Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het geslacht van Kis wordt verhaald, vs. 1, enz. Sauls persoon wordt beschreven, 2. Kis zendt Saul om de ezelinnen te gaan zoeken, 3. Hij doorreist het land, maar vindt de ezelinnen niet, 4. Door raad van zijn knecht gaat hij tot Samuël, 6. Samuël gaat Saul tegemoet, 14. God heeft Samuël geopenbaard dat Saul tot hem komen zou, 15. En belast dat hij hem koning maken zou, 16. Samuël nodigt Saul ter maaltijd, 19. Hij zegt hem dat de ezelinnen gevonden waren, en dat hij koning worden zou, 20. Hetwelk Saul vreemd voorkomt, 21. Samuël zet hem bovenaan, 22. En vereert hem met een bijzonder stuk spijze, 23. Samuël spreekt met Saul alleen op het dak, 25. En hij openbaart hem dat hij koning zou worden, 26. |
Saul zoekt zijns vaders ezelinnen |
1 ER was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon van 1Abíël, aden zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afíah, den 2zoon eens mans van Jemini, een dapper held. | | 1 Anders: Ner, 1 Kron. 8:33; 9:39.  1 Kron. 8:33 Ner nu gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jónathan en Malchi-Sua en Abinádab en Esbáäl. 1 Kron. 9:39 En Ner gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jónathan en Malchi-Sua en Abinádab en Esbáäl. |
a 1 Sam. 14:51.  1 Sam. 14:51 En Kis was Sauls vader; en Ner, Abners vader, was een zoon van Abíël. |
2 Anders: een man die een Benjaminiet was. |
2 Die had een zoon wiens naam was Saul, een jongeling en 3schoon, ja, er was geen schoner man dan hij onder de kinderen Israëls; van zijn schouders en opwaarts was hij hoger dan al het volk. | | 3 Hebr. goed, alzo ook Gen. 6:2.  Gen. 6:2 Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij verkoren hadden. |
3 De ezelinnen nu van Kis, Sauls vader, waren 4verloren; daarom zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu een van de jongens met u en maak u op, ga heen, zoek de ezelinnen. | | 4 Dit is niet bijgeval geschied, maar door de voorzienigheid Gods, om alzo Saul tot Samuël te brengen en tot koning te doen zalven. |
4 Hij dan ging door het gebergte van Efraïm en hij ging door het land van 5Salísa, maar zij vonden ze niet; daarna gingen zij door het land van 6Sáhalim, maar zij waren er niet; verder ging hij 7door het land van Jemini, doch zij vonden ze niet. | | 5 Dit is een vlak land, als te zien is 2 Kon. 4:42.  2 Kon. 4:42 En er kwam een man van Baäl-Salísa en bracht den man Gods broden der eerstelingen, twintig gerstebroden en groene aren in haar hulzen; en hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten. |
6 In dit land, gelegen in den stam van Benjamin, lag de stad Salim, waarvan mededeling wordt gedaan Joh. 3:23, niet wijd van Gilgal, bij de Jordaan.  Joh. 3:23 En Johannes doopte ook in Enon bij Salim, dewijl aldaar vele wateren waren; en zij kwamen daar en werden gedoopt. |
7 Of: door het land der Benjaminieten. |
5 Toen zij in het land van 8Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen die bij hem was: Kom en laat ons wederkeren; dat niet misschien mijn vader van de ezelinnen aflate en voor ons bekommerd zij. | | 8 Zie 1 Sam. 1:1.  1 Sam. 1:1 ER was een man van Ramatháïm Zofim, van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Elkana, een zoon van Jeróham, den zoon van Elihu, den zoon van Tochu, den zoon van Zuf, een Efrathiet. |
6 Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een 9man Gods in deze stad, en hij is een geëerd man; al wat hij spreekt, dat 10komt zekerlijk. Laat ons nu derwaarts gaan, misschien zal hij 11ons onzen weg aanwijzen, op denwelken wij gaan zullen. | | 9 Dat is, een profeet, te weten Samuël. Zie de aant. Richt. 13 op vers 6.  Richt. 13:6 (kt.) Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aanzicht was als het aanzicht van een Engel Gods, zeer vreselijk; en ik vraagde Hem niet vanwaar Hij was, en Zijn Naam gaf Hij mij niet te kennen. |
