Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jonathan met zijn wapendrager slaan twintig mannen in het heir der Filistijnen, vs. 1, enz. Dies wordt het ganse leger verschrikt, 15. Saul dit zijnde gewaargeworden, vervolgt hen, doch de Filistijnen verslaan elkander, 20. De Israëlieten die bij de Filistijnen waren, vervoegen zich bij Saul, 21. Alsook al de Israëlieten die zich op het gebergte verborgen hadden, 22. Saul bezweert het volk dat niemand voor den avond wat eten zou, 24. Zodat niemand van den vloeienden honing eten durfde, 25. Jonathan eet wat honing en wordt daardoor verkwikt, 27. Het volk hongerig zijnde, eet het vlees met het bloed, 32. Hetwelk Saul hun verbiedt, 34. Hij bouwt een altaar, 35. Hij vervolgt zijn vijanden, 36. Saul vraagt den Heere, maar krijgt geen antwoord, 37. Saul doet het lot werpen om te weten wie zich bezondigd had, 40. Het lot treft Jonathan, 43. Saul wil hem doden, maar hij wordt door het volk verhinderd, 44. Sauls krijgen, zonen, dochters, vrouw, veldoverste, vader, enz., 47. |
Jónathan slaat de Filistijnen |
1 HET geschiedde nu op een dag, dat Jónathan, de zoon van Saul, tot den jongen die zijn wapenen droeg, zeide: Kom en laat ons tot de bezetting der Filistijnen overgaan, welke aan gene zijde is; 1doch hij gaf het zijn vader niet te kennen. |
| 1 Vermoedelijk omdat hij vreesde dat zijn vader hem hiertoe geen verlof zou gegeven hebben. |
|
2 Saul nu 2zat aan het uiterste van Gíbea onder den granaatboom die 3te Migron was; en ahet volk dat bij hem was, dat was omtrent zeshonderd man. |
| 2 Dat is, had zijn tent geslagen. |
| 3 Van Migron wordt ook gesproken Jes. 10:28. Het is een stuk land gelegen aan de ene zijde van de engte naar Gibea aan; hier lag Saul in de spelonken met zijn zeshonderd mannen, loerende wat de Filistijnen doen zouden, vers 11. |
| Jes. 10:28 Hij komt te Ajath, hij trekt door Migron; te Michmas legt hij zijn gereedschap af. vers 11 Toen zij beiden zich aan der Filistijnen bezetting ontdekten, zo zeiden de Filistijnen: Zie, de Hebreeën zijn uit de holen uitgegaan, waarin zij zich verstoken hadden. |
| a 1 Sam. 13:15. |
| 1 Sam. 13:15 Toen maakte zich Samuël op en hij ging op van Gilgal naar Gíbea Benjamins; en Saul telde het volk dat bij hem gevonden werd: omtrent zeshonderd man. |
|
3 En Ahía, de zoon van Ahítub, den broeder van 4Ikabod, den zoon van Pínehas, den zoon van Eli, 5was priester des HEEREN te Silo, 6dragende den 7efod; doch 8het volk wist niet dat Jónathan heengegaan was. |
| 4 Zie 1 Sam. 4:21. |
| 1 Sam. 4:21 En zij noemde het jonksken Ikabod, zeggende: De eer is weggevoerd uit Israël. Omdat de ark Gods gevankelijk weggevoerd was, en om haars schoonvaders en haars mans wil. |
| 5 Of: den priester des Heeren te Silo. |
| 6 Of: droeg. |
| 7 Versta hierbij ook den borstlap en Urim en Thummim, welke de hogepriester aantoog als hij den Heere om raad vraagde. |
| 8 Ja, ook Saul en de priester wisten het niet. |
|
4 Er was nu tussen de doortochten waar Jónathan zocht door te gaan tot der Filistijnen bezetting, een 9scherpte van een steenklip aan deze zijde en een scherpte van een steenklip aan 10gene zijde; en de naam der ene was Bozez en de naam der 11andere Séne. |
| 9 Hebr. tand, en zo in het volgende. |
| 10 Zodat de weg tussen twee steenrotsen was. |
| 11 Hebr. der ene. |
|
5 De ene tand was gelegen tegen het noorden, tegenover Michmas, en de andere tegen het zuiden, tegenover Geba. |
6 Jónathan nu zeide tot den jongen die zijn wapenen droeg: Kom en laat ons tot de bezetting 12dezer onbesnedenen overgaan; 13misschien zal de HEERE 14voor ons werken; want bij den HEERE is geen verhindering om te verlossen door velen of 15door weinigen. |
