Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Samuël beveelt Saul de Amalekieten uit te roeien, vs. 2, enz. Saul monstert zijn volk, hetwelk sterk is 210.000, 4. Hij gebiedt den Kenieten van Amalek te wijken, 6. Saul verslaat de Amalekieten, maar hij verschoont den koning en het beste goed, 7. Dit mishaagt den Heere grotelijks, 11. Samuël bestraft Saul en verkondigt hem (niettegenstaande zijn excuses en schuldbekenning) dat hem God om zijn ondankbaarheid en ongehoorzaamheid van het koninkrijk verstoten had, 14. De scheur van Samuëls mantel beduidt dat het rijk van Saul gescheurd was, 27. God kan niet liegen, 29. Samuël houwt Agag, den koning der Amalekieten, in stukken, 33. Trekt naar huis, en draagt leed over Saul, 34. |
Saul als koning verworpen |
1 TOEN zeide Samuël tot Saul: De HEERE heeft mij gezonden, dat ik u ten koning zalfde over Zijn volk, over Israël; hoor dan nu de stem der woorden des HEEREN. | | |
2 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: aIk 1heb bezocht hetgeen dat Amalek Israël gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft op den weg, toen hij uit Egypte opkwam. | | a Ex. 17:8, 14. Deut. 25:17. Ex. 17:8 Toen kwam Amalek, en streed tegen Israël in Rafidîm. Ex. 17:14 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel. Deut. 25:17 Gedenk wat u Amalek gedaan heeft, op den weg, als gij uit Egypte uittoogt; |
1 Dat is, onderzocht, overdacht, gemerkt. Anders: Ik zal zekerlijk bezoeken. Alsof God sprak van het toekomende als van hetgeen dat geschied is. |
3 Ga nu heen en sla Amalek, en 2verban alles wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemels tot de ezels toe. | | 2 Dat is, roei geheel uit, en dood al wat leven heeft. |
4 Dit verkondigde Saul het volk en hij telde hen te 3Telaïm, tweehonderdduizend voetvolks, en tienduizend mannen van Juda. | | 3 Dat is, in het veld bij de stad Telaïm, gelegen in den stam van Juda, die Joz. 15:24 Telem genoemd wordt. |
5 Als Saul tot aan 4de stad van Amalek kwam, zo legde hij een achterlage in het dal. | | 4 Versta dit óf van de eerste stad der Amalekieten waarvoor Saul gekomen is; óf van de hoofdstad, waar vermoedelijk de koning woonde; óf: stad voor steden, want de Amalekieten bewoonden meer dan één stad. |
6 En Saul liet den bKenieten zeggen: 5Gaat weg, wijkt, trekt af uit het midden der Amalekieten, 6opdat ik u met hen niet wegruime; cwant 7gij hebt barmhartigheid gedaan aan al de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte opkwamen. Alzo weken de Kenieten uit het midden der Amalekieten. | | b Richt. 1:16. Richt. 1:16 De kinderen van den Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. |
5 Deze korte afgebroken manieren van spreken betekenen dat zij zich moesten haasten in het opbreken. Een dergelijke manier van spreken Gen. 18:6. Gen. 18:6 En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara; en hij zeide: Haast u, kneed drie maten meelbloem en maak koeken. |
6 Dat is, dat ik u niet insgelijks doe als ik hun doen zal. |
c Ex. 18:10, 19. Num. 10:29. Ex. 18:10 En Jethro zeide: Gezegend zij de HEERE, Die ulieden verlost heeft uit de hand der Egyptenaars en uit Farao’s hand; Die dit volk van onder de hand der Egyptenaars verlost heeft. Ex. 18:19 Hoor nu mijn stem, ik zal u raden en God zal met u zijn; wees gij voor het volk bij God en breng gij de zaken voor God; Num. 10:29 Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van Rehuël, den Midianiet, den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats van dewelke de HEERE gezegd heeft: Ik zal u die geven. Ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de HEERE heeft over Israël het goede gesproken. |
7 Dit is eigenlijk te verstaan van Jethro, den Keniet, Mozes’ schoonvader, van denwelken de Kenieten afkomstig waren. |
7 Toen sloeg Saul de Amalekieten, van 8Havíla af tot waar gij komt te 9Sur, dat vóór aan Egypte is. | | 8 Een land in Arabië gelegen. Zie Gen. 2:11. Gen. 2:11 De naam der eerste rivier is Pison; deze is het die het ganse land van Havíla omloopt, waar het goud is. |
