Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 De discipelen van Christus van de schriftgeleerden en farizeeën beschuldigd zijnde, omdat zij met ongewassen handen aten, worden door Christus verantwoord, Die derzelver geveinsdheid bestraft, en verwerpt de menselijke inzettingen. 10 Leert dat hun genomen ergernis niet is te achten, en wat het is dat den mens waarlijk ontreinigt. 22 Werpt den duivel uit de dochter van een Kananese vrouw. 30 En geneest allerlei gebrekkelijke mensen. 32 Verzadigt met zeven broden en weinige visjes vierduizend mannen. |
| | De ware reinheid |
1 Τότε προσέρχονται τῷ Ἰησοῦ οἱ ἀπὸ Ἱεροσολύμων γραμματεῖς καὶ Φαρισαῖοι, λέγοντες, | | 1 TOENa kwamen tot Jezus enige schriftgeleerden en farizeeën, die van Jeruzalem waren, zeggende: |
| a Mark. 7:1. |
| Mark. 7:1 EN tot Hem vergaderden de farizeeën en sommigen der schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren; |
| | |
2 Διατί οἱ μαθηταί σου παραβαίνουσι τὴν παράδοσιν τῶν πρεσβυτέρων; οὐ γὰρ νίπτονται τὰς χεῖρας αὐτῶν, ὅταν ἄρτον ἐσθίωσιν. | | 2 Waarom overtreden Uw discipelen de 1inzetting der 2ouden? Want zij wassen hun handen niet wanneer zij brood zullen eten. |
| 1 Gr. overlevering, of: overgeving. |
| 2 Of: ouderlingen, namelijk der farizese leraars, gelijk Matth. 5:21. |
| Matth. 5:21 Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht. |
| | |
3 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν αὐτοῖς, Διατί καὶ ὑμεῖς παραβαίνετε τὴν ἐντολὴν τοῦ Θεοῦ διὰ τὴν παράδοσιν ὑμῶν; | | 3 Maar Hij antwoordende zeide tot hen: Waarom overtreedt ook gij het gebod Gods door 3uw inzetting? |
| 3 Dat is, die gij aangenomen hebt en volgt. |
| | |
4 ὁ γὰρ Θεὸς ἐνετείλατο, λέγων, Τίμα τὸν πατέρα σοῦ, καὶ τὴν μητέρα· καί, Ὁ κακολογῶν πατέρα ἢ μητέρα θανάτῳ τελευτάτω· | | 4 bWant God heeft geboden, zeggende: 4Eer uw vader en moeder; en: cWie vader of moeder vloekt, die zal 5den dood sterven. |
| b Ex. 20:12. Deut. 5:16. Ef. 6:2. |
| Ex. 20:12 Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geeft. Deut. 5:16 Eer uw vader en uw moeder, gelijk als de HEERE uw God u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden en opdat het u welga in het land dat u de HEERE uw God geven zal. Ef. 6:2 Eer uw vader en moeder (hetwelk het eerste gebod is met een belofte), |
| 4 Eer betekent niet alleen uiterlijken eerbied, maar ook allerlei hulp en bijstand, 1 Tim. 5:3, 17. |
| 1 Tim. 5:3 Eer de weduwen die waarlijk weduwen zijn. 1 Tim. 5:17 Dat de ouderlingen die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het Woord en de leer. |
| c Ex. 21:17. Lev. 20:9. Spr. 20:20. |
| Ex. 21:17 Wie ook zijn vader of zijn moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden. Lev. 20:9 Als er iemand is die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijn vader of zijn moeder gevloekt; zijn bloed is op hem. Spr. 20:20 Wie zijn vader of zijn moeder vloekt, diens lamp zal uitgeblust worden in zwarte duisternis. |
| 5 Dat is, die zal zonder verschoning met den dood gestraft worden, Ex. 21:17. Lev. 20:9. |
