk ga, heer; en hij ging niet. |
| 31 Door den tweeden zoon worden verstaan degenen die belijdenis doen van God te dienen, en nochtans in der waarheid zulks niet doen. |
| q Ez. 33:31. |
| Ez. 33:31 En zij komen tot u gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezicht als Mijn volk, en horen uw woorden, maar zij doen ze niet; want zij maken liefkozingen met hun mond, maar hun hart wandelt hun gierigheid na. |
| | |
31 τίς ἐκ τῶν δύο ἐποίησε τὸ θέλημα τοῦ πατρός; λέγουσιν αὐτῷ, Ὁ πρῶτος. λέγει αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ὅτι οἱ τελῶναι καὶ αἱ πόρναι προάγουσιν ὑμᾶς εἰς τὴν βασιλείαν τοῦ Θεοῦ. | | 31 Wie van deze twee heeft den wil des vaders gedaan? Zij zeiden tot Hem: De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat de 32tollenaars en de hoeren u 33voorgaan in het Koninkrijk Gods. |
| 32 Namelijk bekeerd zijnde. |
| 33 Dat is, zij bekeren zich en nemen het Evangelie aan, daar gij onbekeerd zijnde en blijvende, hetzelve verwerpt; en zullen dienvolgens ook in den hemel ingaan, daar gij zult uitgesloten worden. Zie Matth. 25:12. |
| Matth. 25:12 En hij antwoordende zeide: Voorwaar zeg ik u, ik ken u niet. |
| | |
32 ἦλθε γὰρ πρὸς ὑμᾶς Ἰωάννης ἐν ὁδῷ δικαιοσύνης, καὶ οὐκ ἐπιστεύσατε αὐτῷ· οἱ δὲ τελῶναι καὶ αἱ πόρναι ἐπίστευσαν αὐτῷ· ὑμεῖς δὲ ἰδόντες οὐ μετεμελήθητε ὕστερον τοῦ πιστεῦσαι αὐτῷ. | | 32 rWant Johannes is tot u gekomen in den 34weg der gerechtigheid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en hoeren hebben hem geloofd; doch gij, zulks ziende, hebt daarna geen berouw gehad, om hem te geloven. |
| r Matth. 3:1. |
| Matth. 3:1 EN in die dagen kwam Johannes de Doper, predikende in de woestijn van Judéa, |
| 34 Dat is, den rechten weg der zaligheid lerende en in denzelven wandelende. |
| | De boze wijngaardeniers |
33 Ἄλλην παραβολὴν ἀκούσατε. ἄνθρωπός τις ἦν οἰκοδεσπότης, ὅστις ἐφύτευσεν ἀμπελῶνα, καὶ φραγμὸν αὐτῷ περιέθηκε, καὶ ὤρυξεν ἐν αὐτῷ ληνόν, καὶ ᾠκοδόμησε πύργον, καὶ ἐξέδοτο αὐτὸν γεωργοῖς, καὶ ἀπεδήμησεν. | | 33 Hoort een andere gelijkenis. sEr was 35een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een 36tuin daarom, en groef een 37wijnpersbak daarin, en bouwde een 38toren, en 39verhuurde dien den landlieden, en reisde buitenslands. |
| s Ps. 80:9. Jes. 5:1. Jer. 2:21; 12:10. Mark. 12:1. Luk. 20:9. |
| Ps. 80:9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven en hebt denzelven geplant. Jes. 5:1 NU zal ik mijn Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijn wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel. Jer. 2:21 Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd in
verbasterde ranken van een vreemden wijnstok? Jer. 12:10 Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven, zij hebben Mijn akker vertreden; zij hebben Mijn gewensten akker gesteld tot een woeste wildernis. Mark. 12:1 EN Hij begon door gelijkenissen tot hen te zeggen: Een mens plantte een wijngaard, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak, en bouwde een toren, en verhuurde dien aan de landlieden, en reisde buitenslands. Luk. 20:9 En Hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden, en trok een langen tijd buitenslands. |
| 35 Gr. een mens die een heer des huisgezins was. |
| 36 Of: heining, heg, haag. |
| 37 Namelijk waarin de wijn onder de pers inloopt en vergaderd wordt. |