| 12 Alsof hij zeggen wilde: Deze Filistijnen zijn vreemd van Gods verbond, en derhalve hatelijk voor Zijn ogen; maar wij zijn besneden, en dragen het teken van het verbond Gods aan onze lichamen. |
| 13 Aldus spreekt Jonathan omdat hij geen belofte der victorie van God had. |
| 14 Of: wat voor ons doen. |
| 15 Zie hiervan een voorbeeld Richt. 7:7. 2 Kronieken 14. Zie ook Joz. 14:12. |
| Richt. 7:7 En de HEERE zeide tot Gídeon: Door deze driehonderd mannen die gelekt hebben, zal Ik ulieden verlossen en de Midianieten in uw hand geven; daarom, laat al dat volk weggaan, eenieder naar zijn plaats. 2 Kronieken 14 ZO ontsliep Abía met zijn vaderen en zij begroeven hem in de stad Davids; en zijn zoon Asa werd koning in zijn plaats. In zijn dagen was het land tien jaren stil. Joz. 14:12 En nu, geef mij dit gebergte, waarvan de HEERE te dien dage gesproken heeft; want gij hebt het te dienzelven dage gehoord, dat de Enakieten aldaar waren en dat er grote vaste steden waren; of de HEERE met mij ware, dat ik hen verdreef, gelijk als de HEERE gesproken heeft. |
|
7 Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe 16al wat in uw hart is; wend u, zie, ik ben met u, 17naar uw hart. |
| 16 Dat is, al wat u goeddunkt. |
| 17 Dat is, zoals het u belieft of goeddunkt. |
|
8 Jónathan nu zeide: Zie, wij zullen overgaan tot die mannen, en 18wij zullen ons aan hen ontdekken. |
| 18 Dat is, wij zullen ons van hen laten zien. |
|
9 Indien 19zij aldus tot ons zeggen: 20Staat stil totdat wij aan ulieden komen, zo zullen wij blijven staan aan onze plaats, en tot hen niet opklimmen. |
| 19 Zie dergelijke Gen. 24:14. |
| Gen. 24:14 Zo geschiede, dat die jongedochter, tot dewelke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemels drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt. |
| 20 Hebr. Zwijgt. Zie Joz. 10:12, 13. |
| Joz. 10:12 Toen sprak Jozua tot den HEERE, ten dage als de HEERE de Amorieten voor het aangezicht der kinderen Israëls overgaf, en zeide voor de ogen der Israëlieten: Zon, sta stil te Gíbeon, en gij maan, in het dal van Ajálon. Joz. 10:13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat zich het volk aan zijn vijanden gewroken had. Is dit niet geschreven in het boek des oprechten? De zon nu stond stil in het midden des hemels en haastte niet onder te gaan omtrent een volkomen dag. |
|
10 Maar zeggen zij aldus: Klimt tot ons op; zo zullen wij opklimmen, want de HEERE heeft hen in onze hand gegeven; en 21dit zal ons een teken zijn. |
| 21 Vgl. Gen. 24:14 met de aant. |
| Gen. 24:14 Zo geschiede, dat die jongedochter, tot dewelke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemels drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt. |
|
11 Toen zij beiden zich aan der Filistijnen bezetting ontdekten, zo zeiden de Filistijnen: Zie, de Hebreeën zijn uit de holen uitgegaan, waarin zij zich verstoken hadden. |
12 Verder 22antwoordden de mannen der bezetting aan Jónathan en zijn wapendrager, en zeiden: Klimt op tot ons, en 23wij zullen het u wijsmaken. En Jónathan zeide tot zijn wapendrager: Klim op achter mij, want de HEERE heeft hen gegeven in de hand van Israël. |
| 22 Dat is, zeiden, of spraken. Want daar gaat geen vraag voor. |
| 23 Alsof zij zeiden: Wij zullen u leren en doen gevoelen wat het is, zichzelven dus lichtvaardiglijk in gevaar te begeven. |
|
13 Toen klom Jónathan op zijn handen en op zijn voeten, en zijn wapendrager hem na; en 24zij vielen voor Jónathans aangezicht, en 25zijn wapendrager doodde hen achter hem. |
| 24 Te weten zijn vijanden, die hij versloeg. |
| 25 Hebbende nu een zwaard en wapenen gekregen van een der verslagenen; want tevoren hadden Saul en Jonathan alleen zwaarden, als 1 Sam. 13:22 staat. |