| Ex. 21:17 Wie ook zijn vader of zijn moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden. Lev. 20:9 Als er iemand is die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijn vader of zijn moeder gevloekt; zijn bloed is op hem. |
| | |
5 ὑμεῖς δὲ λέγετε, Ὃς ἂν εἴπῃ τῷ πατρὶ ἢ τῇ μητρί, Δῶρον, ὃ ἐὰν ἐξ ἐμοῦ ὠφεληθῇς, καὶ οὐ μὴ τιμήσῃ τὸν πατέρα αὐτοῦ ἢ τὴν μητέρα αὐτοῦ· | | 5 Maar gij zegt: Zo wie tot vader of moeder zal zeggen: 6Het is een gave, zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen; en zijn vader of zijn moeder geenszins zal eren, die voldoet. |
| 6 Of: Het zij een gave, dat is, een offerande, Matth. 5:24. Hebr. korban, Mark. 7:11. Of: Zo wat gave van mij geofferd wordt, zal u ten nutte komen, die voldoet; of: die wordt ontslagen van verdere onderhouding aan zijn ouders te doen. Zie hiervan ook in de aant. op Mark. 7:11. De zin is, dat zij leerden, dat men onder deksel van offeranden den ouders de schuldige hulp mocht onttrekken. |
| Matth. 5:24 Laat daar uw gave voor het altaar, en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder, en kom dan en offer uw gave. Mark. 7:11 Maar gijlieden zegt: Zo een mens tot vader of moeder zegt: Het is korban (dat is te zeggen, een gave), zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen, die voldoet; Mark. 7:11 (kt.) Maar gijlieden zegt: Zo een mens tot vader of moeder zegt: Het is korban (dat is te zeggen, een gave), zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen, die voldoet; |
| | |
6 καὶ ἠκυρώσατε τὴν ἐντολὴν τοῦ Θεοῦ διὰ τὴν παράδοσιν ὑμῶν. | | 6 dEn gij hebt alzo Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzetting. |
| d Mark. 7:13. 1 Tim. 4:3. 2 Tim. 3:2. |
| Mark. 7:13 Makende alzo Gods woord krachteloos door uw inzetting, die gij ingezet hebt; en diergelijke dingen doet gij vele. 1 Tim. 4:3 Verbiedende te huwen, gebiedende van spijzen te onthouden, die God geschapen heeft tot nuttiging met dankzegging, voor de gelovigen en die de waarheid hebben bekend. 2 Tim. 3:2 Want de mensen zullen zijn liefhebbers van zichzelven, geldgierig, laatdunkend, hovaardig, lasteraars, den ouders ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig; |
| | |
7 ὑποκριταί, καλῶς προεφήτευσε περὶ ὑμῶν Ἠσαΐας, λέγων, | | 7 Gij geveinsden, 7wel heeft Jesaja van u geprofeteerd, zeggende: |
| 7 Dat is, wel past op u hetgeen Jesaja ook eertijds gezegd heeft tot de Joden van zijn tijd. |
| | |
8 Ἐγγίζει μοι ὁ λαὸς οὗτος τῷ στόματι αὐτῶν, καὶ τοῖς χείλεσί με τιμᾷ· ἡ δὲ καρδία αὐτῶν πόρρω ἀπέχει ἀπ’ ἐμοῦ. | | 8 eDit volk genaakt Mij met hun mond en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij; |
| e Jes. 29:13. Ez. 33:31. Mark. 7:6. |
| Jes. 29:13 Want de Heere heeft gezegd: Daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen; en hun vreze, waarmede zij Mij vrezen, mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn; Ez. 33:31 En zij komen tot u gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezicht als Mijn volk, en horen uw woorden, maar zij doen ze niet; want zij maken liefkozingen met hun mond, maar hun hart wandelt hun gierigheid na. Mark. 7:6 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Wel heeft Jesaja van u, geveinsden, geprofeteerd, gelijk geschreven is: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij; |
