Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David van de Filistijnen ontvlucht zijnde, komt te Adullam; alwaar zijn bloedvrienden en andere verdrukte lieden bij hem komen, vs. 1, enz. Vandaar trekt hij naar Mizpa in het land der Moabieten, 3. Waar zij met consent van den koning der Moabieten een tijdlang blijven, 4. Maar door vermaning van den profeet Gad trekt hij weder naar het land van Juda, 5. Hetwelk Saul vernemende, 6. Zo beschuldigt hij zijn knechten, ja, ook Jonathan, van heimelijk verdrag met David, 7. Doëg openbaart den koning wat hij te Nob gehoord en gezien had, 9. Daarom verwijst Saul den hogepriester Achimelech en al de andere priesters ter dood, 17. Hetwelk Doëg gedaan heeft, dodende vijf en tachtig priesters, 18. Saul laat de stad Nob met al wat erin is, verwoesten, 19. De priester Abjathar blijft alleen in het leven, die tot David vluchtte, 20. Die hem verkondigt wat te Nob geschied was, 21. David bekent dat hij oorzaak van dezen moord en ellende was, 22. En hij neemt Abjathar in zijn bescherming, 23. |
In de spelonk van Adullam |
1 TOEN ging David vandaar en ontkwam in de spelonk van 1Adullam. En zijn broeders hoorden het en het ganse huis zijns vaders, en kwamen derwaarts tot hem af. | | 1 Zie de aant. op Joz. 12:15. |
2 En tot hem vergaderden 2alle man die 3benauwd was, en alle man 4die een schuldeiser had, en alle man 5wiens ziel bitterlijk bedroefd was, en hij werd tot overste over hen; zodat bij hem waren omtrent vierhonderd mannen. | | 2 Hebr. alle man der benauwdheid. |
3 Te weten door armoede of enige andere ellende. |
4 Te weten, die hem hard viel en dagelijks maande om betaald te zijn, tegen de wet, Ex. 22:25. Ex. 22:25 Indien gij Mijn volk dat bij u arm is, geld leent, zo zult gij tegen hetzelve niet zijn als een woekeraar; gij zult op hetzelve geen woeker leggen. |
5 Hebr. dien de ziel bitter was. Zie gelijke manier van spreken 1 Sam. 1:10. 2 Kon. 4:27. 1 Sam. 1:10 Zij dan van ziel bitterlijk bedroefd zijnde, zo bad zij tot den HEERE en zij weende zeer. 2 Kon. 4:27 Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe om haar af te stoten; doch de man Gods zeide: Laat haar geworden, want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen en mij niet bekendgemaakt. |
3 En David ging vandaar naar 6Mizpe der Moabieten; en hij zeide tot 7den koning der Moabieten: Laat toch mijn vader en mijn moeder 8bij ulieden uitgaan, totdat ik weet wat God mij doen zal. | | 6 Zie van deze stad de aant. op Richt. 10:17. Richt. 10:17 (kt.) En de kinderen Ammons werden bijeengeroepen en legerden zich in Gilead; daarentegen werden de kinderen Israëls vergaderd en legerden zich te Mizpa. |
7 Deze koning was Sauls vijand, als te zien is 1 Sam. 14:47. Daarom heeft hij des te liever David plaats in zijn land gegund; gelijk de Filistijnen ook gedaan hebben, 1 Samuël 27. Anderen menen dat David derwaarts gevlucht is omdat de moeder van zijn grootvader, te weten Obed, een Moabitische vrouw geweest is, hopende derhalve meer gunst bij de Moabieten te vinden dan bij andere natiën. 1 Sam. 14:47 Toen nam Saul het koninkrijk over Israël in; en hij streed rondom tegen al zijn vijanden, tegen Moab en tegen de kinderen Ammons en tegen Edom en tegen de koningen van Zoba en tegen de Filistijnen; en overal waar hij zich wendde, oefende hij straf. 1 Samuël 27 DAVID nu zeide in zijn hart: Nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen; mij is niet beter dan dat ik haastelijk ontkome in het land der Filistijnen, opdat Saul van mij de hoop verlieze, om mij meer te zoeken in de ganse landpale Israëls; zo zal ik ontkomen uit zijn hand. |
8 Dat is, onder uw bescherming uit- en ingaan, voor een tijdlang wonen en verkeren. Anders: tot ulieden uitgaan. |