| 1 Sam. 13:22 En het geschiedde ten dage des strijds, dat er geen zwaard noch spies gevonden werd in de hand van het ganse volk dat bij Saul en bij Jónathan was; doch bij Saul en bij Jónathan, zijn zoon, werden zij gevonden. |
|
14 Deze eerste slag nu, waarmede Jónathan en zijn wapendrager omtrent twintig mannen versloegen, 26geschiedde omtrent in de helft eens bunders, zijnde 27een juk ossen land. |
| 26 Met deze woorden wordt te kennen gegeven dat deze slachting geschied is in een kleine ruimte, zodat Jonathan lichtelijk van zijn vijanden had kunnen omsingeld en overvallen worden, had hem God niet wonderbaarlijk bijgestaan. |
| 27 Dat is, zoveel als een juk ossen, onder een juk gaande, op één dag kunnen ploegen. |
|
15 En er was een beving in 28het leger, op het veld en onder het ganse volk; de bezetting en de 29verdervers beefden ook zelven; ja, het land werd beroerd, want het was 30een beving Gods. |
| 28 Te weten in het leger der Filistijnen. |
| 29 Te weten, die soldaten die uitgetrokken waren om het land te verderven, waarvan 1 Sam. 13:17 gesproken wordt. |
| 1 Sam. 13:17 En de verdervers gingen uit het leger der Filistijnen in drie hopen; de ene hoop keerde zich op den weg naar Ofra, naar het land Sual; |
| 30 Zie de aant. op Gen. 30:8. Hij wil zeggen dat het een verschrikking was die God over hen zond; of een beving Gods, dat is, een zeer grote beving. |
| Gen. 30:8 (kt.) Toen zeide Rachel: Ik heb worstelingen Gods met mijn zuster geworsteld, ook heb ik de overhand gehad. En zij noemde zijn naam Naftali. |
|
16 Als nu de wachters van Saul te Gíbea Benjamins zagen dat, zie, de 31menigte versmolt en doorging en geklopt werd, |
| 31 Te weten der Filistijnen. |
|
17 Toen zeide Saul tot het volk dat bij hem was: Telt toch en beziet wie van ons weggegaan zij. En zij telden, en zie, Jónathan en zijn wapendrager waren er niet. |
18 Toen zeide Saul tot 32Ahía: 33Breng de ark Gods herwaarts. (Want de ark Gods was te dien dage 34bij de kinderen Israëls.) |
| 32 Zie vers 3. |
| vers 3 En Ahía, de zoon van Ahítub, den broeder van Ikabod, den zoon van Pínehas, den zoon van Eli, was priester des HEEREN te Silo, dragende den efod; doch het volk wist niet dat Jónathan heengegaan was. |
| 33 Te weten, om God bij de ark te vragen of ik de Filistijnen vervolgen zal. |
| 34 Te weten in het leger, daar ze anders (als men meent) te Silo was. |
|
19 En het geschiedde toen Saul nog tot den priester sprak, dat het rumoer hetwelk in der Filistijnen leger was, 35zeer toenam en vermenigvuldigde; zo zeide Saul tot den priester: 36Haal uw hand in. |
| 35 Hebr. gaande ging en vermenigvuldigde. |
| 36 Dat is, laat verblijven hetgeen ik u straks bevolen had, aangaande de ark. Saul heeft zo lang niet willen wachten totdat hij antwoord van God ontvangen had. |
|
20 Saul nu, en al het volk dat bij hem was, werd samengeroepen, en zij kwamen ten strijde; en zie, 37het zwaard van den een was tegen den ander, er was een zeer groot gedruis. |
| 37 Hebr. het zwaard van den man tegen zijn naaste, dat is, de Filistijnen sloegen elkander. Zie dergelijk voorbeeld Richt. 7:22. 2 Kron. 20:23. |
| Richt. 7:22 Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. 2 Kron. 20:23 Want de kinderen Ammons en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seïr, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seïr een einde gemaakt hadden, hielpen zij de een den ander ten verderve. |
|
21 Er waren ook Hebreeën 38bij de Filistijnen, 39als eertijds, die met hen in het leger opgetogen waren rondom; dezen nu 40vervoegden zich ook met de Israëlieten die bij Saul en Jónathan waren. |
| 38 Te weten hen als knechten dienende, of tot hen overgelopen, die bij deze gelegenheid bij de Israëlieten zich vervoegden. |