| | |
9 μάτην δὲ σέβονταί με, διδάσκοντες διδασκαλίας ἐντάλματα ἀνθρώπων. | | 9 Doch tevergeefs eren zij Mij, 8lerende leringen die fgeboden van mensen zijn. |
| 8 Namelijk om die te onderhouden, als een deel van den godsdienst, Deut. 4:2; 12:32. |
| Deut. 4:2 Gij zult tot dit woord dat ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE uw God, die ik u gebied. Deut. 12:32 Al dit woord hetwelk ik ulieden gebied, dat zult gij waarnemen om te doen; gij zult daar niet toedoen en daarvan niet afdoen. |
| f Mark. 7:6, 7. Kol. 2:18, 20, 22. |
| Mark. 7:6 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Wel heeft Jesaja van u, geveinsden, geprofeteerd, gelijk geschreven is: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij; Mark. 7:7 Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen die geboden zijn der mensen. Kol. 2:18 Dat dan niemand u overheerse naar zijn wil in nederigheid en dienst der engelen, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, tevergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleses; Kol. 2:20 Indien gij dan met Christus de eerste beginselen der wereld zijt afgestorven, wat wordt gij, gelijk of gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast, Kol. 2:22 Welke dingen alle verderven door het gebruik, ingevoerd naar de geboden en leringen der mensen; |
| | |
10 καὶ προσκαλεσάμενος τὸν ὄχλον, εἶπεν αὐτοῖς, Ἀκούετε καὶ συνίετε. | | 10 gEn als Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort en verstaat. |
| g Mark. 7:14. |
| Mark. 7:14 En tot Zich de ganse schare geroepen hebbende, zeide Hij tot hen: Hoort Mij allen en verstaat: |
| | |
11 οὐ τὸ εἰσερχόμενον εἰς τὸ στόμα κοινοῖ τὸν ἄνθρωπον· ἀλλὰ τὸ ἐκπορευόμενον ἐκ τοῦ στόματος, τοῦτο κοινοῖ τὸν ἄνθρωπον. | | 11 hHetgeen ten monde ingaat, 9ontreinigt den mens niet; maar hetgeen ten monde 10uitgaat, dat ontreinigt den mens. |
| h Hand. 10:15. Rom. 14:17, 20. Tit. 1:15. |
| Hand. 10:15 En een stem geschiedde wederom ten tweeden male tot hem: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken. Rom. 14:17 Want het Koninkrijk Gods is niet spijze en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. Rom. 14:20 Verbreek het werk Gods niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein, maar het is kwaad voor den mens die met aanstoot eet. Tit. 1:15 Alle dingen zijn wel rein den reinen, maar den bevlekten en ongelovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en consciëntie zijn bevlekt. |
| 9 Gr. maakt gemeen, dat is, ontheiligt. Zie Hand. 10:14. Christus spreekt hier naar de mening der farizeeën van die onreinheid die ontstaan zou uit het nemen der spijze met ongewassen handen. |
| Hand. 10:14 Maar Petrus zeide: Geenszins, Heere, want ik heb nooit gegeten iets dat gemeen of onrein was. |
| 10 Namelijk voortkomende uit een onrein hart, gelijk Christus hierna verklaart vss. 18, 19. |