9 Dit is de landpale van Arabië tegen Egypte. Zie Gen. 16:7; 25:18. Daar wordt ook Ex. 15:22 van de woestijn Sur gesproken. Gen. 16:7 En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur. Gen. 25:18 En zij woonden van Havíla tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, waar gij gaat naar Assur; hij heeft zich nedergeslagen voor het aangezicht van al zijn broederen. Ex. 15:22 Hierna deed Mozes de Israëlieten voortreizen van de Schelfzee af, en zij trokken uit tot in de woestijn Sur; en zij gingen drie dagen in de woestijn en vonden geen water. |
8 En hij ving 10dAgag, den koning der Amalekieten, levend; maar al het volk verbande hij door de scherpte des zwaards. | | 10 Men meent dat dit een gemene naam van alle koningen der Amalekieten geweest is, gelijk Farao van de koningen van Egypte, en Abimelech van de koningen te Gerar. |
d Num. 24:7. Num. 24:7 Er zal water uit zijn emmeren vloeien en zijn zaad zal in vele wateren zijn; en zijn koning zal boven Agag verheven worden en zijn koninkrijk zal verhoogd worden. |
9 Doch Saul en het ganse volk 11verschoonde Agag en de beste schapen en runderen, en de 12naastbeste en 13de lammeren en al wat best was, en zij wilden ze niet verbannen; maar alle ding dat verachtzaam en dat 14verdwijnende was, verbanden zij. | | 11 Dit had God verboden, vers 3. vers 3 Ga nu heen en sla Amalek, en verban alles wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemels tot de ezels toe. |
12 Dat is, de middelmatige. Anders: de gemeste. |
13 Anders: leiders van het vee. Anders: belhamels. |
14 Hebr. dat smolt, dat is, dat in zichzelven verging en als versmolt. |
10 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Samuël, zeggende: | | |
11 15Het berouwt Mij dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter Mij afgekeerd heeft en 16Mijn woorden niet bevestigd heeft. 17Toen 18ontstak Samuël en 19hij riep tot den HEERE den gansen nacht. | | 15 Dit is een menselijke manier van spreken. Zie de aant. op Gen. 6:6, ook onder, vers 35. Zodat hiermede niet strijdt hetgeen dat vers 29 gezegd wordt. Gen. 6:6 (kt.) Toen berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. vers 35 En Samuël zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe; evenwel droeg Samuël leed om Saul; en het berouwde den HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israël gemaakt had. vers 29 En ook liegt Hij, Die de Overwinning Israëls is, niet en het berouwt Hem niet; want Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zou. |
16 Dat is, hij heeft Mijn bevel bij zich geen kracht laten vinden, dat hij het getrouwelijk zou uitgevoerd hebben. Vgl. Deut. 27:26. Deut. 27:26 Vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve. En al het volk zal zeggen: Amen. |
17 Hij ontstak over Saul, omdat hij Gods bevel niet had uitgericht. |
18 Te weten met droefheid en toorn. |
19 Samuël bad den Heere voor Saul, dat Hij hem van het koninkrijk niet verstoten zou, maar God heeft dit gebed van Samuël niet verhoord, als af te leiden is vss. 23, 26, 28. vers 23 Want wederspannigheid is een zonde der toverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn. vers 26 Doch Samuël zeide tot Saul: Ik zal met u niet wederkeren; omdat gij het woord des HEEREN verworpen hebt, zo heeft u de HEERE verworpen, dat gij geen koning over Israël zult zijn. vers 28 Toen zeide Samuël tot hem: De HEERE heeft heden het koninkrijk van Israël van u afgescheurd, en heeft het aan uw naaste gegeven, die beter is dan gij. |
12 Daarna maakte zich Samuël des morgens vroeg op, Saul tegemoet; en het werd Samuël 20geboodschapt, zeggende: Saul is te 21Karmel gekomen, en zie, hij heeft zich 22een pilaar gesteld; daarna is hij omgetogen en doorgetrokken en naar Gilgal afgekomen. | | 20 Anders: de weet gedaan. |