| 39 Hebr. als gisteren eergisteren. |
| 40 Hebr. zij waren om te zijn met Israël. |
|
22 Als alle mannen van Israël 41die zich verstoken hadden in het gebergte van Efraïm, hoorden dat de Filistijnen vluchtten, 42zo kleefden zij ook hen achteraan in den strijd. |
| 41 Zie 1 Sam. 13:6. |
| 1 Sam. 13:6 Toen de mannen van Israël zagen dat zij in nood waren (want het volk was benauwd), zo verborg zich het volk in de spelonken en in de doornbossen en in de steenklippen en in de vestingen en in de putten. |
| 42 Dat is, zij hielpen ook de Filistijnen vervolgen en verslaan. |
|
23 Alzo verloste de HEERE Israël te dien dage; en het 43leger trok over naar 44Beth-Aven. |
| 43 Hebr. de krijg of strijd, dat is, de krijgslieden; versta van het krijgsvolk hetwelk de Filistijnen vervolgde. |
| 44 Niet ver van Michmas gelegen, als te zien is 1 Sam. 13:5. |
| 1 Sam. 13:5 En de Filistijnen werden verzameld om te strijden tegen Israël, dertigduizend wagens en zesduizend ruiters en volk in menigte als het zand dat aan den oever der zee is; en zij togen op en legerden zich te Michmas, tegen het oosten van Beth-Aven. |
Sauls verkeerde ijver |
24 En de mannen Israëls werden 45mat te dien dage; want Saul 46had het volk bezworen, zeggende: 47Vervloekt zij de man die 48spijze eet tot aan den avond, opdat ik mij aan mijn vijanden wreke. Daarom proefde het ganse volk geen spijze. |
| 45 Of: benauwd, bedrukt, geperst, te weten door den honger, als volgt. |
| 46 Saul heeft het volk verboden te eten, opdat hij te spoediger zijn vijanden zou vervolgen en dempen, vrezende dat zij hem ontkomen zouden, indien het volk zich aan het eten begeven had, maar hij gebruikt kwade middelen daartoe. |
| 47 En dienvolgens waardig aan het leven gestraft te worden. Zie vers 39. |
| vers 39 Want zo waarachtig als de HEERE leeft, Die Israël verlost, al ware het in mijn zoon Jónathan, zo zal hij den dood sterven. En niemand uit het ganse volk antwoordde hem. |
| 48 Hebr. brood; alzo in het volgende. Hier blijkt dat brood genomen wordt voor allerlei spijze, want ook honing wordt daaronder begrepen; alzo ook vers 28 en Gen. 43:31. |
| vers 28 Toen antwoordde een man uit het volk en zeide: Uw vader heeft het volk zwaarlijk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man die heden brood eet. Daarom bezwijkt het volk. Gen. 43:31 Daarna wies hij zijn aangezicht en kwam uit; en hij bedwong zichzelven en zeide: Zet brood op. |
|
25 En 49het ganse land kwam in een woud, en er was honing op het veld. |
| 49 Dat is, al het volk des lands; alzo ook vss. 15, 29 en Gen. 41:57. |
| vers 15 En er was een beving in het leger, op het veld en onder het ganse volk; de bezetting en de verdervers beefden ook zelven; ja, het land werd beroerd, want het was een beving Gods. vers 29 Toen zeide Jónathan: Mijn vader heeft het land beroerd; zie toch, hoe mijn ogen verlicht zijn, omdat ik een weinig van dezen honing gesmaakt heb. Gen. 41:57 En alle landen kwamen in Egypte tot Jozef om te kopen; want de honger was sterk in alle landen. |
|
26 Toen het volk in het woud kwam, zie, zo was er een honingvloed; maar 50niemand raakte met zijn hand aan zijn mond, want het volk vreesde de bezwering. |
| 50 Te weten, nadat hij haar in den honing gedoopt had om daarvan in den mond te steken en te eten. Dat is, niemand at daarvan. |
|
27 Maar 51Jónathan had het niet gehoord, toen zijn vader het volk bezworen had; en hij reikte het einde des stafs uit, die in zijn hand was, en hij doopte denzelven in een honingraat; als hij nu 52zijn hand tot zijn mond wendde, zo 53werden zijn ogen verlicht. |
| 51 Want hij was in het leger niet geweest nadat hij de Filistijnen geslagen had. |
| 52 Versta hierbij: nadat hij van den honing gegeten had, hetwelk men hem aan de ogen kon merken. |