| vers 18 Maar die dingen die ten monde uitgaan, komen voort uit het hart, en dezelve ontreinigen den mens. vers 19 Want uit het hart komen voort boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen. |
| | |
12 τότε προσελθόντες οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ εἶπον αὐτῷ, Οἶδας ὅτι οἱ Φαρισαῖοι ἀκούσαντες τὸν λόγον ἐσκανδαλίσθησαν; | | 12 Toen kwamen Zijn discipelen tot Hem en zeiden tot Hem: Weet Gij wel dat de farizeeën deze rede horende, geërgerd zijn geweest? |
13 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπε, Πᾶσα φυτεία, ἣν οὐκ ἐφύτευσεν ὁ Πατήρ μου ὁ οὐράνιος, ἐκριζωθήσεται. | | 13 Maar Hij antwoordende zeide: iAlle 11plant die Mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal 12uitgeroeid worden. |
| i Joh. 15:2. |
| Joh. 15:2 Alle rank die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en alle die vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage. |
| 11 Of: planting, dat is, alle leer of godsdienst. |
| 12 Gr. met den wortel uitgetrokken. |
| | |
14 ἄφετε αὐτούς· ὁδηγοί εἰσι τυφλοὶ τυφλῶν· τυφλὸς δὲ τυφλὸν ἐὰν ὁδηγῇ, ἀμφότεροι εἰς βόθυνον πεσοῦνται. | | 14 Laat hen varen; kzij zijn blinde leidslieden der blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zo zullen zij beiden in de gracht vallen. |
| k Jes. 42:19. Luk. 6:39. |
| Jes. 42:19 Wie is er blind dan Mijn knecht, en doof gelijk Mijn bode dien Ik zend? Wie is blind gelijk de volmaakte, en blind gelijk de knecht des HEEREN? Luk. 6:39 En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Kan ook wel een blinde een blinde op den weg leiden? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen? |
| | |
15 ἀποκριθεὶς δὲ ὁ Πέτρος εἶπεν αὐτῷ, Φράσον ἡμῖν τὴν παραβολὴν ταύτην. | | 15 lEn Petrus antwoordende zeide tot Hem: Verklaar ons deze 13gelijkenis. |
| l Mark. 7:17. |
| Mark. 7:17 En toen Hij van de schare in huis gekomen was, vraagden Hem Zijn discipelen van de gelijkenis. |
| 13 Het woord gelijkenis wordt somtijds, gelijk hier, genomen voor allerlei lering die wat duisterlijk voorgesteld wordt. |
| | |
16 ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν, Ἀκμὴν καὶ ὑμεῖς ἀσύνετοί ἐστε; | | 16 Maar Jezus zeide: Zijt ook gijlieden alsnog 14onwetend? |
| 14 Of: onverstandig, zonder verstand. |
| | |
17 οὔπω νοεῖτε, ὅτι πᾶν τὸ εἰσπορευόμενον εἰς τὸ στόμα εἰς τὴν κοιλίαν χωρεῖ, καὶ εἰς ἀφεδρῶνα ἐκβάλλεται; | | 17 Verstaat gij nog niet, dat al wat ten monde ingaat, in den buik komt en in de heimelijkheid wordt uitgeworpen? |
18 τὰ δὲ ἐκπορευόμενα ἐκ τοῦ στόματος ἐκ τῆς καρδίας ἐξέρχεται, κἀκεῖνα κοινοῖ τὸν ἄνθρωπον. | | 18 Maar die dingen die ten monde uitgaan, komen voort uit het hart, en dezelve ontreinigen den mens. |
19 ἐκ γὰρ τῆς καρδίας ἐξέρχονται διαλογισμοὶ πονηροί, φόνοι, μοιχεῖαι, πορνεῖαι, κλοπαί, ψευδομαρτυρίαι, βλασφημίαι· | | 19 mWant uit het hart komen voort boze 15bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen. |
| m Gen. 6:5; 8:21. Spr. 6:14. Jer. 17:9. |
