Statenvertaling.nl

sample header image

1 Samuël 20 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

1 Samuël 20

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 TOEN vluchtte David van Najoth bij Rama; en hij kwam, en zeide voor het aangezicht van Jónathan: Wat heb ik gedaan, wat is mijn misdaad en wat is mijn zonde voor het aangezicht uws vaders, dat hij mijn ziel zoekt?
2 Hij daarentegen zeide tot hem: Dat zij verre, gij zult niet sterven. Zie, mijn vader doet geen grote zaak noch kleine zaak, die hij voor mijn oor niet openbaart; waarom zou dan mijn vader deze zaak van mij verbergen? Dat is niet.
3 Toen zwoer David verder en zeide: Uw vader weet zeer wel, dat ik genade in uw ogen gevonden heb; daarom heeft hij gezegd: Dat Jónathan dit niet wete, opdat hij zich niet bekommere. En zekerlijk, zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, er is maar als één schrede tussen mij en tussen den dood.
4 Jónathan nu zeide tot David: Wat uw ziel zegt, dat zal ik u doen.
5 En David zeide tot Jónathan: Zie, morgen is de nieuwe maan, dat ik zekerlijk met den koning zou aanzitten om te eten; zo laat mij gaan, dat ik mij op het veld verberg tot aan den derden avond.
6 Indien uw vader mij gewisselijk mist, zo zult gij zeggen: David heeft van mij zeer begeerd, dat hij tot zijn stad Bethlehem mocht lopen, want aldaar is een jaarlijks offer voor het ganse geslacht.
7 Indien hij aldus zegt: Het is goed, zo heeft uw knecht vrede; maar indien hij gans ontstoken is, zo weet dat het kwaad bij hem ten volle besloten is.
8 Doe dan barmhartigheid aan uw knecht, want gij hebt uw knecht in een verbond des HEEREN met u gebracht; maar is er een misdaad in mij, zo dood gij mij; waarom zoudt gij mij toch tot uw vader brengen?
9 Toen zeide Jónathan: Dat zij verre van u. Maar indien ik zekerlijk merkte, dat dit kwaad bij mijn vader ten volle besloten ware, dat het u zou overkomen, zou ik dat u dan niet te kennen geven?
10 David nu zeide tot Jónathan: Wie zal het mij te kennen geven, indien uw vader u wat hards antwoordt?
11 Toen zeide Jónathan tot David: Kom, laat ons toch uitgaan in het veld. En die beiden gingen uit in het veld.
12 En Jónathan zeide tot David: De HEERE, de God Israëls, indien ik mijn vader onderzocht zal hebben omtrent dezen tijd, morgen of overmorgen, en zie, het is goed voor David, en ik dan tot u niet zende en voor uw oor openbare;
13 Alzo doe de HEERE aan Jónathan en alzo doe Hij daartoe! Als mijn vader het kwaad over u behaagt, zo zal ik het uw oor ontdekken en ik zal u trekken laten, dat gij in vrede heengaat; en de HEERE zij met u, gelijk als Hij met mijn vader geweest is.
14 En zult gij niet, indien ik dan nog leve, ja, zult gij niet de weldadigheid des HEEREN aan mij doen, dat ik niet sterve?
15 Ook zult gij uw weldadigheid niet afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid; ook niet, wanneer de HEERE een iegelijk der vijanden van David van den aardbodem zal afgesneden hebben.
16 Alzo maakte Jónathan een verbond met het huis van David, zeggende: Dat het de HEERE eise van de hand der vijanden Davids.
17 En Jónathan voer voort met David te doen zweren, omdat hij hem liefhad; want hij had hem lief met de liefde zijner ziel.
18 Daarna zeide Jónathan tot hem: Morgen is de nieuwe maan; dan zal men u missen, want uw zitplaats zal ledig gevonden worden.
19 En als gij de drie dagen zult uitgebleven zijn, kom haastig af en ga tot de plaats waar gij u verborgen hadt ten dage dezer handeling; en blijf bij den steen Ezel.
20 Zo zal ik drie pijlen terzijde schieten, alsof ik naar een teken schoot.