4 En hij bracht hen voor het aangezicht van den koning der Moabieten; en zij bleven bij hem al de dagen die David in de 9vesting was. | | 9 Versta dit van Mizpe der Moabieten, vers 3. vers 3 En David ging vandaar naar Mizpe der Moabieten; en hij zeide tot den koning der Moabieten: Laat toch mijn vader en mijn moeder bij ulieden uitgaan, totdat ik weet wat God mij doen zal. |
5 Doch de profeet 10Gad zeide tot David: Blijf in de vesting niet, ga heen en ga in het land van Juda. Toen ging David heen en hij kwam in het woud Chereth. | | 10 Deze profeet is veel bij David geweest, als te zien is 2 Sam. 24:11. 1 Kron. 21:9. 2 Kron. 29:25, en elders. 2 Sam. 24:11 Als nu David des morgens opstond, zo geschiedde het woord des HEEREN tot den profeet Gad, Davids ziener, zeggende: 1 Kron. 21:9 De HEERE nu sprak tot Gad, den ziener van David, zeggende: 2 Kron. 29:25 En hij stelde de Levieten in het huis des HEEREN, met cimbalen, met luiten en harpen, naar het gebod van David, en van Gad, den ziener des konings, en van Nathan, den profeet; want dit gebod was van de hand des HEEREN, door de hand Zijner profeten. |
Doëgs verraad en doodslag |
6 En Saul hoorde dat David bekend geworden was en de mannen die bij hem waren. Saul nu zat 11op een heuvel onder het geboomte te Rama en hij had zijn spies in zijn hand, en al zijn knechten stonden bij hem. | | 11 Anders: in Gibea. Anders: in een hoogte. |
7 Toen zeide Saul tot zijn knechten die bij hem stonden: Hoort toch, gij zonen van 12Jemini, zal ook 13de zoon van Isaï u altegader akkers en wijnbergen geven? Zal hij u allen tot oversten van duizenden en oversten van honderden stellen? | | 12 Zie Richt. 19 op vers 16. Richt. 19:16 (kt.) En zie, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den avond, welke man ook was van het gebergte van Efraïm, doch als vreemdeling verkerende te Gíbea; maar de lieden dezer plaats waren kinderen van Jemini. |
13 Zie 1 Sam. 20:27, alsook onder, vers 9. 1 Sam. 20:27 Het geschiedde nu des anderen daags, den tweede der nieuwe maan, als Davids plaats ledig gevonden werd, zo zeide Saul tot zijn zoon Jónathan: Waarom is de zoon van Isaï noch gisteren noch heden tot de spijze gekomen? vers 9 Toen antwoordde Doëg, de Edomiet, die bij de knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isaï, komende te Nob, tot Achimélech, den zoon van Ahítub; |
8 Dat gij u allen tegen mij verbonden hebt en niemand 14voor mijn oor openbaart, dat 15mijn zoon een verbond gemaakt heeft met den zoon van Isaï; en niemand is onder ulieden dien het wee doet van mijnentwege, en die het voor mijn oor openbaart. Want 16mijn zoon heeft mijn knecht tegen mij opgewekt tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is. | | 14 Dat is, mij ontdekt of te kennen geeft. Zie Ruth 4:4. Ruth 4:4 En ik heb gezegd: Ik zal het voor uw oor openbaren, zeggende: Aanvaard het in tegenwoordigheid der inwoners en in tegenwoordigheid der oudsten mijns volks; zo gij het zult lossen, los het; en zo men het ook niet zou lossen, verklaar het mij, dat ik het wete; want er is niemand behalve gij, die het losse, en ik na u. Toen zeide hij: Ik zal het lossen. |
15 Dit spreekt Saul óf bij gissing, omdat Jonathan het beste voor David sprak, óf het was hem van iemand gezegd dat Jonathan en David een verbond tezamen gemaakt hadden, waarvan gesproken wordt 1 Sam. 18:3. 1 Sam. 18:3 Jónathan nu en David maakten een verbond, dewijl hij hem liefhad als zijn ziel. |
16 Dit zegt Saul uit suspicie, temeer omdat David met vierhonderd man in het land van Juda gekomen was, menende dat hij geheime verstandhouding met Jonathan had. |
9 Toen antwoordde Doëg, de 17Edomiet, die 18bij de knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag 19den zoon van Isaï, komende te Nob, tot Achimélech, den zoon van 20Ahítub; | | 17 Anders: Adomiet. Zie 1 Sam. 21:7. 1 Sam. 21:7 Daar was nu een man van de knechten van Saul te dienzelven dage opgehouden voor het aangezicht des HEEREN, en zijn naam was Doëg, een Edomiet, de machtigste onder de herders die Saul had. |