| 38 Namelijk om van denzelven den gehelen wijngaard te overzien en dien te bewaken. |
| 39 Gr. gaf dien uit. |
| | |
34 ὅτε δὲ ἤγγισεν ὁ καιρὸς τῶν καρπῶν, ἀπέστειλε τοὺς δούλους αὐτοῦ πρὸς τοὺς γεωργούς, λαβεῖν τοὺς καρποὺς αὐτοῦ· | | 34 Toen nu de tijd der vruchten genaakte, 40zond hij zijn dienstknechten tot de landlieden om zijn vruchten te ontvangen. |
| 40 In deze parabel of gelijkenis wordt God vergeleken bij een huisvader, de Joodse gemeente bij een wijngaard, de priesters en schriftgeleerden bij de landlieden, de profeten en getrouwe leraars bij de dienstknechten, Christus bij den zoon des huisvaders, en het geloof en de gehoorzaamheid bij de vruchten; overmits zij deze niet voortbrachten, zo wordt hun ondergang door de Romeinen gedreigd en de beroeping der heidenen in hun plaats voorzegd. Zie dergelijke gelijkenis Ps. 80:9. Jes. 5:1. Jer. 12:10. |
| Ps. 80:9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven en hebt denzelven geplant. Jes. 5:1 NU zal ik mijn Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijn wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel. Jer. 12:10 Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven, zij hebben Mijn akker vertreden; zij hebben Mijn gewensten akker gesteld tot een woeste wildernis. |
| | |
35 καὶ λαβόντες οἱ γεωργοὶ τοὺς δούλους αὐτοῦ, ὃν μὲν ἔδειραν, ὃν δὲ ἀπέκτειναν, ὃν δὲ ἐλιθοβόλησαν. | | 35 En de landlieden nemende zijn dienstknechten, hebben 41den ene geslagen en den andere gedood en den derde tgestenigd. |
| 41 Zie hiervan Hebr. 11:36, 37. |
| Hebr. 11:36 En anderen hebben bespottingen en geselen geproefd, en ook banden en gevangenis; Hebr. 11:37 Zijn gestenigd geworden, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebracht, hebben gewandeld in schaapsvellen en in geitenvellen; verlaten, verdrukt, kwalijk behandeld zijnde |
| t 2 Kron. 24:21. |
| 2 Kron. 24:21 En zij maakten een verbintenis tegen hem en stenigden hem met stenen door het gebod des konings, in het voorhof van het huis des HEEREN. |
| | |
36 πάλιν ἀπέστειλεν ἄλλους δούλους πλείονας τῶν πρώτων· καὶ ἐποίησαν αὐτοῖς ὡσαύτως. | | 36 Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eerste, en zij deden hun desgelijks. |
37 ὕστερον δὲ ἀπέστειλε πρὸς αὐτοὺς τὸν υἱὸν αὐτοῦ, λέγων, Ἐντραπήσονται τὸν υἱόν μου. | | 37 En ten laatste zond hij tot hen zijn zoon, zeggende: Zij zullen mijn zoon ontzien. |
38 οἱ δὲ γεωργοὶ ἰδόντες τὸν υἱὸν εἶπον ἐν ἑαυτοῖς, Οὗτός ἐστιν ὁ κληρονόμος· δεῦτε, ἀποκτείνωμεν αὐτόν, καὶ κατάσχωμεν τὴν κληρονομίαν αὐτοῦ. | | 38 Maar de landlieden den zoon ziende, zeiden onder elkander: vDeze is de erfgenaam; xkomt, laat ons hem doden en zijn erfenis aan ons behouden. |
| v Ps. 2:8. Hebr. 1:2. |
| Ps. 2:8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. Hebr. 1:2 Welken Hij gesteld heeft tot een Erfgenaam van alles, door Welken Hij ook de wereld gemaakt heeft; |
| x Gen. 37:18. Ps. 2:1. Matth. 26:3; 27:1. Joh. 11:53. |
| Gen. 37:18 En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem een listigen raad om hem te doden. Ps. 2:1 WAAROM woeden de heidenen, en bedenken de volken ijdelheid? Matth. 26:3 Toen vergaderden de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kájafas; Matth. 27:1 ALS het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks tezamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden. Joh. 11:53 Van dien dag dan af raadslaagden zij tezamen dat zij Hem doden zouden. |
