Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David Saul niet vertrouwende, besluit het land van Israël te verlaten, vs. 1, enz. Hij trekt met zeshonderd man tot den koning Achis, 2. Waar hij met zijn gehele huisgezin een tijdlang blijft, 3. Saul dit horende, laat af van hem te vervolgen, 4. David verzoekt een stad om daarin te wonen, 5. Achis geeft hem Ziklag, 6. Hier woonde hij een jaar en vier maanden, 7. David berooft enige der genabuurde volken, 8. En laat daar niemand in het leven, 9. Opdat hem niemand bij Achis zou beklagen, 11. Achis gelooft en betrouwt David te zeer, 12. |
David te Ziklag |
1 DAVID nu zeide 1in zijn hart: Nu zal ik 2een der dagen door Sauls hand omkomen; 3mij is niet beter dan 4dat ik haastelijk ontkome in het land der Filistijnen, opdat Saul van mij de hoop verlieze, om mij meer te zoeken in de ganse landpale Israëls; zo zal ik ontkomen uit zijn hand. | | 1 Dat is, bij zichzelven. Dit is een bewijs van de zwakheid van David in het geloof en het vertrouwen op de treffelijke beloften Gods. |
2 Dat is, den enen tijd of den anderen tijd. |
3 Dit is de raad van het zwakke vlees geweest. Zie 1 Sam. 22:5, alwaar de profeet Gad David in gelijke zaak bestraft heeft. 1 Sam. 22:5 Doch de profeet Gad zeide tot David: Blijf in de vesting niet, ga heen en ga in het land van Juda. Toen ging David heen en hij kwam in het woud Chereth. |
4 Hebr. ontkomende ontkome. |
2 Toen maakte zich David op en 5hij ging door, hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren, tot Achis, den zoon van Maoch, den koning van 6Gath. | | 5 Vermoedelijk eerst vrijgeleide van Achis begeerd en verkregen hebbende om daar te mogen komen en blijven; en niet voor zijn persoon alleen, gelijk hij eerst gedaan heeft, 1 Sam. 21:10, maar met al de mannen en vrouwen die bij hem waren. 1 Sam. 21:10 En David maakte zich op en vluchtte te dien dage van het aangezicht van Saul; en hij kwam tot Achis, den koning van Gath. |
6 In het land der Filistijnen gelegen, uit welke stad Goliath was, 1 Sam. 6:17. 1 Sam. 6:17 Dit nu zijn de gouden spenen, die de Filistijnen aan den HEERE ten schuldoffer vergolden hebben: voor Asdod één, voor Gaza één, voor Askelon één, voor Gath één, voor Ekron één. |
3 En David bleef bij Achis te Gath, hij en zijn mannen, een iegelijk met zijn huis; David met zijn beide vrouwen, Ahinóam, de Jizreëlitische, en Abígaïl, 7de huisvrouw van Nabal, de Karmelitische. | | 7 Dat is, die Nabals huisvrouw geweest was. Aldus wordt zij ook genoemd 1 Sam. 30:5. 1 Sam. 30:5 Davids beide vrouwen waren ook gevankelijk weggevoerd: Ahinóam, de Jizreëlitische, en Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet. |
4 Toen Saul geboodschapt werd, dat David gevlucht was naar Gath, zo voer hij niet meer voort hem te zoeken. | | |
5 En David zeide tot Achis: Indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, 8men geve mij een plaats in een van de steden des lands, dat ik daar wone; 9want waarom zou uw knecht in de koninklijke stad bij u wonen? | | 8 David zocht ergens alleen te wonen met de zijnen, om te ontgaan het gevaar zo van het lichaam als van de ziel, hetwelk hem van de Filistijnen had mogen overkomen. |
9 David verstond wel hoe zorgelijk het was voor vreemdelingen (inzonderheid die van enig vermogen zijn) bij een koning in zijn eigen stad te wonen. Daarom wilde hij deze jaloezie gaarne voorkomen. Maar hij geeft het een anderen naam, alsof hij zeide: Deze eer komt mij niet toe, heer koning. |
6 Toen gaf hem Achis te dien dage 10Ziklag; daarom is Ziklag van de koningen van Juda geweest tot op dezen dag. | | 10 Deze stad is eerst den stam van Juda toegekomen, zoveel hun God die steden des lands geschonken had, als te zien is Joz. 15:31. Maar de Filistijnen hadden dezelve den Israëlieten afgenomen en tot dezen tijd toe ingehouden. Nu geeft Achis haar aan David. |
7 Het getal nu der dagen die David in het land der Filistijnen woonde, 11was één jaar en vier maanden. | | 11 Hebr. was dagen en vier maanden. Het woord dagen in het meervoud wordt dikwijls bij de Hebreeën voor een jaar genomen. Zie Lev. 25:29. David is te Ziklag gebleven tot den dood van Saul, toen kwam hij te Hebron, 2 Sam. 2:1. Sommigen nemen het aldus: enige dagen en vier maanden. Lev. 25:29 Insgelijks wanneer iemand een woonhuis in een bemuurde stad zal verkocht hebben, zo zal zijn lossing zijn totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal zijn; in een vol jaar zal zijn lossing wezen. 2 Sam. 2:1 EN het geschiedde daarna, dat David den HEERE vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron. |