21 En zie, ik zal den jongen zenden, zeggende: Ga heen, zoek de pijlen. Indien ik uitdrukkelijk tot den jongen zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en herwaarts; neem hem, en kom gij, want er is vrede voor u en er is geen ding, zo waarlijk de HEERE leeft.
22 Maar indien ik tot den jongen alzo zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en verder; ga heen, want de HEERE heeft u laten gaan.
23 En aangaande de zaak waarvan ik en gij gesproken hebben, zie, de HEERE zij tussen mij en tussen u tot in eeuwigheid.
24 David nu verborg zich in het veld; en als het nieuwe maan was, zat de koning bij de spijze om te eten.
25 Toen zich de koning gezet had op zijn zitplaats, op ditmaal gelijk de andere maal, aan de plaats bij den wand, zo stond Jónathan op, en Abner zat aan Sauls zijde; en Davids plaats werd ledig gevonden.
26 En Saul sprak te dien dage niets, want hij zeide: Hem is wat voorgevallen, dat hij niet rein is; voorzeker, hij is niet rein.
27 Het geschiedde nu des anderen daags, den tweede der nieuwe maan, als Davids plaats ledig gevonden werd, zo zeide Saul tot zijn zoon Jónathan: Waarom is de zoon van Isaï noch gisteren noch heden tot de spijze gekomen?
28 En Jónathan antwoordde Saul: David begeerde van mij ernstiglijk naar Bethlehem te mogen gaan.
29 En hij zeide: Laat mij toch gaan, want ons geslacht heeft een offer in de stad, en mijn broeder heeft het mij zelf geboden; heb ik nu genade in uw ogen gevonden, laat mij toch ontslagen zijn, dat ik mijn broeders zie; hierom is hij aan des konings tafel niet gekomen.
30 Toen ontstak de toorn van Saul tegen Jónathan en hij zeide tot hem: Gij zoon der verkeerde in wederspannigheid, weet ik het niet dat gij den zoon van Isaï verkoren hebt tot uw schande en tot schande van de naaktheid uwer moeder?
31 Want al de dagen die de zoon van Isaï op den aardbodem leven zal, zo zult gij noch uw koninkrijk bevestigd worden; nu dan, schik heen en haal hem tot mij, want hij is een kind des doods.
32 Toen antwoordde Jónathan Saul, zijn vader, en zeide tot hem: Waarom zal hij gedood worden? Wat heeft hij gedaan?
33 Toen schoot Saul de spies op hem om hem te slaan. Alzo merkte Jónathan dat dit ten volle bij zijn vader besloten was, David te doden.
34 Daarom stond Jónathan van de tafel op in hittigheid des toorns; en hij at op den tweeden dag der nieuwe maan geen brood, want hij was bekommerd om David, omdat zijn vader hem gesmaad had.
35 En het geschiedde des morgens, dat Jónathan in het veld ging, op den tijd die David bestemd was; en er was een kleine jongen bij hem.
36 En hij zeide tot zijn jongen: Loop, zoek nu de pijlen die ik schieten zal. De jongen liep heen, en hij schoot een pijl, dien hij deed over hem vliegen.
37 Toen de jongen tot aan de plaats des pijls dien Jónathan geschoten had, gekomen was, zo riep Jónathan den jongen na en zeide: Is niet de pijl van u af en verder?
38 Wederom riep Jónathan den jongen na: Haast u, spoed u, sta niet stil. De jongen van Jónathan nu raapte den pijl op en hij kwam tot zijn heer.
39 Doch de jongen wist er niets van; Jónathan en David alleen wisten van de zaak.
40 Toen gaf Jónathan zijn gereedschap aan den jongen dien hij had; en hij zeide tot hem: Ga heen, breng het in de stad.
41 Als de jongen heenging, zo stond David op van de zuidzijde en hij viel op zijn aangezicht ter aarde en hij boog zich driemaal; en zij kusten elkander en weenden met elkander, totdat het David gans veel maakte.
42 Toen zeide Jónathan tot David: Ga in vrede; hetgeen dat wij beiden in den Naam des HEEREN gezworen hebben, zeggende: De HEERE zij tussen mij en tussen u, en tussen mijn zaad en tussen uw zaad, zij tot in der eeuwigheid.
43 Daarna stond hij op en ging heen; en Jónathan kwam in de stad.

Einde 1 Samuël 20