21 Een stad en berg in den stam van Juda, die gelegen was op den weg waar men uit het land der Amalekieten naar Juda komt, Joz. 15:55, zeer vruchtbaar in weiden en andere vruchten. Daar is een ander Karmel in den stam van Issaschar, 1 Kon. 18:19. Joz. 15:55 Maon, Karmel en Zif en Jutta, 1 Kon. 18:19 Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. |
22 Hebr. een hand, dat is, een gedenkteken, misschien in de gedaante van een hand, ter gedachtenis dat hij de vijanden met de hand geslagen en overwonnen heeft. Zie dergelijke 2 Sam. 18:18. Anders: en had een plaats verordineerd, te weten, om zijn heir te verkwikken en te overzien, en om den buit uit te delen. 2 Sam. 18:18 Absalom nu had genomen en in zijn leven voor zich opgericht een pilaar, die in het Koningsdal is; want hij zeide: Ik heb geen zoon om aan mijn naam te doen gedenken. En hij had dien pilaar genoemd naar zijn naam; daarom wordt hij tot op dezen dag genoemd: Absaloms hand. |
13 Samuël nu kwam tot Saul; en Saul zeide tot hem: Gezegend zijt gij den HEERE: ik heb des HEEREN woord 23bevestigd. | | 23 Zie vers 11. vers 11 Het berouwt Mij dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter Mij afgekeerd heeft en Mijn woorden niet bevestigd heeft. Toen ontstak Samuël en hij riep tot den HEERE den gansen nacht. |
14 Toen zeide Samuël: Wat is dan dit voor een stem der schapen in mijn oren, en een stem der runderen, die ik hoor? | | |
15 Saul nu zeide: Zij hebben ze van de Amalekieten gebracht, want het volk heeft de 24beste schapen en runderen verschoond om den HEERE uw God te offeren; maar 25het overige hebben wij verbannen. | | 24 Zie vers 9. vers 9 Doch Saul en het ganse volk verschoonde Agag en de beste schapen en runderen, en de naast beste en de lammeren en al wat best was, en zij wilden ze niet verbannen; maar alle ding dat verachtzaam en dat verdwijnende was, verbanden zij. |
25 Zie vers 8. vers 8 En hij ving Agag, den koning der Amalekieten, levend; maar al het volk verbande hij door de scherpte des zwaards. |
16 Toen zeide Samuël tot Saul: Houd op, zo zal ik u te kennen geven wat de HEERE dezen nacht tot mij gesproken heeft. Hij dan zeide tot hem: Spreek. | | |
17 En Samuël zeide: Is het niet alzo, 26toen gij klein waart in uw ogen, dat gij het hoofd der stammen Israëls geworden zijt, en dat u de HEERE tot koning over Israël 27gezalfd heeft? | | 26 Dat is, toen gij uzelven klein en gering achttet. Zie 1 Sam. 9:21. 1 Sam. 9:21 Toen antwoordde Saul en zeide: Ben ik niet een zoon van Jemini, van den kleinste der stammen Israëls? En mijn geslacht, is het niet het kleinste van al de geslachten van den stam van Benjamin? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden? |
27 Te weten door mij. |
18 En de HEERE heeft u 28op den weg gezonden, en gezegd: Ga heen en verban 29de zondaars, de Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve tenietdoet. | | 28 Dat is, op dezen aanslag en krijgstocht tegen de Amalekieten; alzo ook vers 20. vers 20 Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb immers naar de stem des HEEREN gehoord en heb gewandeld op den weg op denwelken mij de HEERE gezonden heeft; en ik heb Agag, den koning der Amalekieten, medegebracht, maar de Amalekieten heb ik verbannen. |
29 Dat is, de grote zondaars, uitmuntende in zonden en boosheid boven andere. Vgl. Gen. 13:13. Ps. 1:1. Matth. 9:10; 11:19. Joh. 9:24, 31. Gen. 13:13 En de mannen van Sódom waren boos, en grote zondaars tegen den HEERE. Ps. 1:1 WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. Matth. 9:10 En het geschiedde als Hij in het huis van Matthéüs aanzat, zie, vele tollenaars en zondaars kwamen en zaten mede aan, met Jezus en Zijn discipelen. Matth. 11:19 De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: Ziedaar een Mens Die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren. Doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van Haar kinderen. Joh. 9:24 Zij dan riepen voor de tweede maal den mens die blind geweest was, en zeiden tot hem: Geef God de eer; wij weten dat deze Mens een zondaar is. Joh. 9:31 En wij weten dat God de zondaars niet hoort; maar zo iemand godvruchtig is en Zijn wil doet, dien hoort Hij. |