| 53 Of: zo zagen zijn ogen, te weten klaarlijk. Dat is, hij kreeg als nieuwe kracht en wakkerheid. |
|
28 Toen 54antwoordde een man uit het volk en zeide: Uw vader 55heeft het volk zwaarlijk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man die 56heden brood eet. 57Daarom bezwijkt het volk. |
| 54 Dat is, sprak, of nam het woord. |
| 55 Hebr. bezwerende bezworen. |
| 56 Te weten tot aan den avond, als vers 24 staat. Want bij de Hebreeën eindigde de dag met den ondergang der zon. |
| vers 24 En de mannen Israëls werden mat te dien dage; want Saul had het volk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man die spijze eet tot aan den avond, opdat ik mij aan mijn vijanden wreke. Daarom proefde het ganse volk geen spijze. |
| 57 Of: het volk is vermoeid of moede. |
|
29 Toen zeide Jónathan: Mijn vader heeft 58het land beroerd; zie toch, hoe mijn ogen verlicht zijn, omdat ik een weinig van dezen honing gesmaakt heb. |
| 58 Dat is, de inwoners des lands, of de krijgslieden die in het leger zijn. |
|
30 59Hoeveel te meer, indien het volk heden had mogen 60vrijelijk eten van 61den buit zijner vijanden, dien het gevonden heeft; maar nu is die slag niet groot geweest over de Filistijnen. |
| 59 Te weten, zou het volk sterk en kloek geworden zijn om de vijanden te vervolgen, indien, enz. |
| 60 Hebr. etende eten. |
| 61 Te weten van het vee en anderen voorraad van spijze. |
|
31 Doch zij sloegen te dien dage de Filistijnen van Michmas tot 62Ajálon; en het volk was zeer moede. |
| 62 Daar was een Ajalon in den stam van Dan, Joz. 19:42, aan de priesters gegeven, Joz. 21:24. 1 Kron. 6:69. Maar hier wordt gesproken van een ander, in den stam van Juda. Rehabeam heeft die gesterkt en zij wordt gesteld onder de sterke steden van het koninkrijk van Juda, 2 Kron. 11:10. |
| Joz. 19:42 En Saälabbin en Ajálon en Jithla, Joz. 21:24 Ajálon en haar voorsteden, Gath-Rimmon en haar voorsteden: vier steden. 1 Kron. 6:69 En Ajálon en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden. 2 Kron. 11:10 En Zora en Ajálon en Hebron; dewelke in Juda en in Benjamin de vaste steden waren. |
|
32 Toen 63maakte zich het volk aan den buit, en zij namen schapen en runderen en 64kalveren en zij slachtten ze tegen de aarde; en het volk at ze 65met het bloed. |
| 63 Anders: wendde of keerde zich het volk aan den buit. |
| 64 Hebr. de zonen der runderen. |
| 65 Te weten eer het bloed geheel uit het vlees gedropen was. Dit deed het volk vanwege den groten honger dien het had, niet kunnende wachten totdat de beesten uitgebloed hadden. Zie Lev. 3:17; 17:10. Deut. 12:16, 23. |
| Lev. 3:17 Dit zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen; geen vet noch bloed zult gij eten. Lev. 17:10 En eenieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten en zal die uit het midden haars volks uitroeien. Deut. 12:16 Alleenlijk het bloed zult gijlieden niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. Deut. 12:23 Alleen houd vast, dat gij het bloed niet eet, want het bloed is de ziel; daarom zult gij de ziel met het vlees niet eten; |
|
33 En men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk verzondigt zich aan den HEERE, etende met het bloed. En hij zeide: Gij hebt 66trouwelooslijk gehandeld; wentelt 67heden 68een groten steen tot mij. |
| 66 Namelijk tegen God. |
| 67 Dat is, terstond, eer het avond wordt. |
| 68 Te weten, om op denzelven de beesten te slachten, opdat het bloed te eer en te meer daaruit loopt of vliet. Sommigen menen dat men van dien groten steen het altaar gemaakt heeft waarvan vers 35 gesproken wordt. |
| vers 35 Toen bouwde Saul den HEERE een altaar; dat was het eerste altaar dat hij den HEERE bouwde. |
|