| Gen. 6:5 En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. Gen. 8:21 En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. Spr. 6:14 In zijn hart zijn verkeerdheden, hij smeedt te allen tijde kwaad, hij werpt twisten in. Jer. 17:9 Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen? |
| 15 Of: samensprekingen. |
| | |
20 ταῦτά ἐστι τὰ κοινοῦντα τὸν ἄνθρωπον· τὸ δὲ ἀνίπτοις χερσὶ φαγεῖν οὐ κοινοῖ τὸν ἄνθρωπον. | | 20 Deze dingen zijn het die den mens ontreinigen; maar het eten met 16ongewassen handen ontreinigt den mens niet. |
| 16 Christus bestraft hier niet de burgerlijke eerbaarheid in het wassen der handen voor het eten, maar het bijgeloof der farizeeën, die daarin heiligheid en godsdienstigheid stelden. |
| | De Kananese vrouw |
21 Καὶ ἐξελθὼν ἐκεῖθεν ὁ Ἰησοῦς ἀνεχώρησεν εἰς τὰ μέρη Τύρου καὶ Σιδῶνος. | | 21 nEn Jezus vandaar gaande, vertrok naar de delen van Tyrus en Sidon. |
| n Mark. 7:24. |
| Mark. 7:24 En vandaar opstaande ging Hij weg naar de landpalen van Tyrus en Sidon; en in een huis gegaan zijnde, wilde Hij niet dat het iemand wist, en Hij kon nochtans niet verborgen zijn. |
| | |
22 καὶ ἰδού, γυνὴ Χαναναία ἀπὸ τῶν ὁρίων ἐκείνων ἐξελθοῦσα ἐκραύγασεν αὐτῷ, λέγουσα, Ἐλέησόν με, Κύριε, Υἱὲ Δαβίδ· ἡ θυγάτηρ μου κακῶς δαιμονίζεται. | | 22 En zie, een 17Kananese vrouw uit die landpalen komende, riep tot Hem, zeggende: Heere, Gij Zone Davids, ontferm U mijner; mijn dochter is deerlijk van den duivel bezeten. |
| 17 Zie van haar de aantt. op Mark. 7:26, alwaar zij genaamd wordt een Griekse vrouw uit Syro-Fenicië. Hier wordt zij een Kananese vrouw genaamd, omdat de inwoners van Tyrus en Sidon uit de Kanaänieten gesproten waren. Want Sidon, van denwelken de stad Sidon haar oorsprong en naam had, was de eerstgeboren zoon van Kanaän, den zoon van Cham, Gen. 10:15. |
| Mark. 7:26 (kt.) Deze nu was een Griekse vrouw, van geboorte uit Syro-Fenicië; en zij bad Hem dat Hij den duivel uitwierp uit haar dochter. Gen. 10:15 En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, |
| | |
23 ὁ δὲ οὐκ ἀπεκρίθη αὐτῇ λόγον. καὶ προσελθόντες οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ ἠρώτων αὐτόν, λέγοντες, Ἀπόλυσον αὐτήν, ὅτι κράζει ὄπισθεν ἡμῶν. | | 23 Doch Hij antwoordde haar niet een woord. En Zijn discipelen tot Hem komende, baden Hem, zeggende: Laat haar van U, want zij roept 18ons na. |
| 18 Gr. achter ons. |
| | |
24 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν, Οὐκ ἀπεστάλην εἰ μὴ εἰς τὰ πρόβατα τὰ ἀπολωλότα οἴκου Ἰσραήλ. | | 24 Maar Hij antwoordende zeide: oIk ben niet gezonden 19dan tot de verloren schapen van het huis Israëls. |
| o Matth. 10:6. Hand. 13:46. |
| Matth. 10:6 Maar gaat veelmeer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls. Hand. 13:46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. |
| 19 Namelijk voor dezen tijd; omdat de beroeping der heidenen nog niet gekomen was. |
| | |
25 ἡ δὲ ἐλθοῦσα προσεκύνει αὐτῷ, λέγουσα, Κύριε, βοήθει μοι. | | 25 En zij kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere, help mij! |