19 Waarom toch hebt gij naar de stem des HEEREN niet gehoord, 30maar zijt tot den roof gevlogen en hebt gedaan wat kwaad was in de ogen des HEEREN? | | 30 Zie de aant. op 1 Sam. 25:14. 1 Sam. 25:14 (kt.) Doch een jongeling uit de jongelingen boodschapte het Abígaïl, Nabals huisvrouw, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn om onzen heer te zegenen, maar hij is tegen hen uitgevaren. |
20 Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb immers naar de stem des HEEREN gehoord en heb gewandeld op den weg op denwelken mij de HEERE gezonden heeft; en ik heb Agag, den koning der Amalekieten, medegebracht, maar de Amalekieten heb ik verbannen. | | |
21 31Het volk nu heeft genomen van den roof, schapen en runderen, 32het voornaamste van het verbannene, om den HEERE uw God op te offeren te Gilgal. | | 31 Alsof hij zeide: Niet ik, maar het volk, dat ik vreesde, vers 24, heeft van den buit genomen. vers 24 Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb gezondigd, omdat ik des HEEREN bevel en uw woorden overtreden heb; want ik heb het volk gevreesd en naar hun stem gehoord. |
32 Hebr. de eerstelingen. |
22 Doch Samuël zeide: Heeft de HEERE lust aan brandoffers en slachtoffers, als aan het gehoorzamen van de stem des HEEREN? Zie, egehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen. | | e Pred. 4:17. Hos. 6:6. Matth. 9:13; 12:7. Pred. 4:17 Bewaar uw voet als gij ten huize Gods ingaat, en zijt liever nabij om te horen, dan om der zotten slachtoffer te geven; want zij weten niet dat zij kwaad doen. Hos. 6:6 Want Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennis Gods meer dan tot brandoffers. Matth. 9:13 Doch gaat heen en leert wat het is: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. Matth. 12:7 Doch zo gij geweten hadt wat het is: Ik wil barmhartigheid en niet offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben. |
23 Want wederspannigheid 33is een zonde der toverij, en wederstreven is 34afgoderij en 35beeldendienst. Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn. | | 33 Dat is, zo groot een zonde als de toverij is. |
34 Het Hebreeuwse woord betekent ijdelheid, leugen, ongerechtigheid, en somwijlen moeite, arbeid; insgelijks een afgod en afgodendienst, alzo genoemd omdat de afgodendienaars in het plegen van hun afgodische bijgelovigheden veel moeiten en arbeid doen, hetwelk toch al ijdelheden zijn, die niets te beduiden hebben. |
35 Hebr. terafim. Zie de aant. op Gen. 31:19. Gen. 31:19 (kt.) Laban nu was gegaan om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim die haar vader had. |
24 Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb gezondigd, omdat ik des HEEREN 36bevel en uw woorden overtreden heb; want ik heb het volk gevreesd en naar hun stem gehoord. | | 36 Hebr. mond, dat is, hetgeen dat God door uw mond gesproken heeft. |
25 Nu dan, vergeef mij toch mijn zonde, en keer met mij weder, dat ik den HEERE aanbidde. | | |
26 Doch Samuël zeide tot Saul: Ik zal met u niet wederkeren; omdat gij het woord des HEEREN verworpen hebt, zo heeft u de HEERE verworpen, dat gij geen koning over Israël zult zijn. | | |
27 Als zich Samuël omkeerde om weg te gaan, zo greep 37hij een 38slip van zijn mantel en 39zij scheurde. | | 37 Te weten Saul. |
38 Hebr. een vleugel, dat is, slip of pand, bij denwelken Saul den profeet Samuël wilde vasthouden. |
39 Te weten de slip, of: hij, te weten de mantel. |
28 Toen zeide Samuël tot hem: De HEERE heeft heden het koninkrijk van Israël van u afgescheurd, en heeft het aan uw naaste gegeven, die beter is dan gij. | | |
29 En ook liegt Hij, Die de 40Overwinning Israëls is, niet en het 41berouwt Hem niet; want Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zou. | | 40 Dat is, God de Heere, Die voor Israël strijdt en Zijn vijanden overwint. Anders: de Eeuwigheid Israëls, dat is, de eeuwige onveranderlijke God. Anders: de Sterkte Israëls. |