8 David nu toog op met zijn mannen en zij overvielen de 12Gesurieten en de 13Girzieten en de 14Amalekieten (want 15dezen die zijn vanouds geweest de inwoners 16des lands), waar gij gaat naar Sur en tot aan Egypteland. | | 12 Zie Joz. 16:3 en de aant. op Joz. 12:5. Joz. 16:3 En het gaat af tegen het westen naar de landpale van Jafléti, tot aan de landpale van het benedenste Beth-Hóron en tot Gezer; en haar uitgangen zijn aan de zee. Joz. 12:5 (kt.) En heerste over den berg Hermon, en over Salcha en over geheel Basan tot aan de landpale der Gesurieten en der Maächatieten, en de helft van Gilead, de landpale van Sihon, den koning van Hesbon. |
13 Voor Gizrieten. Dit waren Kanaänieten die tevoren te Gezer of te Gazer gewoond hadden, in het land van Efraïm. Dezen vandaar ook verdreven zijnde, gingen wonen tegen het zuiden van het land Kanaän. |
14 Dezen waren van de nakomelingen van Ezau, welke God aan Saul geboden had geheel uit te roeien en te verdelgen. Doch hij heeft enigen laten overblijven, tegen dewelke David hier den oorlog voert. |
15 Te weten de Gesurieten en Girzieten. Dezen hebben eertijds het land Kanaän bewoond. |
16 Te weten des Joodsen lands, beide aan deze en aan gene zijde van de Jordaan. |
9 En David sloeg dat 17land 18en liet noch man noch vrouw leven; ook nam hij de schapen en runderen, en de ezels en kemels en klederen, en keerde weder en kwam tot Achis. | | 17 Dat is, de inwoners des lands. Dit nu moet verstaan worden van al de Amalekieten die hij daar vond, dewelke God bevolen had uit te roeien, Ex. 17:14. Deut. 25:19. 1 Sam. 15:3. Ex. 17:14 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel. Deut. 25:19 Het zal dan geschieden, als u de HEERE uw God rust zal gegeven hebben van al uw vijanden rondom, in het land dat u de HEERE uw God ten erve geven zal om hetzelve erfelijk te bezitten, dat gij de gedachtenis van Amalek van onder den hemel zult uitdelgen; vergeet het niet. 1 Sam. 15:3 Ga nu heen en sla Amalek, en verban alles wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemels tot de ezels toe. |
18 Dit deed hij daarom, opdat zij hem niet zouden beklappen bij de Filistijnen, denwelken hij zocht wijs te maken dat hij in het land der Israëlieten gevallen was. |
10 Als Achis zeide: Waar zijt gijlieden heden ingevallen? zo zeide David: 19Tegen het zuiden van Juda, en tegen het zuiden 20der Jerahmeëlieten, en tegen het zuiden der 21Kenieten. | | 19 Maar niet in het land van Juda, gelijk Achis dat verstond en ook David scheen te zeggen; maar David is gevallen in die landen die daaraan paalden, te weten in het land van de Amalekieten en van hun naburen, en alzo heeft David den koning Achis uit menselijke zwakheid bedrogen door dubbelzinnige woorden. |
20 Dezen waren inwoners van het land van Juda, nakomelingen van Hezron, 1 Kron. 2:9, 25. 1 Kron. 2:9 En de kinderen van Hezron die hem geboren zijn, waren Jeráhmeël en Ram en Chelúbai. 1 Kron. 2:25 De kinderen van Jeráhmeël nu, den eerstgeborene van Hezron, waren dezen: de eerstgeborene was Ram, daartoe Buna en Oren en Ozem en
Ahía. |
21 Dezen waren de nakomelingen van Jethro, den schoonvader van Mozes. Zie de aant. op Richt. 1:16. Richt. 1:16 (kt.) De kinderen van den Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. |
11 En 22David liet noch man noch vrouw leven om te Gath te brengen, 23zeggende: 24Dat zij misschien van ons niet boodschappen, zeggende: Alzo heeft David gedaan. En alzo was zijn wijze, al de dagen die hij in der Filistijnen land gewoond heeft. | | 22 Dit deed David daarom, opdat niemand tijding aan Achis brengen zou, gelijk straks gezegd wordt. Doch zo lag ook Ziklag zo ver van Gath, dat ook deswege de tijding hiervan niet haast aan Achis kon gebracht worden. Ondertussen voerde David de wrake Gods uit over deze verbannen volken. |
23 Dat is, bij zichzelven denkende. |
24 Versta hierbij: ik moet wel toezien. |
12 En Achis geloofde David, 25zeggende: Hij heeft zich 26ten enenmale stinkende gemaakt bij zijn volk, in Israël; daarom zal hij 27eeuwiglijk mij tot een knecht zijn. | | 25 Te weten bij zichzelven. |
26 Hebr. stinkende makende stinkende gemaakt, dat is, zo stinkende, gehaat en verachtzaam gemaakt dat zijn eigen volk hem niet kan verdragen. Zie de aant. op Gen. 34:30. Gen. 34:30 (kt.) Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. |
27 Dat is, altoos of zijn leven lang. |