10 Hebr. het komt komende. |
11 Dat is, wat weg wij moeten ingaan om onze ezelinnen te vinden, waarom wij ons op deze reis begeven hebben. |
7 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, zo wij gaan, 12wat zullen wij toch dien man brengen? Want 13het brood is weg uit onze 14vaten, en wij hebben geen 15gave om den man Gods te brengen. Wat hebben wij? | | 12 Alsof hij zeide: Wij kennen dezen man Gods niet, noch hij ons, en wij zullen hem moeite aandoen; de eerbaarheid zou wel vereisen dat wij hem iets vereren zouden. Zie dergelijk voorbeeld 1 Kon. 14:3. 2 Kon. 4:42.  1 Kon. 14:3 En neem in uw hand tien broden en koeken en een kruik honing, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven wat dezen jongen geschieden zal. 2 Kon. 4:42 En er kwam een man van Baäl-Salísa en bracht den man Gods broden der eerstelingen, twintig gerstebroden en groene aren in haar hulzen; en hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten. |
13 Dat is, onze voorraad of provisie, zodat wij niets hebben om den profeet te vereren. |
14 Dat is, onze knapzakken of malen. |
15 Zie de aant. op Richt. 13:17 en 1 Kon. 14:3.  Richt. 13:17 (kt.) En Manóach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat is Uw Naam, opdat wij U vereren, wanneer Uw woord zal komen? 1 Kon. 14:3 (kt.) En neem in uw hand tien broden en koeken en een kruik honing, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven wat dezen jongen geschieden zal. |
8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er 16vindt zich in mijn hand het vierendeel eens 17zilveren sikkels; dien zal ik den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze. | | 16 Dat is, ik heb in mijn hand. Alzo staat er 1 Petr. 2:22 er is geen bedrog in Zijn mond gevonden, dat is, er was geen bedrog in Zijn mond. Zie Jes. 53:9.  1 Petr. 2:22 Die geen zonde gedaan heeft, en er is geen bedrog in Zijn mond gevonden; Jes. 53:9 En men heeft Zijn graf bij de goddelozen gesteld, en Hij is bij den rijke in Zijn dood geweest, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in Zijn mond geweest is. |
17 Van de waardij van den sikkel zie de aant. op Gen. 20:16. Het vierendeel van een zilveren sikkel was niet veel meer dan drie stuivers. Zodat er in deze verering meer werd gezien op het dankbaar gemoed dan op de waardigheid van het geschenk.  Gen. 20:16 (kt.) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. |
9 (18Eertijds zeide eenieder baldus in Israël, als hij ging om God te 19vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener. Want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een 20ziener genoemd.) | | 18 De woorden van dit vers zijn de woorden van den schrijver van dit boek, en hieruit willen enigen besluiten dat niet Samuël, maar Ezra of iemand anders dit boek geschreven heeft. |
b Gen. 25:22.  Gen. 25:22 En de kinderen stieten zich tezamen in haar lijf. Toen zeide zij: Is het zo? Waarom ben ik dus? En zij ging om den HEERE te vragen. |
19 Te weten door een profeet. |
20 Alzo werden de profeten genoemd omdat Zich God door gezichten aan hen openbaarde, hetgeen zij het volk te kennen gaven. Zie Num. 12:6; 24:4.  Num. 12:6 En Hij zeide: Hoort nu Mijn woorden. Zo er een profeet onder u is, Ik, de HEERE, zal door een gezicht Mij aan hem bekendmaken, door een droom zal Ik met hem spreken. Num. 24:4 De hoorder der redenen Gods spreekt; die het gezicht des Almachtigen ziet, die verrukt wordt en wien de ogen ontdekt worden. |
10 Toen zeide Saul tot zijn jongen: 21Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen 22naar de stad, waar de man Gods was. | | 21 Dat is, gij hebt recht en wel gesproken. |
22 Te weten naar Rama. |
