Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Saul als koning verworpen |
1 TOEN zeide Samuël tot Saul: De HEERE heeft mij gezonden, dat ik u ten koning zalfde over Zijn volk, over Israël; hoor dan nu de stem der woorden des HEEREN. |
2 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: aIk heb bezocht hetgeen dat Amalek Israël gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft op den weg, toen hij uit Egypte opkwam. a Ex. 17:8, 14. Deut. 25:17. |
a Ex. 17:8 Toen kwam Amalek, en streed tegen Israël in Rafidîm. Ex. 17:14 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel. Deut. 25:17 Gedenk wat u Amalek gedaan heeft, op den weg, als gij uit Egypte uittoogt; |
3 Ga nu heen en sla Amalek, en verban alles wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemels tot de ezels toe. |
4 Dit verkondigde Saul het volk en hij telde hen te Telaïm, tweehonderdduizend voetvolks, en tienduizend mannen van Juda. |
5 Als Saul tot aan de stad van Amalek kwam, zo legde hij een achterlage in het dal. |
6 En Saul liet den bKenieten zeggen: Gaat weg, wijkt, trekt af uit het midden der Amalekieten, opdat ik u met hen niet wegruime; cwant gij hebt barmhartigheid gedaan aan al de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte opkwamen. Alzo weken de Kenieten uit het midden der Amalekieten. b Richt. 1:16. c Ex. 18:10, 19. Num. 10:29. |
b Richt. 1:16 De kinderen van den Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. c Ex. 18:10 En Jethro zeide: Gezegend zij de HEERE, Die ulieden verlost heeft uit de hand der Egyptenaars en uit Farao’s hand; Die dit volk van onder de hand der Egyptenaars verlost heeft. Ex. 18:19 Hoor nu mijn stem, ik zal u raden en God zal met u zijn; wees gij voor het volk bij God en breng gij de zaken voor God; Num. 10:29 Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van Rehuël, den Midianiet, den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats van dewelke de HEERE gezegd heeft: Ik zal u die geven. Ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de HEERE heeft over Israël het goede gesproken. |
7 Toen sloeg Saul de Amalekieten, van Havíla af tot waar gij komt te Sur, dat vóór aan Egypte is. |
8 En hij ving dAgag, den koning der Amalekieten, levend; maar al het volk verbande hij door de scherpte des zwaards. d Num. 24:7. |
d Num. 24:7 Er zal water uit zijn emmeren vloeien en zijn zaad zal in vele wateren zijn; en zijn koning zal boven Agag verheven worden en zijn koninkrijk zal verhoogd worden. |
9 Doch Saul en het ganse volk verschoonde Agag en de beste schapen en runderen, en de naastbeste en de lammeren en al wat best was, en zij wilden ze niet verbannen; maar alle ding dat verachtzaam en dat verdwijnende was, verbanden zij. |
10 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Samuël, zeggende: |
11 Het berouwt Mij dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter Mij afgekeerd heeft en Mijn woorden niet bevestigd heeft. Toen ontstak Samuël en hij riep tot den HEERE den gansen nacht. |
12 Daarna maakte zich Samuël des morgens vroeg op, Saul tegemoet; en het werd Samuël geboodschapt, zeggende: Saul is te Karmel gekomen, en zie, hij heeft zich een pilaar gesteld; daarna is hij omgetogen en doorgetrokken en naar Gilgal afgekomen. |
13 Samuël nu kwam tot Saul; en Saul zeide tot hem: Gezegend zijt gij den HEERE: ik heb des HEEREN woord bevestigd. |
14 Toen zeide Samuël: Wat is dan dit voor een stem der schapen in mijn oren, en een stem der runderen, die ik hoor? |
15 Saul nu zeide: Zij hebben ze van de Amalekieten gebracht, want het volk heeft de beste schapen en runderen verschoond om den HEERE uw God te offeren; maar het overige hebben wij verbannen. |
