Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Filistijnen stellen de ark Gods te Asdod in het huis van hun afgod Dagon, vs. 1, enz. Die voor dezelve afvalt, 3. Dit geschiedt des anderen daags wederom, en zijn hoofd en handen breken van zijn lichaam af, 4. De Filistijnen worden met de spenen zeer zwaarlijk geplaagd in al de steden waar zij de ark brachten, 6. Zodat zij zich met elkander beraden hoe zij de ark zouden kwijt worden, 7. Zij zenden haar naar Ekron, 10. Waarover die zich ontstelden, 10. Eindelijk besluiten zij dezelve den Israëlieten weder te huis te zenden, 11. |
De ark in Dagons tempel |
1 DE Filistijnen nu namen de ark Gods, en zij brachten ze van 1Eben-Haëzer tot 2Asdod. |
| 1 Zie 1 Sam. 4:1. |
| 1 Sam. 4:1 EN het woord van Samuël geschiedde aan gans Israël. En Israël toog uit den Filistijnen tegemoet ten strijde, en legerden zich bij Eben-Haëzer, maar de Filistijnen legerden zich bij Afek. |
| 2 Deze stad wordt Hand. 8:40 genoemd Azote. Het is geweest een van de voornaamste steden der Filistijnen, in dewelke ten tijde van Jozua reuzen woonden, Joz. 11:22. |
| Hand. 8:40 Maar Filippus werd gevonden te Azóte; en het land doorgaande, verkondigde hij het Evangelie in alle steden, totdat hij te Cesaréa kwam. Joz. 11:22 Er bleef niemand van de Enakieten over in het land der kinderen Israëls; alleenlijk bleven zij over te Gaza, te Gath en te Asdod. |
|
2 En de Filistijnen namen de ark Gods en zij brachten ze 3in het huis van Dagon, en stelden ze bij Dagon. |
| 3 Dat is, in den tempel van den afgod Dagon. Zie Richt. 16:23. Dit deden de Filistijnen tot een teken van victorie, die zij meenden door de hulp van dezen hun god verkregen te hebben. |
| Richt. 16:23 Toen verzamelden zich de vorsten der Filistijnen om hun god Dagon een groot offer te offeren en tot vrolijkheid; en zij zeiden: Onze god heeft onzen vijand Simson in onze hand gegeven. |
|
3 Maar als die van Asdod des anderen daags vroeg opstonden, zie, zo was Dagon op zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark des HEEREN. En zij namen Dagon en zetten hem weder op zijn plaats. |
4 Toen zij nu des anderen daags des morgens vroeg opstonden, zie, Dagon lag op zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark des HEEREN, maar het hoofd van Dagon en de beide palmen zijner handen afgehouwen aan den dorpel; alleenlijk was 4Dagon daarop overgebleven. |
| 4 Dat is, de romp, waar het hoofd met de handen af waren. |
|
5 5Daarom treden de priesters van Dagon en allen die in het huis van Dagon komen, niet 6op den dorpel van Dagon te Asdod, tot op dezen dag. |
| 5 Waarom traden zij niet op den dorpel? Het schijnt dat zij hem hebben heilig geacht, omdat Dagon daarop gelegen had. |
| 6 Dat is, op den dorpel van den tempel van Dagon; alzo staat er de sleutel Davids, dat is, van het huis Davids. |
|
6 Doch de 7hand des HEEREN was zwaar over die van Asdod en 8verwoestte hen; en Hij sloeg hen met 9spenen, aAsdod en haar landpalen. |
| 7 Dat is, de Heere bezocht die van Asdod met zware plagen. |
| 8 Te weten door de muizen, als gezegd wordt 1 Sam. 6:4. |
| 1 Sam. 6:4 Toen zeiden zij: Welk is dat schuldoffer dat wij Hem vergelden zullen? En zij zeiden: Vijf gouden spenen en vijf gouden muizen, naar het getal van de vorsten der Filistijnen; want het is enerlei plaag over u allen en over uw vorsten. |
| 9 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een heuvel, en ook het fondament, omdat dit deel van het menselijk lichaam verheven is. Dat dit deel van het lichaam der Filistijnen is geplaagd geweest, wordt klaarlijk gezegd Ps. 78:66. Deze plaag wordt in onze taal genoemd de spenen, takken, aambeien, of vijgpuisten, waar de mensen grote pijn aan lijden. |
| Ps. 78:66 En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste, Hij deed hun eeuwige smaadheid aan. |
| a Ps. 78:66. |
| Ps. 78:66 En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste, Hij deed hun eeuwige smaadheid aan. |
|
7 Toen nu de mannen te Asdod zagen dat het alzo toeging, zo zeiden zij: Dat de ark des Gods van Israël bij ons niet blijve, want Zijn hand is hard over ons en over Dagon, onzen god. |
8 Daarom zonden zij heen en verzamelden tot zich al de vorsten der Filistijnen, en zij zeiden: Wat zullen wij met de ark des Gods van Israël doen? En 10die zeiden: Dat de ark des Gods van Israël rondom 11Gath ga. Alzo droegen zij de ark des Gods van Israël rondom. |
| 10 Te weten de vorsten der Filistijnen. |
| 11 Dit is ook een van de voornaamste steden der Filistijnen geweest, gelegen op een heuvel of berg genoemd Amma, niet ver van de zee. Deze stad heeft David ingenomen, 2 Sam. 8:1, vgl. met 1 Kron. 18:1. Zie breder van deze stad 2 Kon. 12:17. 2 Kron. 11:8; 26:6. |