11 Als zij opklommen door den opgang der stad, zo vonden zij maagden die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot haar: Is de 23ziener hier? | | 23 Anders: Is hier een ziener? |
12 Toen antwoordden zij hun en zeiden: Zie, 24hij is voor uw aangezicht; haast u nu, want hij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden 25een offerande heeft op de hoogte. | | 24 Dit is niet te zeggen dat Saul en zijn knecht te dier stonde Samuël zagen of met den opslag hunner ogen zien konden. Zij zagen hem niet vooraleer zij in de stad bij hem kwamen, zodat de woorden voor uw aangezicht betekenen nabij of bij de hand. |
25 Hebr. een slachting. Anders: een maaltijd, als Gen. 31:54. 1 Sam. 28:24. 1 Kon. 19:21.  Gen. 31:54 Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte en hij nodigde zijn broederen om brood te eten; en zij aten brood en vernachtten op dat gebergte. 1 Sam. 28:24 En de vrouw had een gemest kalf in het huis, en zij haastte zich en slachtte het; en zij nam meel en kneedde het en bakte daar ongezuurde koeken van. 1 Kon. 19:21 Zo keerde hij weder van achter hem af, en nam een juk runderen en slachtte ze, en met het gereedschap der runderen zood hij hun vlees, hetwelk hij aan het volk gaf; en zij aten. Daarna stond hij op en volgde Elía na en diende hem. |
13 Wanneer gijlieden in de stad komt, alzo zult gij hem vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten totdat hij komt, want 26hij zegent 27het offer, daarna eten de genodigden. Daarom, gaat nu op, want hem, als heden zult gij hem vinden. | | 26 Te weten door het gebed en met dankzegging, Deut. 8:10.  Deut. 8:10 Als gij dan zult gegeten hebben en verzadigd zijn, zo zult gij den HEERE uw God loven over dat goede land dat Hij u zal hebben gegeven. |
27 Dat is, het geofferde vlees waarmede men maaltijd zal houden. |
14 Alzo gingen zij op in de stad. Toen zij in het midden der stad kwamen, zie, zo 28ging Samuël uit hun tegemoet om op te gaan naar de hoogte. | | 28 Want hij wist wel dat zij te dien tijde tot hem komen zouden, als blijkt uit vss. 15, 16.  vers 15 Want de HEERE had het voor Samuëls oor geopenbaard, één dag eer Saul kwam, zeggende: vers 16 Morgen omtrent dezen tijd zal Ik tot u zenden een man uit het land van Benjamin; dien zult gij ten voorganger zalven over Mijn volk Israël en hij zal Mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand; want Ik heb Mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot Mij gekomen is. |
15 29cWant de HEERE 30had het voor Samuëls oor geopenbaard, één dag eer Saul kwam, zeggende: | | 29 Hier wordt aangewezen de oorzaak waarom Samuël Saul tegemoetgegaan is, omwille van wien hij dien eerlijken maaltijd had laten toebereiden. |
c 1 Sam. 15:1.  1 Sam. 15:1 TOEN zeide Samuël tot Saul: De HEERE heeft mij gezonden, dat ik u ten koning zalfde over Zijn volk, over Israël; hoor dan nu de stem der woorden des HEEREN. |
30 Dat is, de Heere had het Samuël klaarlijk te kennen gegeven. Zie dergelijke manier van spreken Ruth 4:4. 1 Sam. 20:12, 13. 2 Sam. 7:27. Job 33:16. Jes. 22:14; 48:8.  Ruth 4:4 En ik heb gezegd: Ik zal het voor uw oor openbaren, zeggende: Aanvaard het in tegenwoordigheid der inwoners en in tegenwoordigheid der oudsten mijns volks; zo gij het zult lossen, los het; en zo men het ook niet zou lossen, verklaar het mij, dat ik het wete; want er is niemand behalve gij, die het losse, en ik na u. Toen zeide hij: Ik zal het lossen. 1 Sam. 20:12 En Jónathan zeide tot David: De HEERE, de God Israëls, indien ik mijn vader onderzocht zal hebben omtrent dezen tijd, morgen of