41 Zie de aant. op Gen. 6:6. Gen. 6:6 (kt.) Toen berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. |
30 Hij dan zeide: Ik heb gezondigd; eer mij toch nu 42voor de oudsten mijns volks en voor Israël; en keer weder met mij, dat ik den HEERE uw God aanbidde. | | 42 Of: in tegenwoordigheid van de oudsten. |
31 Toen 43keerde Samuël weder, Saul na; en Saul aanbad den HEERE. | | 43 Te weten, om de koninklijke waardigheid in het bijzijn en ten aanschouwen van het volk te eren. |
32 Toen zeide Samuël: Brengt Agag, den koning der Amalekieten, hier tot mij. Agag nu ging tot hem 44weeldelijk; en Agag 45zeide: 46Voorwaar, de bitterheid des doods is geweken. | | 44 Of: sierlijk, smaakvol, tederlijk. Dit kan verstaan worden van zijn zachte en sierlijke klederen, die hij kan aangedaan hebben om alzo met een statelijk aanzien tot den profeet te gaan. |
45 Dat is, dacht bij zichzelven, of hij zeide dit tot zijn dienaars of de omstanders. |
46 Alsof hij zeide: Nu merk ik wel dat ik niet gedood zal worden, gelijk ik tot nu toe gevreesd heb, dewijl ik tot een profeet gebracht word, verlost zijnde uit de handen van een gewapenden koning. |
33 Maar Samuël zeide: Gelijk als uw zwaard de vrouwen van haar kinderen beroofd heeft, alzo zal uw moeder van haar kinderen beroofd worden onder de vrouwen. 47Toen hieuw Samuël Agag in stukken voor het aangezicht des HEEREN te Gilgal. | | 47 Zie dergelijk voorbeeld in den profeet Elia, 1 Kon. 18:40. 2 Kon. 1:10, 12. Deze profeten zijn hiertoe bewogen door een inwendige roering en ingeving Gods, zodat dit van een iegelijk niet mag nagevolgd worden wiens beroeping het eigenlijk niet is het zwaard der justitie te gebruiken. 1 Kon. 18:40 En Elía zeide tot hen: Grijpt de profeten van Baäl, dat niemand van hen ontkome. En zij grepen hen; en Elía voerde hen af aan de beek Kison en slachtte hen aldaar. 2 Kon. 1:10 Maar Elía antwoordde en sprak tot den hoofdman van vijftig: Indien ik dan een man Gods ben, zo dale vuur van den hemel en vertere u en uw vijftig. Toen daalde vuur van den hemel en verteerde hem en zijn vijftig. 2 Kon. 1:12 En Elía antwoordde en sprak tot hen: Ben ik een man Gods, zo dale vuur van den hemel en vertere u en uw vijftig. Toen daalde het vuur Gods van den hemel en verteerde hem en zijn vijftig. |
34 Daarna ging Samuël naar Rama; en Saul ging op naar zijn huis te Gíbea Sauls. | | |
35 En Samuël 48zag Saul niet meer 49tot den dag zijns doods toe; 50evenwel droeg Samuël leed om Saul; en het berouwde den HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israël gemaakt had. | | 48 Anders: bezocht Saul niet meer; te weten, om hem te onderrichten aangaande de regering van het koninkrijk, of om God voor hem te vragen. Anderszins heeft Samuël Saul onverhoeds gezien te Najoth in Rama, 1 Sam. 19:24. Zien voor bezoeken staat ook 2 Kon. 8:29 en elders meer. 1 Sam. 19:24 En hij toog zelf ook zijn klederen uit en hij profeteerde zelf ook voor het aangezicht van Samuël; en hij viel bloot neder dienzelven gansen dag en den gansen nacht. Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten? 2 Kon. 8:29 Toen keerde Joram, de koning, weder, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen die hem de Syriërs te Rama geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië; en Aházia, de zoon van Jehóram, de koning van Juda, kwam af om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank. |
49 Denzelven daarmede ingerekend. Hij wil zeggen dat hij hem nooit weder bezocht heeft. |
50 Samuël heeft zijn leven lang over Saul geen leed gedragen, maar zo lang totdat het hem van God verboden was en het hem van den Heere bevolen was David tot koning over Israël te zalven. Als te zien is 1 Sam. 16:1. 1 Sam. 16:1 TOEN zeide de HEERE tot Samuël: Hoelang draagt gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen heb, dat hij geen koning zij over Israël? Vul uw hoorn met olie en ga heen; Ik zal u zenden tot Isaï, den Bethlehemiet, want Ik heb Mij een koning onder zijn zonen uitgezien. |