Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Saul gehoord hebbende dat David bij Engedi was, vervolgt hem aldaar, vs. 1, enz. Komt in een spelonk waar David met zijn volk in was, die de slip van Sauls mantel afsnijdt, maar de hand aan hem niet wil slaan, 4. Bewijst daarmede zijn onschuld tegen Saul, dien hij nagaat en aanspreekt, 9. Saul wordt daarover beroerd, bekent zijn schuld en neemt een eed van David, 17. |
David ontziet Sauls leven |
1 EN David toog 1vandaar op, en hij bleef in de vestingen van 2Engédi. | | 1 Te weten uit de woestijn van Maon, waar Saul hem meende te vangen, gelijk 1 Sam. 23:25 gezegd is.  1 Sam. 23:25 Saul en zijn mannen gingen ook om te zoeken. Dat werd David geboodschapt, die van dien rotssteen afgegaan was, en bleef in de woestijn van Maon. Toen Saul dat hoorde, jaagde hij David na in de woestijn van Maon. |
2 Anders genoemd Hazezon-Tamar, Gen. 14:7. 2 Kron. 20:2. Het is een stad gelegen in den stam van Juda, aan de Zout- of Dode Zee, naar het zuiden, tussen hoge bergen en rotsstenen, in het midden van dewelke vele schone en genoeglijke valleien en velden zijn, beplant met velerlei schone bomen, als palmen en diergelijke; ook wast aldaar veel balsem, enz.  Gen. 14:7 Daarna keerden zij weder en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Házezon-Tamar woonde. 2 Kron. 20:2 Toen kwamen er die Jósafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te Házezon-Tamar, hetwelk is Engédi. |
2 En het geschiedde nadat Saul wedergekeerd was 3van achter de Filistijnen, zo gaf men hem te kennen, zeggende: Zie, David is in de woestijn van Engédi. | | 3 Dat is, van het vervolgen der Filistijnen, die hem in het land waren gevallen terwijl hij David vervolgde, 1 Sam. 23:27.  1 Sam. 23:27 Doch daar kwam een bode tot Saul, zeggende: Haast u en kom, want de Filistijnen zijn in het land gevallen. |
3 Toen nam Saul drieduizend uitgelezen mannen uit gans Israël, en hij toog heen om David en zijn mannen te zoeken 4boven op de rotsstenen der steenbokken. | | 4 Dat is, in de hoge en steile rotsen, op welke de steenbokken klimmen en springen. |
4 En hij kwam tot de 5schaapskooien aan den weg, waar een spelonk was; en Saul ging daarin, 6om zijn voeten te dekken. David nu en zijn mannen zaten aan de zijden der spelonk. | | 5 Anders: te Gidroth Zon. |
6 Dat is, om zijn gevoeg te doen. Zie van deze manier van spreken Richt. 3:24.  Richt. 3:24 Als hij uitgegaan was, zo kwamen zijn knechten en zagen toe, en zie, de deuren der opperzaal waren in het slot gedaan; zo zeiden zij: Zeker, hij bedekt zijn voeten in de verkoelkamer. |
5 Toen zeiden de mannen van David tot hem: Zie, den dag 7in welken de HEERE tot u zegt: Zie, Ik geef uw vijand in uw hand, en gij zult hem doen gelijk als het goed zal zijn in uw ogen. En David stond op en sneed 8stillekens een slip van Sauls mantel. | | 7 Dat is, de Heere geeft u rechtevoort zulke bekwame gelegenheid om uw vijand te doden alsof Hij tot u sprak: Zie, Ik geef uw vijand in uw hand. Anders: waarvan de Heere u gezegd heeft. |
8 Of: heuselijk, behendiglijk. |
6 Doch het geschiedde daarna, dat Davids 9hart hem sloeg, omdat hij de slip van Saul afgesneden had. | | 9 Vrezende of hij God mocht vertoornd hebben omdat hij den koning deze smaadheid aangedaan had. Vgl. 2 Sam. 24:10.  2 Sam. 24:10 En Davids hart sloeg hem, nadat hij het volk geteld had. En David zeide tot den HEERE: Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE, neem toch de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gedaan. |