overmorgen, en zie, het is goed voor David, en ik dan tot u niet zende en voor uw oor openbare; 1 Sam. 20:13 Alzo doe de HEERE aan Jónathan en alzo doe Hij daartoe! Als mijn vader het kwaad over u behaagt, zo zal ik het uw oor ontdekken en ik zal u trekken laten, dat gij in vrede heengaat; en de HEERE zij met u, gelijk als Hij met mijn vader geweest is. 2 Sam. 7:27 Want Gij, HEERE der heirscharen, Gij God Israëls, Gij hebt voor het oor Uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen. Daarom heeft Uw knecht in zijn hart gevonden, dit gebed tot U te bidden. Job 33:16 Dan openbaart Hij het voor het oor der lieden, en Hij verzegelt hun kastijding; Jes. 22:14 Maar de HEERE der heirscharen heeft Zich voor mijn oren geopenbaard, zeggende: Indien ulieden deze ongerechtigheid verzoend wordt totdat gij sterft! zegt de Heere, de HEERE der heirscharen. Jes. 48:8 Ook hebt gij ze niet gehoord, ook hebt gij ze niet geweten, ook van toen af is uw oor niet geopend geweest; want Ik heb geweten dat gij gans trouwelooslijk handelen zoudt, en dat gij van den buik af een overtreder genaamd zijt. |
16 Morgen omtrent dezen tijd zal Ik 31tot u zenden een man uit het land van Benjamin; dien zult gij ten voorganger zalven over Mijn volk Israël en hij zal Mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand; want Ik heb Mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot Mij gekomen is. | | 31 Te weten door een heimelijke aandrift, want Saul dacht hier niet op, maar hij was uitgegaan om de ezelinnen te zoeken. |
17 Toen Samuël Saul aanzag, 32zo antwoordde hem de HEERE: Zie, dit is de man van welken Ik u gezegd heb; deze zal over Mijn volk 33heersen. | | 32 Te weten door een heimelijke aanspraak, gelijk 1 Sam. 16:7, 12.  1 Sam. 16:7 Doch de HEERE zeide tot Samuël: Zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen; want het is niet gelijk de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan. 1 Sam. 16:12 Toen zond hij heen en bracht hem in (hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van ogen en schoon van aanzien); en de HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het. |
33 Hebr. terughouden. Het is zoveel te zeggen als: hij zal door zijn autoriteit, bevel en straf de boze mensen terughouden, tomen, bedwingen van zondigen, of van te doen wat zij willen. |
18 En Saul naderde tot Samuël in 34het midden der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier het huis van den ziener? | | 34 Dat is, in het midden der stad. Zie vers 14.  vers 14 Alzo gingen zij op in de stad. Toen zij in het midden der stad kwamen, zie, zo ging Samuël uit hun tegemoet om op te gaan naar de hoogte. |
19 En Samuël antwoordde Saul en zeide: Ik ben de ziener; ga op voor mijn aangezicht op de hoogte, dat gijlieden heden met mij eet; zo zal ik u morgenvroeg laten gaan, en 35alles wat in uw hart is, zal ik u te kennen geven. | | 35 Dat is, al hetgeen waar gij mede bekommerd zijt en mij vragen wilt. |
20 Want de ezelinnen aangaande, die gij heden den derden dag verloren hebt, 36zet uw hart daar niet op, want zij zijn gevonden; en wiens zal zijn 37al het gewenste dat in Israël is? Is het niet van u en van het ganse huis uws vaders? | | 36 Dat is, neem het niet ter harte. |
37 Dat is, het beste en uitgelezenste dat in Israël is. Zie 1 Sam. 8:11. Anders: tot wien is de ganse begeerte van Israël? Dat is, wien begeert al het volk van Israël tot hun koning liever dan u? Anderen nemen het in dezen zin alsof hij zeide: Op wien zal de keuze tot koning denwelken gans Israël begeert, vallen anders dan op u?  1 Sam. 8:11 En zeide: Dit zal des konings wijze zijn, die over u regeren zal: hij zal uw zonen nemen, dat hij hen zich stelle tot zijn wagen en tot zijn ruiters, dat zij voor zijn wagen heen lopen; |
21 Toen antwoordde Saul en zeide: Ben ik niet een 38zoon van Jemini, van den 39kleinste der stammen Israëls? En mijn geslacht, is het niet het kleinste van al de geslachten van den stam van Benjamin? Waarom 40spreekt gij mij dan aan met zulke woorden? | | 38 Dat is, van een Benjaminiet. |