18 Anders: en die over de knechten van Saul gesteld was. |
19 Deze hoofse pluimstrijker spreekt ook al gelijk zijn meester Saul, vers 7. Zie ook van Doëg 1 Sam. 21:7. Ps. 52:1, 2, enz. vers 7 Toen zeide Saul tot zijn knechten die bij hem stonden: Hoort toch, gij zonen van Jemini, zal ook de zoon van Isaï u altegader akkers en wijnbergen geven? Zal hij u allen tot oversten van duizenden en oversten van honderden stellen? 1 Sam. 21:7 Daar was nu een man van de knechten van Saul te dienzelven dage opgehouden voor het aangezicht des HEEREN, en zijn naam was Doëg, een Edomiet, de machtigste onder de herders die Saul had. Ps. 52:1 EEN onderwijzing van David, voor den opperzangmeester; Ps. 52:2 Als Doëg, de Edomiet, gekomen was, en Saul te kennen gegeven en tot hem gezegd had: David is gekomen ten huize van Achimélech. |
20 Van Ahitub wordt gesproken 1 Sam. 14:3. 1 Sam. 14:3 En Ahía, de zoon van Ahítub, den broeder van Ikabod, den zoon van Pínehas, den zoon van Eli, was priester des HEEREN te Silo, dragende den efod; doch het volk wist niet dat Jónathan heengegaan was. |
10 Die den HEERE voor hem vraagde en gaf hem teerkost; hij gaf hem ook het zwaard van Goliath, den Filistijn. | | |
11 Toen zond de koning heen om den priester Achimélech, den zoon van 21Ahítub, te roepen, en zijns vaders ganse huis, de priesters die te Nob waren; en zij kwamen allen tot den koning. | | 21 Deze Ahitub was de zoon van Pinehas, den zoon van Eli. Hij had twee zonen, namelijk Ahia van wien gewag wordt gemaakt 1 Sam. 14:3, en Achimelech van wien hier gesproken wordt. 1 Sam. 14:3 En Ahía, de zoon van Ahítub, den broeder van Ikabod, den zoon van Pínehas, den zoon van Eli, was priester des HEEREN te Silo, dragende den efod; doch het volk wist niet dat Jónathan heengegaan was. |
12 En Saul zeide: Hoor nu, gij zoon van Ahítub. En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn heer. | | |
13 Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt gijlieden tezamen u tegen mij verbonden, gij en de zoon van Isaï, mits dat gij hem gegeven hebt brood en het zwaard, en God voor hem gevraagd, dat hij zou opstaan tegen mij tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is? | | |
14 En Achimélech antwoordde den koning en zeide: Wie is toch onder al uw knechten getrouw als David, en des konings schoonzoon, en 22voortgaande in uw gehoorzaamheid, en is eerlijk in uw huis? | | 22 Dat is, hij gaat alom heen waar gij hem schikt of heenzendt. Zie 1 Sam. 21:2. Achimelech heeft niet anders geweten dan hij hier spreekt, toen hij David de toonbroden en het zwaard van Goliath gegeven heeft. 1 Sam. 21:2 En David zeide tot den priester Achimélech: De koning heeft mij een zaak bevolen en zeide tot mij: Laat niemand iets van de zaak weten om dewelke ik u gezonden heb en die ik u geboden heb; den jongelingen nu heb ik de plaats van zulk een te kennen gegeven. |
15 Heb ik heden begonnen God voor hem te vragen? 23Dat zij verre van mij; de koning legge 24op zijn knecht 25geen ding, noch op het ganse huis mijns vaders, want uw knecht heeft 26van al deze dingen niets geweten, klein noch groot. | | 23 Te weten, dat ik mij met David tegen u zou verbonden hebben; gelijk Saul hem verweet, vers 13. vers 13 Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt gijlieden tezamen u tegen mij verbonden, gij en de zoon van Isaï, mits dat gij hem gegeven hebt brood en het zwaard, en God voor hem gevraagd, dat hij zou opstaan tegen mij tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is? |
24 Dat is, op mij. |
25 Te weten geen zaak van samenspanning of rebellie tegen den koning. |