26 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν, Οὐκ ἔστι καλὸν λαβεῖν τὸν ἄρτον τῶν τέκνων, καὶ βαλεῖν τοῖς κυναρίοις. | | 26 Doch Hij antwoordde en zeide: Het is niet 20betamelijk het brood der kinderen te nemen en den 21hondekens voor te werpen. |
| 20 Gr. eerlijk, of: goed. |
| 21 De heidenen worden bij hondekens vergeleken, omdat zij toen nog vreemd waren van Gods verbond. |
| | |
27 ἡ δὲ εἶπε, Ναί, Κύριε· καὶ γὰρ τὰ κυνάρια ἐσθίει ἀπὸ τῶν ψιχίων τῶν πιπτόντων ἀπὸ τῆς τραπέζης τῶν κυρίων αὐτῶν. | | 27 En zij zeide: Ja Heere; 22doch de hondekens eten ook van de brokskens die er vallen van de tafel hunner heren. |
| 22 Gr. want. |
| | |
28 τότε ἀποκριθεὶς ὁ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτῇ, Ὦ γύναι, μεγάλη σου ἡ πίστις· γενηθήτω σοι ὡς θέλεις. καὶ ἰάθη ἡ θυγάτηρ αὐτῆς ἀπὸ τῆς ὥρας ἐκείνης. | | 28 Toen antwoordde Jezus en zeide tot haar: O vrouw, groot is uw geloof; u geschiede gelijk gij wilt. En haar dochter werd gezond van diezelve ure. |
| | Genezingen bij de Zee van Galiléa |
29 Καὶ μεταβὰς ἐκεῖθεν ὁ Ἰησοῦς ἦλθε παρὰ τὴν θάλασσαν τῆς Γαλιλαίας· καὶ ἀναβὰς εἰς τὸ ὄρος ἐκάθητο ἐκεῖ. | | 29 pEn Jezus vandaar vertrekkende, kwam aan de Zee van Galiléa, en klom op den berg en zat daar neder. |
| p Mark. 7:31. |
| Mark. 7:31 En Hij wederom weggegaan zijnde van de landpalen van Tyrus en Sidon, kwam aan de Zee van Galiléa, door het midden der landpalen van Dekápolis. |
| | |
30 καὶ προσῆλθον αὐτῷ ὄχλοι πολλοί, ἔχοντες μεθ’ ἑαυτῶν χωλούς, τυφλούς, κωφούς, κυλλούς, καὶ ἑτέρους πολλούς, καὶ ἔρριψαν αὐτοὺς παρὰ τοὺς πόδας τοῦ Ἰησοῦ καὶ ἐθεράπευσεν αὐτούς· | | 30 qEn vele scharen zijn tot Hem gekomen, hebbende bij zich kreupelen, blinden, stommen, 23lammen en vele anderen, en wierpen hen voor de voeten van Jezus, en Hij genas dezelve; |
| q Jes. 29:18; 35:5. Matth. 11:5. Luk. 7:22. |
| Jes. 29:18 En te dien dage zullen de doven horen de woorden des Boeks; en de ogen der blinden, zijnde uit de donkerheid en uit de duisternis, zullen zien. Jes. 35:5 Alsdan zullen der blinden ogen opengedaan worden, en der doven oren zullen geopend worden. Matth. 11:5 De blinden worden ziende en de kreupelen wandelen, de melaatsen worden gereinigd en de doven horen, de doden worden opgewekt en den armen wordt het Evangelie verkondigd. Luk. 7:22 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes weder de dingen die gij gezien en gehoord hebt, namelijk
dat de blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatsen gereinigd worden, de doven horen, de doden opgewekt worden, den armen het Evangelie verkondigd wordt; |
| 23 Dat is, verminkt of verzwakt van leden. |
| | |
31 ὥστε τοὺς ὄχλους θαυμάσαι, βλέποντας κωφοὺς λαλοῦντας, κυλλοὺς ὑγιεῖς, χωλοὺς περιπατοῦντας, καὶ τυφλοὺς βλέποντας· καὶ ἐδόξασαν τὸν Θεὸν Ἰσραήλ. | | 31 Alzo dat de scharen zich verwonderden, ziende de stommen sprekende, de lammen gezond, de kreupelen wandelende, en de blinden ziende; en zij verheerlijkten den God Israëls. |
| | De tweede wonderbare spijziging |