39 Deze stam, te weten de stam van Benjamin, was schier geheel verdelgd geworden vanwege het bijwijf van den Leviet. Zodat er maar zeshonderd mannen waren overgebleven, Richt. 20:47.  Richt. 20:47 Doch zeshonderd mannen keerden zich en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, en bleven in den rotssteen van Rimmon, vier maanden. |
40 Hebr. spreekt gij tot mij naar dit woord. |
22 Samuël dan nam Saul en zijn jongen en hij bracht hen in de kamer; en 41hij gaf hun plaats aan het opperste der genodigden; die nu waren omtrent dertig man. | | 41 Dat is, hij zette hen bovenaan. Hiermede heeft Samuël den aanwezigen gasten enigermate te kennen gegeven de waardigheid van het ambt waartoe God Saul verordineerd had; gelijk hij ook zulks deed met Saul het voornaamste stuk spijze voor te zetten. Zie dergelijke Gen. 43:34. Ja, om Sauls wil heeft hij ook zijn jongen geëerd en mede bovenaan gezet.  Gen. 43:34 En hij langde hun van de gerechten die vóór hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal groter dan de gerechten van hen allen. En zij dronken en zij werden dronken met hem. |
23 Toen zeide Samuël 42tot den kok: Lang dat stuk hetwelk ik u gegeven heb, waarvan ik tot u zeide: Zet het bij u weg. | | 42 Uit dit voorzeide blijkt genoegzaam dat Samuël om Sauls wil, dien hij wist dat op komenden weg was, dezen maaltijd had doen bereiden. |
24 De kok nu bracht 43een schouder op met wat daaraan was en zette dien voor Saul; en 44hij zeide: Zie, dit is het overgeblevene; zet het voor u, eet, 45want het is te bestemder tijd voor u bewaard, 46als ik zeide: Ik heb het volk genodigd. Alzo at Saul met Samuël op dien dag. | | 43 Het Hebreeuwse woord betekent zowel den voorbout als den achterbout. |
44 Te weten Samuël. |
45 Hij wil zeggen: Toen ik dezen maaltijd u ter eer liet bereiden, heb ik bevolen dat dit voornaamste stuk voor u zou bewaard worden. |
46 Te weten tot den kok of hofmeester of dienaars, knechten, volk. |
25 Daarna gingen zij af van de hoogte in de stad; en hij 47sprak met Saul 48op het dak. | | 47 Dat is, hij zeide hem het bevel Gods aan dat hij koning zou worden. |
48 Te weten op zijn, Samuëls, dak. Eertijds waren de daken bij de Joden plat, zodat men daarop kon gaan en wandelen. Zie Deut. 22:8.  Deut. 22:8 Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zo zult gij op uw dak een leuning maken; opdat gij geen bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand vallende, daarvan afviel. |
Saul tot koning gezalfd |
26 En zij stonden vroeg op; en het geschiedde omtrent den opgang des dageraads, 49zo riep Samuël Saul op het dak, zeggende: Sta op, dat ik u gaan late. Toen stond Saul op en zij beiden gingen uit, hij en Samuël, naar buiten. | | 49 Te weten, om daar met hem alleen te spreken van zijn beroeping tot het koninkrijk. |
27 Toen zij afgegaan waren aan het einde der stad, zo zeide Samuël tot Saul: Zeg den jongen, 50dat hij voor onze aangezichten heenga; toen ging hij heen; maar sta gij 51alsnu stil 52en ik zal u Gods woord doen horen. | | 50 Te weten opdat hij niet hoort wat wij spreken. |
51 Hebr. als dezen dag, dat is, te dezen tijde. |
52 Samuël heeft wel Saul, toen zij alleen met hun beiden op het dak waren, den wil des Heeren aangaande zijn verkiezing tot het koninklijk ambt verklaard, maar naderhand, in het scheiden, heeft Samuël Saul zulks nog breder te kennen gegeven, hem daarbij voorzeggende de tekenen die hem tot verzekering daarvan ontmoeten zouden, waarvan breder 1 Samuël 10 gesproken wordt.  1 Samuël 10 TOEN nam Samuël een oliekruik en goot ze uit op zijn hoofd en kuste hem, en zeide: Is het niet alzo, dat de HEERE u tot een voorganger over Zijn erfdeel gezalfd heeft? |