| | |
39 καὶ λαβόντες αὐτὸν ἐξέβαλον ἔξω τοῦ ἀμπελῶνος καὶ ἀπέκτειναν. | | 39 En hem nemende, wierpen zij hem uit, buiten den wijngaard, en doodden hem. |
40 ὅταν οὖν ἔλθῃ ὁ κύριος τοῦ ἀμπελῶνος, τί ποιήσει τοῖς γεωργοῖς ἐκείνοις; | | 40 Wanneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen? |
41 λέγουσιν αὐτῷ, Κακοὺς κακῶς ἀπολέσει αὐτούς, καὶ τὸν ἀμπελῶνα *ἐκδόσεται ἄλλοις γεωργοῖς, οἵτινες ἀποδώσουσιν αὐτῷ τοὺς καρποὺς ἐν τοῖς καιροῖς αὐτῶν. * ἐκδόσεται St, B-edd, Elz, Sc | ἐκδώσεται B-edd, M | | 41 Zij zeiden tot Hem: Hij zal den kwaden een kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard anderen landlieden verhuren, die hem de vruchten op haar tijden zullen geven. |
42 λέγει αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Οὐδέποτε ἀνέγνωτε ἐν ταῖς γραφαῖς, Λίθον ὃν ἀπεδοκίμασαν οἱ οἰκοδομοῦντες, οὗτος ἐγενήθη εἰς κεφαλὴν γωνίας· παρὰ Κυρίου ἐγένετο αὕτη, καὶ ἔστι θαυμαστὴ ἐν ὀφθαλμοῖς ἡμῶν; | | 42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: y42De Steen Dien de bouwlieden 43verworpen hebben, Deze is geworden tot een 44Hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? |
| y Ps. 118:22. Jes. 8:14; 28:16. Mark. 12:10. Luk. 20:17. Hand. 4:11. Rom. 9:33. 1 Petr. 2:6. |
| Ps. 118:22 De steen dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. Jes. 8:14 Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn, maar tot een Steen des aanstoots en tot een Rotssteen der struikeling den twee huizen Israëls, tot een Strik en tot een Net den inwoners te Jeruzalem. Jes. 28:16 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik leg een Grondsteen in Sion, een beproefden Steen, een kostelijken Hoeksteen, Die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten. Mark. 12:10 Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; Luk. 20:17 Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk geschreven staat: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is tot een Hoofd des hoeks geworden? Hand. 4:11 Deze is de Steen Die van u, de bouwlieden, veracht is, Welke tot een Hoofd des hoeks geworden is. Rom. 9:33 Gelijk geschreven is: Zie, Ik leg in Sion een Steen des aanstoots en een Rots der ergernis; en een iegelijk die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. 1 Petr. 2:6 Daarom is ook vervat in de Schrift: Zie, Ik leg in Sion een uitersten Hoeksteen, Die uitverkoren en dierbaar is; en: Die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. |
| 42 Deze Steen is Christus, 1 Petr. 2:4, Welken de bouwlieden, dat is, de schriftgeleerden en overpriesters, verworpen hebben. |
| 1 Petr. 2:4 Tot Welken komende als tot
een levenden Steen, van de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar, |
| 43 Gr. afgekeurd. |
| 44 Dat is, den uitersten Hoeksteen, op Welken twee muren vast staan en aan elkander gehecht worden, namelijk de gemeente uit de Joden en heidenen bijeengebracht. Zie Ef. 2:13, 20. 1 Petr. 2:7, 8. |
| Ef. 2:13 Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus. Ef. 2:20 Gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen; 1 Petr. 2:7 U dan, die gelooft, is Hij dierbaar; maar den ongehoorzamen wordt gezegd: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks, en een Steen des aanstoots, en een Rots der ergernis; 1 Petr. 2:8 Dengenen namelijk die zich aan het Woord stoten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn. |