16 Toen zeide Samuël tot Saul: Houd op, zo zal ik u te kennen geven wat de HEERE dezen nacht tot mij gesproken heeft. Hij dan zeide tot hem: Spreek. |
17 En Samuël zeide: Is het niet alzo, toen gij klein waart in uw ogen, dat gij het hoofd der stammen Israëls geworden zijt, en dat u de HEERE tot koning over Israël gezalfd heeft? |
18 En de HEERE heeft u op den weg gezonden, en gezegd: Ga heen en verban de zondaars, de Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve tenietdoet. |
19 Waarom toch hebt gij naar de stem des HEEREN niet gehoord, maar zijt tot den roof gevlogen en hebt gedaan wat kwaad was in de ogen des HEEREN? |
20 Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb immers naar de stem des HEEREN gehoord en heb gewandeld op den weg op denwelken mij de HEERE gezonden heeft; en ik heb Agag, den koning der Amalekieten, medegebracht, maar de Amalekieten heb ik verbannen. |
21 Het volk nu heeft genomen van den roof, schapen en runderen, het voornaamste van het verbannene, om den HEERE uw God op te offeren te Gilgal. |
22 Doch Samuël zeide: Heeft de HEERE lust aan brandoffers en slachtoffers, als aan het gehoorzamen van de stem des HEEREN? Zie, egehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen. e Pred. 4:17. Hos. 6:6. Matth. 9:13; 12:7. |
e Pred. 4:17 Bewaar uw voet als gij ten huize Gods ingaat, en zijt liever nabij om te horen, dan om der zotten slachtoffer te geven; want zij weten niet dat zij kwaad doen. Hos. 6:6 Want Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennis Gods meer dan tot brandoffers. Matth. 9:13 Doch gaat heen en leert wat het is: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. Matth. 12:7 Doch zo gij geweten hadt wat het is: Ik wil barmhartigheid en niet offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben. |
23 Want wederspannigheid is een zonde der toverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn. |
24 Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb gezondigd, omdat ik des HEEREN bevel en uw woorden overtreden heb; want ik heb het volk gevreesd en naar hun stem gehoord. |
25 Nu dan, vergeef mij toch mijn zonde, en keer met mij weder, dat ik den HEERE aanbidde. |
26 Doch Samuël zeide tot Saul: Ik zal met u niet wederkeren; omdat gij het woord des HEEREN verworpen hebt, zo heeft u de HEERE verworpen, dat gij geen koning over Israël zult zijn. |
27 Als zich Samuël omkeerde om weg te gaan, zo greep hij een slip van zijn mantel en zij scheurde. |
28 Toen zeide Samuël tot hem: De HEERE heeft heden het koninkrijk van Israël van u afgescheurd, en heeft het aan uw naaste gegeven, die beter is dan gij. |
29 En ook liegt Hij, Die de Overwinning Israëls is, niet en het berouwt Hem niet; want Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zou. |
30 Hij dan zeide: Ik heb gezondigd; eer mij toch nu voor de oudsten mijns volks en voor Israël; en keer weder met mij, dat ik den HEERE uw God aanbidde. |
31 Toen keerde Samuël weder, Saul na; en Saul aanbad den HEERE. |
32 Toen zeide Samuël: Brengt Agag, den koning der Amalekieten, hier tot mij. Agag nu ging tot hem weeldelijk; en Agag zeide: Voorwaar, de bitterheid des doods is geweken. |
33 Maar Samuël zeide: Gelijk als uw zwaard de vrouwen van haar kinderen beroofd heeft, alzo zal uw moeder van haar kinderen beroofd worden onder de vrouwen. Toen hieuw Samuël Agag in stukken voor het aangezicht des HEEREN te Gilgal. |
34 Daarna ging Samuël naar Rama; en Saul ging op naar zijn huis te Gíbea Sauls. |
35 En Samuël zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe; evenwel droeg Samuël leed om Saul; en het berouwde den HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israël gemaakt had. |