26 Te weten van enige verbinding of samenrotting tegen den koning, waarvan vers 8 gesproken wordt. vers 8 Dat gij u allen tegen mij verbonden hebt en niemand voor mijn oor openbaart, dat mijn zoon een verbond gemaakt heeft met den zoon van Isaï; en niemand is onder ulieden dien het wee doet van mijnentwege, en die het voor mijn oor openbaart. Want mijn zoon heeft mijn knecht tegen mij opgewekt tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is. |
16 Doch de koning zeide: Achimélech, 27gij moet den dood sterven, gij en het ganse huis uws vaders. | | 27 Hebr. stervende zult gij sterven; hij wil zeggen: Ik zal u straks laten doden. |
17 En de koning zeide tot de trawanten die bij hem stonden: Wendt u en 28doodt de priesters des HEEREN, 29omdat hun hand ook met David is en omdat zij geweten hebben dat hij vluchtte, en hebben het voor mijn oren niet geopenbaard. Doch de knechten des konings wilden hun hand niet uitsteken om op de priesters des HEEREN aan te vallen. | | 28 Saul heeft wel deze priesters ten onrechte veroordeeld en door zijn eigen moedwil laten ombrengen. Evenwel dit doende, volbrengt hij hetgeen de Heere in Zijn rechtvaardig oordeel besloten had over het huis van Eli. Zie 1 Sam. 2:30. 1 Sam. 2:30 Daarom spreekt de HEERE, de God Israëls: Ik had wel klaarlijk gezegd: Uw huis en uws vaders huis zouden voor Mijn aangezicht wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt de HEERE: Dat zij verre van Mij, want die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden. |
29 Dat is, omdat zij ook verstandhouding met David hebben, en zijn metgezellen zijn in zijn ontrouw tegen mij. |
18 Toen zeide de koning tot Doëg: Wend gij u en val aan op de priesters. Toen wendde zich Doëg, de Edomiet, en hij viel aan op de priesters en doodde te dien dage vijf en tachtig mannen 30die den linnen lijfrok droegen. | | 30 Dat is, die den dienst Gods pleegden in de tent; want als zij dien pleegden, zo moesten zij linnen klederen aantrekken. Zie Ex. 28:42. Ex. 28:42 Maak hun ook linnen onderbroeken, om het vlees der schaamte te bedekken; zij zullen zijn van de lendenen tot de dijen. |
19 Hij sloeg ook Nob, de stad dezer priesters, met de 31scherpte des zwaards, van den man tot de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen; zelfs de ossen en ezels en de schapen sloeg hij met de scherpte des zwaards. | | 31 Hebr. mond. |
20 Doch één der zonen van Achimélech, den zoon van Ahítub, ontkwam, wiens naam was Abjathar; 32die vluchtte David na. | | 32 Hij kwam bij hem te Kehila, 1 Sam. 23:6. 1 Sam. 23:6 En het geschiedde toen Abjathar, de zoon van Achimélech, tot David vluchtte naar Kehíla, dat hij afkwam met den efod in zijn hand. |
21 En Abjathar 33boodschapte het David, dat Saul de priesters des HEEREN gedood had. | | 33 Te weten, toen hij bij David te Kehila gekomen was. |
22 Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist wel te dien dage toen Doëg, de Edomiet, daar was, dat hij het 34voorzeker Saul zou te kennen geven; ik heb oorzaak gegeven tegen al 35de zielen van uws vaders huis. | | 34 Hebr. te kennen gevende te kennen geven zou. |
35 Dat is, mensen, als Gen. 14:21. Alsof David zeide: Ik ben oorzaak van hetgeen dat over al de personen van het huis uws vaders gekomen is; het is mijnenthalve geschied, doch buiten mijn voornemen. Gen. 14:21 En de koning van Sódom zeide tot Abram: Geef mij de zielen, maar neem de have voor u. |
23 Blijf bij mij, vrees niet, want wie mijn ziel zoeken zal, die zal uw ziel zoeken; maar 36gij zult met mij in bewaring zijn. | | 36 Dat is, God zal ons tezamen bewaren. Of: ik neem u in mijn bewaring. Anders: want gij zult bewaring (of wacht) bij mij zijn, dat is, gij zult bij mij zijn om de wacht te houden over den godsdienst, en ik zal in alle voorvallende zaken den Heere door u vragen. Zie 1 Sam. 30:7. 1 Sam. 30:7 En David zeide tot den priester Abjathar, den zoon van Achimélech: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bracht den efod tot David. |