| | |
43 διὰ τοῦτο λέγω ὑμῖν ὅτι ἀρθήσεται ἀφ’ ὑμῶν ἡ βασιλεία τοῦ Θεοῦ, καὶ δοθήσεται ἔθνει ποιοῦντι τοὺς καρποὺς αὐτῆς. | | 43 Daarom zeg Ik ulieden, zdat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, aen een volk gegeven dat 45zijn vruchten voortbrengt. |
| z Ex. 32:10. Matth. 8:12. |
| Ex. 32:10 En nu, laat Mij toe dat Mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken. Matth. 8:12 En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn en knersing der tanden. |
| a Jes. 55:5. |
| Jes. 55:5 Zie, Gij zult een volk roepen dat Gij niet kendet, en het volk dat U niet kende, zal tot U lopen, om des HEEREN Uws Gods wil en om des Heiligen Israëls wil, want Hij heeft U verheerlijkt. |
| 45 Namelijk van het Koninkrijk der hemelen, dat is, die het Koninkrijk betamen. |
| | |
44 καὶ ὁ πεσὼν ἐπὶ τὸν λίθον τοῦτον συνθλασθήσεται· ἐφ’ ὃν δ’ ἂν πέσῃ, λικμήσει αὐτόν. | | 44 bEn wie op dezen Steen 46valt, die zal verpletterd worden; en cop wien Hij 47valt, dien zal Hij 48vermorzelen. |
| b Jes. 8:15. Zach. 12:3. Luk. 20:18. |
| Jes. 8:15 En velen onder hen zullen struikelen, en vallen en verbroken worden, en zullen verstrikt en gevangen worden. Zach. 12:3 En het zal te dien dage geschieden dat Ik Jeruzalem stellen zal tot een lastigen steen allen volken; allen die zich daarmede beladen, zullen gewisselijk doorsneden worden; en al de volken der aarde zullen zich tegen haar verzamelen. Luk. 20:18 Een iegelijk die op dien Steen valt, zal verpletterd worden, en op wien Hij valt, dien zal Hij vermorzelen. |
| 46 Namelijk door verachting of ongeloof, 1 Petr. 2:8. |
| 1 Petr. 2:8 Dengenen namelijk die zich aan het Woord stoten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn. |
| c Dan. 2:34. |
| Dan. 2:34 Dit zaagt gij, totdat er een steen afgehouwen werd zonder handen; die sloeg dat beeld aan zijn voeten van ijzer en leem, en vermaalde ze. |
| 47 Namelijk door den last van Zijn oordeel of van Zijn straf. |
| 48 Gr. wannen, dat is, zo klein verbrijzelen, dat men het zou kunnen wannen of ziften, Ps. 2:9. |
| Ps. 2:9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren scepter, Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat. |
| | |
45 καὶ ἀκούσαντες οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ Φαρισαῖοι τὰς παραβολὰς αὐτοῦ ἔγνωσαν ὅτι περὶ αὐτῶν λέγει. | | 45 dEn als de overpriesters en farizeeën deze Zijn gelijkenissen hoorden, verstonden zij dat Hij van hen sprak. |
| d Luk. 20:19. |
| Luk. 20:19 En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten te dierzelver ure de handen aan Hem te slaan, maar zij vreesden het volk; want zij verstonden dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had. |
| | |
46 καὶ ζητοῦντες αὐτὸν κρατῆσαι, ἐφοβήθησαν τοὺς ὄχλους, ἐπειδὴ ὡς προφήτην αὐτὸν εἶχον. | | 46 En zoekende Hem te vangen, vreesden zij de scharen, dewijl deze Hem hielden evoor een profeet. |
| e Luk. 7:16. Joh. 7:40. |
| Luk. 7:16 En vrees beving hen allen, en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft Zijn volk bezocht. Joh. 7:40 Velen dan uit de schare deze rede horende, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet. |