7 En hij zeide tot zijn mannen: Dat late de HEERE verre van mij zijn, 10dat ik die zaak doen zou aan mijn heer, 11den gezalfde des HEEREN, dat ik mijn hand tegen hem 12uitsteken zou; want hij is de gezalfde des HEEREN. | | 10 Te weten hetgeen dat gijlieden mij raadt. |
11 Dat is, die uit het bevel des Heeren koning over Israël gezalfd is. |
12 Of: uitstrekken, leggen, slaan aan hem. Zie Gen. 37 op vers 22.  Gen. 37:22 (kt.) Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil, die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, om hem tot zijn vader weder te brengen. |
8 En David 13scheidde zijn mannen met woorden en liet hun niet toe dat zij opstonden tegen Saul. En Saul maakte zich op uit de spelonk en ging 14op den weg. | | 13 Hebr. kliefde of verdeelde zijn mannen; dat is, David heeft het samenrotten van zijn krijgslieden gescheurd of verdeeld en tenietgemaakt, die vaardig waren om Saul om te brengen. Of toen zijn mannen van beide zijden der spelonk voortkomende Saul wilden aanvallen, zo heeft hij hen aan beide zijden van elkander gehouden. |
14 Of: zijns weegs. |
9 Daarna maakte zich David ook op en ging uit de spelonk en hij riep Saul achterna, zeggende: Mijn heer koning. Toen zag Saul achter zich om en David 15boog zich met het aangezicht ter aarde en neigde zich. | | 15 Tot een teken van onderdanigheid. |
10 En David zeide tot Saul: Waarom hoort gij de woorden der mensen, zeggende: Zie, David zoekt uw 16kwaad? | | 16 Dat is, uw ondergang en verderf. |
11 Zie, te dezen dage hebben uw ogen gezien, dat 17de HEERE u heden in mijn hand gegeven heeft in deze spelonk, en 18men zeide 19dat ik u doden zou; doch 20mijn hand verschoonde u, want ik zeide: Ik zal mijn hand niet uitsteken tegen mijn heer, want hij is de gezalfde des HEEREN. | | 17 Zie vers 5.  vers 5 Toen zeiden de mannen van David tot hem: Zie, den dag in welken de HEERE tot u zegt: Zie, Ik geef uw vijand in uw hand, en gij zult hem doen gelijk als het goed zal zijn in uw ogen. En David stond op en sneed stillekens een slip van Sauls mantel. |
18 Dat is, sommigen dergenen die bij mij waren, rieden mij, dat, enz. |
19 Hebr. om u te doden. |
20 Hebr. zij verschoonde u, te weten mijn hand, of mijn ziel, of mijn oog, of mijn zwaard. |
12 21Zie toch, mijn vader, ja, zie de slip uws mantels in mijn hand; want als ik de slip uws mantels afgesneden heb, zo heb ik u niet gedood; beken en zie 22dat er in mijn hand geen kwaad noch overtreding is en ik tegen u niet gezondigd heb. Nochtans jaagt 23gij mijn ziel, dat gij ze wegneemt. | | 21 Met deze lieflijke aanspraak zoekt hij Saul te bewegen dat hij afstand zou doen van zijn kwaad voornemen. |
22 Dat is, dat ik tegen uw persoon niets kwaads heb bedacht of voorgenomen met mijn hand te doen. |
23 Te weten gelijk de jagers het wild naspeuren, hetzelve najagende door bossen en op het veld, op bergen en in dal. Zie vers 3 en 1 Sam. 26:20.  vers 3 Toen nam Saul drieduizend uitgelezen mannen uit gans Israël, en hij toog heen om David en zijn mannen te zoeken boven op de rotsstenen der steenbokken. 1 Sam. 26:20 En nu, mijn bloed valle niet op de aarde van voor het aangezicht des HEEREN; want de koning van Israël is uitgegaan om een enige vlo te zoeken, gelijk als men een veldhoen op de bergen najaagt. |