| 2 Sam. 8:1 EN het geschiedde daarna, dat David de Filistijnen sloeg en bracht hen ten onder; en David nam Meteg-Amma uit der Filistijnen hand. 1 Kron. 18:1 HET geschiedde nu na dezen, dat David de Filistijnen sloeg en hen ten onder bracht; en hij nam Gath en haar onderhorige plaatsen uit der Filistijnen hand. 2 Kon. 12:17 Toen trok Házaël, de koning van Syrië, op en krijgde tegen Gath en nam haar in; daarna stelde Házaël zijn aangezicht om tegen Jeruzalem op te trekken. 2 Kron. 11:8 En Gath en Marésa en Zif, 2 Kron. 26:6 Want hij toog uit en krijgde tegen de Filistijnen, en brak den muur van Gath en den muur van Jabne en den muur van Asdod; daartoe bouwde hij steden in Asdod en onder de Filistijnen. |
|
9 En het geschiedde nadat zij die hadden rondom gedragen, zo was de hand des HEEREN tegen die stad met een zeer grote 12kwelling; want Hij sloeg de lieden dier stad van den kleine tot den grote, en zij hadden 13spenen 14in de verborgen plaatsen. |
| 12 Of: verstoring. |
| 13 Dat is, de gezwellen waren niet uitwendig, maar inwendig in den endeldarm, zodat men daar niet kon bijkomen om die te doen bloeden als ze zworen, hetwelk de pijnlijkste soort van spenen of vijgwratten is. |
| 14 Hebr. waren hun verborgen. |
|
10 Toen zonden zij de ark Gods naar 15Ekron; maar het geschiedde als de ark Gods te Ekron kwam, 16zo riepen 17die van Ekron, zeggende: Zij hebben de ark des Gods van Israël tot mij rondom gebracht om mij en mijn volk te doden. |
| 15 Dit is ook een van de voornaamste steden der Filistijnen geweest, en is den stam van Juda ten erfdeel gevallen, Joz. 15:45. Richt. 1:18. Zie van deze stad breder Joz. 13:3. 2 Kon. 1:2. Jer. 25:20. Amos 1:8. Zef. 2:4. Zach. 9:5, 7. |
| Joz. 15:45 Ekron en haar onderhorige plaatsen en haar dorpen. Richt. 1:18 Daartoe nam Juda Gaza in met haar landpale en Askelon met haar landpale, en Ekron met haar landpale. Richt. 13:3 En een Engel des HEEREN verscheen aan deze vrouw, en Hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar en hebt niet gebaard, maar gij zult zwanger worden en een zoon baren. 2 Kon. 1:2 En Aházia viel door een tralie in zijn opperzaal, die te Samaría was, en werd krank. En hij zond boden en zeide tot hen: Gaat heen, vraagt Baäl-Zebub, den god van Ekron, of ik van deze krankheid genezen zal. Jer. 25:20 En den gansen gemengden hoop en allen koningen des lands van Uz; en allen koningen van der Filistijnen land, en Askelon en Gaza en Ekron en het overblijfsel van Asdod; Amos 1:8 En Ik zal den inwoner uitroeien uit Asdod, en dien die den scepter houdt, uit Askelon; en Ik zal Mijn hand wenden tegen Ekron, en het overblijfsel der Filistijnen zal vergaan, zegt de Heere HEERE. Zef. 2:4 Want Gaza zal verlaten wezen en Askelon zal ter verwoesting wezen; Asdod zal men in den middag verdrijven en Ekron zal uitgeworteld worden. Zach. 9:5 Askelon zal het zien en zal vrezen; desgelijks Gaza, en zal grote smart hebben, mitsgaders Ekron, dewijl hetgeen waar zij op zagen, hen heeft te schande gemaakt; en de koning uit Gaza zal vergaan en Askelon zal niet bewoond worden. Zach. 9:7 En Ik zal zijn bloed uit zijn mond wegdoen en zijn verfoeiselen van tussen zijn tanden; alzo zal hij ook onzen God overblijven; ja, hij zal zijn als een vorst in Juda, en Ekron als de Jebusiet. |
| 16 De Ekronieten gehoord en gezien hebbende de zware plagen waarmede God de Heere hun naburen om der ark wil geplaagd had, waren verschrikt, toen zij hoorden dat men de ark tot hen brengen wilde. |
| 17 Te weten de oversten der stad, want daar volgt: om mij en mijn volk te doden. |
|
11 En zij zonden heen en vergaderden al de vorsten der Filistijnen, en zeiden: Zendt de ark des Gods van Israël heen, dat zij wederkere tot haar plaats, opdat zij 18mij en mijn volk niet dode; want er was een 19dodelijke kwelling in de ganse stad en de hand Gods was er zeer zwaar. |
| 18 Aldus sprak eenieder onder de vorsten der Filistijnen. |
| 19 Enigen menen dat behalve de spenen onder de Filistijnen nog een andere dodelijke ziekte geheerst heeft. Zie het volgende vers. |
|
12 En de mensen 20die niet stierven, werden geslagen met spenen, zodat het geschrei der 21stad opklom naar den hemel. |
| 20 Te weten van de dodelijke kwelling waarvan straks gesproken is, vers 11. |
| vers 11 En zij zonden heen en vergaderden al de vorsten der Filistijnen, en zeiden: Zendt de ark des Gods van Israël heen, dat zij wederkere tot haar plaats, opdat zij mij en mijn volk niet dode; want er was een dodelijke kwelling in de ganse stad en de hand Gods was er zeer zwaar. |
| 21 Dat is, van de inwoners der stad. |