32 Ὁ δὲ Ἰησοῦς προσκαλεσάμενος τοὺς μαθητὰς αὐτοῦ εἶπε, Σπλαγχνίζομαι ἐπὶ τὸν ὄχλον, ὅτι ἤδη ἡμέρας τρεῖς προσμένουσί μοι, καὶ οὐκ ἔχουσι τί φάγωσι· καὶ ἀπολῦσαι αὐτοὺς νήστεις οὐ θέλω, μήποτε ἐκλυθῶσιν ἐν τῇ ὁδῷ. | | 32 rEn Jezus Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zij nu drie dagen bij Mij gebleven zijn en hebben niet wat zij eten zouden; en Ik wil hen niet nuchter van Mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken. |
| r Mark. 8:1. |
| Mark. 8:1 IN dezelve dagen, als er een geheel grote schare was, en zij niet hadden wat zij eten zouden, riep Jezus Zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: |
| | |
33 καὶ λέγουσιν αὐτῷ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ, Πόθεν ἡμῖν ἐν ἐρημίᾳ ἄρτοι τοσοῦτοι, ὥστε χορτάσαι ὄχλον τοσοῦτον; | | 33 En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Vanwaar zullen wij zovele broden in de woestijn bekomen, dat wij zulk een grote schare zouden verzadigen? |
34 καὶ λέγει αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Πόσους ἄρτους ἔχετε; οἱ δὲ εἶπον, Ἑπτά, καὶ ὀλίγα ἰχθύδια. | | 34 En Jezus zeide tot hen: Hoevele broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven, en weinige visjes. |
35 καὶ ἐκέλευσε τοῖς ὄχλοις ἀναπεσεῖν ἐπὶ τὴν γῆν· | | 35 En Hij gebood de scharen neder te zitten op de aarde. |
36 καὶ λαβὼν τοὺς ἑπτὰ ἄρτους καὶ τοὺς ἰχθύας, εὐχαριστήσας ἔκλασε, καὶ ἔδωκε τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ, οἱ δὲ μαθηταὶ τῷ ὄχλῳ. | | 36 En Hij nam de zeven broden en de vissen, en als Hij 24sgedankt had, brak Hij ze en gaf ze Zijn discipelen, en de discipelen gaven ze de schare. |
| 24 Namelijk over dezen zegen, dien Hij alrede hield als verkregen. Want Hij wist dat Hij daartoe van den Vader macht had ontvangen en dat Hem de Vader altijd verhoorde. Zie Joh. 11:41, 42. |
| Joh. 11:41 Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag. En Jezus hief de ogen opwaarts en zeide: Vader, Ik dank U dat Gij Mij gehoord hebt. Joh. 11:42 Doch Ik wist dat Gij Mij altijd hoort; maar om der schare wil die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden geloven dat Gij Mij gezonden hebt. |
| s 1 Sam. 9:13. |
| 1 Sam. 9:13 Wanneer gijlieden in de stad komt, alzo zult gij hem vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten totdat hij komt, want hij zegent het offer, daarna eten de genodigden. Daarom, gaat nu op, want hem, als heden zult gij hem vinden. |
| | |
37 καὶ ἔφαγον πάντες καὶ ἐχορτάσθησαν· καὶ ἦραν τὸ περισσεῦον τῶν κλασμάτων, ἑπτὰ σπυρίδας πλήρεις. | | 37 En zij aten allen en werden verzadigd, en zij namen op het overschot der brokken, zeven volle manden. |
38 οἱ δὲ ἐσθίοντες ἦσαν τετρακισχίλιοι ἄνδρες, χωρὶς γυναικῶν καὶ παιδίων. | | 38 En die daar gegeten hadden, waren vierduizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen. |
39 καὶ ἀπολύσας τοὺς ὄχλους ἐνέβη εἰς τὸ πλοῖον, καὶ ἦλθεν εἰς τὰ ὅρια Μαγδαλά. | | 39 En de scharen van Zich gelaten hebbende, ging Hij in het schip en kwam in de landpalen van 25Mágdala. |
| 25 Mark. 8:10 zegt van Dalmanutha, welk schijnt de naam te wezen van het land waarin Magdala gelegen was. |
| Mark. 8:10 En terstond in het schip gegaan zijnde met Zijn discipelen, is Hij gekomen in de delen van Dalmanutha. |