13 De HEERE zal richten tussen mij en tussen u, en de HEERE zal mij wreken aan u; maar mijn hand zal niet tegen u zijn. | | |
14 24Gelijk als het spreekwoord der ouden zegt: 25Van de goddelozen komt goddeloosheid voort; maar mijn hand zal niet tegen u zijn. | | 24 Hebr. Naar de spreuk des ouden, dat is, der ouden, te weten die lang voor dezen tijd geleefd hebben. |
25 Alsof hij zeide: Gij hoeft voor mij niet te vrezen; ik zal mijn handen aan u niet leggen. Goddeloze mensen begaan zulke goddeloze daden. Godzalige mannen wreken zichzelven niet, maar zij geven Gode de wraak op. Alzo zal ik ook doen, ik zal mijn handen met het bloed van den koning niet bezoedelen. |
15 Naar wien is de koning van Israël uitgegaan? Wien jaagt gij na? 26Naar een doden hond? Naar een enige vlo? | | 26 David wil zeggen: Het is de pijn niet waard, en niet genoeg eer, dat een koning van Israël zulke moeite zou doen om met zoveel volk mij na te jagen, die toch niet bijten noch schaden kan, niet meer kracht noch macht hebbende dan een dode hond, of vlo. Zie dergelijke manier van spreken 1 Sam. 26:20.  1 Sam. 26:20 En nu, mijn bloed valle niet op de aarde van voor het aangezicht des HEEREN; want de koning van Israël is uitgegaan om een enige vlo te zoeken, gelijk als men een veldhoen op de bergen najaagt. |
16 Doch de HEERE zal zijn tot Rechter en richten tussen mij en tussen u, en zien daarin en twisten mijn twist en richten mij van uw hand. | | |
17 En het geschiedde toen David geëindigd had al deze woorden tot Saul te spreken, zo zeide Saul: Is dit uw stem, mijn zoon David? Toen hief Saul zijn stem op en weende. | | |
18 En hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik; want gij hebt mij goed vergolden en ik heb u kwaad vergolden. | | |
19 En gij hebt mij heden aangewezen, dat gij mij goedgedaan hebt; want de HEERE had mij in uw hand besloten en gij hebt mij niet gedood. | | |
20 Zo wanneer iemand zijn vijand gevonden heeft, 27zal hij hem op een goeden weg laten gaan? De HEERE nu vergelde u het goede voor dezen 28dag dien gij mij heden gemaakt hebt. | | 27 Dat is, zal hij hem laten gaan, zonder hem enige schade aan te doen? |
28 In welken gij mij het leven behouden hebt. Vgl. de manier van spreken met Ps. 118:24.  Ps. 118:24 Dit is de dag dien de HEERE gemaakt heeft; laat ons op denzelven ons verheugen en verblijd zijn. |
21 En nu, zie, ik weet dat gij 29voorzeker koning worden zult, en dat het koninkrijk van Israël in uw hand 30bestaan zal. | | 29 Hebr. koning wordende zult koning worden. |
30 Dat is, bestendig en vast blijven zal. |
22 Zo zweer mij dan nu bij den HEERE, 31zo gij mijn zaad na mij zult uitroeien, en mijn naam zult uitdelgen van mijns vaders huis! | | 31 Dit is een manier van eedzweren. Zie Gen. 14:22, 23.  Gen. 14:22 Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; Gen. 14:23 Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
23 Toen zwoer David aan Saul; en Saul ging in zijn huis, maar 32David en zijn mannen gingen op in de vesting. | | 32 Want hij durfde Saul nog niet vertrouwen, dewijl hij zijn ongestadigheid genoegzaam bevonden had in de verzoening die hij voordezen met hem gemaakt had, 1 Samuël 19. Het is ook gebleken dat Saul hierna tot zijn vorige vervolging wedergekeerd is.  1 Samuël 19 DERHALVE sprak Saul tot zijn zoon Jónathan en tot al zijn knechten om David te doden. Doch Jónathan, Sauls zoon, had groot welgevallen aan David. |