34 Verder sprak Saul: Verstrooit u onder het volk en zegt tot hen: Brengt tot mij een iegelijk zijn os en een iegelijk zijn schaap, en slacht hier en eet, en bezondigt u niet aan den HEERE, die etende met het bloed. Toen bracht al het volk een iegelijk zijn os met zijn hand, des nachts, en zij slachtten ze aldaar. |
35 Toen bouwde Saul den HEERE een altaar; 69dat was het eerste altaar dat hij den HEERE bouwde. |
| 69 Hebr. dat altaar begon hij den Heere te bouwen. |
|
36 Daarna zeide Saul: Laat ons aftrekken de Filistijnen na bij nacht en laat ons dezelve beroven, totdat het morgen licht worde, en laat ons niet één man onder hen overlaten. Zij nu zeiden: Doe al wat goed is in uw ogen. Maar de priester zeide: Laat ons herwaarts 70tot God naderen. |
| 70 Dat is, tot de ark Gods, te weten, om Hem te vragen of het Zijn wil is dat wij dit doen. |
|
37 Toen 71vraagde Saul God: Zal ik aftrekken de Filistijnen na? Zult Gij hen in de hand van Israël overgeven? Doch 72Hij antwoordde hem niet te dien dage. |
| 71 Te weten door den hogepriester. |
| 72 Dit was een teken dat God op hem vertoornd was; zie dergelijk voorbeeld 1 Sam. 28:6. De Heere was gram, niet op Jonathan, maar op Saul, omdat hij zulk een dwazen en onvoorzichtigen eed gedaan en het volk afgenomen had. |
| 1 Sam. 28:6 En Saul vraagde den HEERE, maar de HEERE antwoordde hem niet, noch door dromen, noch door de Urim, noch door de profeten. |
|
38 Toen zeide Saul: Komt herwaarts b73uit alle hoeken des volks, en 74verneemt en ziet waarin deze zonde heden geschied zij. |
| b Richt. 20:2. |
| Richt. 20:2 En uit de hoeken des gansen volks stelden zich al de stammen Israëls in de vergadering van het volk Gods, vierhonderdduizend man te voet, die het zwaard uittrokken. |
| 73 Zie Richt. 20 op vers 2. |
| Richt. 20:2 (kt.) En uit de hoeken des gansen volks stelden zich al de stammen Israëls in de vergadering van het volk Gods, vierhonderdduizend man te voet, die het zwaard uittrokken. |
| 74 Anders: weet, bekent. |
|
39 Want zo waarachtig als de HEERE leeft, Die Israël verlost, al ware het in mijn zoon Jónathan, zo zal hij 75den dood sterven. En niemand uit het ganse volk antwoordde hem. |
| 75 Hebr. hij zal stervende sterven. |
|
40 Verder zeide hij tot het ganse Israël: Gijlieden zult aan de ene zijde zijn en ik en mijn zoon Jónathan zullen aan de andere zijde zijn. Toen zeide het volk tot Saul: Doe wat goed is in uw ogen. |
41 Saul nu sprak tot den HEERE, den God Israëls: 76Toon den onschuldige. Toen werd Jónathan en 77Saul geraakt, en het volk ging 77vrijuit. |
| 76 Hebr. Geef den volkomene of oprechte. Anders: Geef een oprecht lot. |
| 77 . 77 Te weten door het lot. Getroffen worden en vrijuit gaan worden hier tegen elkander gesteld. |
|
42 Toen zeide Saul: Werpt het lot tussen mij en tussen mijn zoon Jónathan. Toen 78werd Jónathan geraakt. |
| 78 Saul bidt, vers 41: Toon den onschuldige, willende zeggen den schuldige. Maar God toont hier dien die inderdaad onschuldig was, naar luid van Sauls woorden. |
| vers 41 Saul nu sprak tot den HEERE, den God Israëls: Toon den onschuldige. Toen werd Jónathan en Saul geraakt, en het volk ging vrijuit. |
|
43 Saul dan zeide tot Jónathan: Geef mij te kennen wat gij gedaan hebt. Toen gaf het Jónathan hem te kennen en zeide: Ik heb 79maar een weinig honing geproefd met het uiterste des stafs dien ik in mijn hand had; zie, hier ben ik, moet ik sterven? |
| 79 Hebr. proevende geproefd, enz. |
|
44 Toen zeide Saul: 80Zo doe mij God en zo doe Hij daartoe, Jónathan, gij moet den dood sterven. |
| 80 Van deze manier van eedzweren zie Ruth 1:17. Doordat Saul hier en elders zo dikwijls zweert, blijkt genoegzaam dat hij tot vloeken en zweren geneigd en gewend was. |
| Ruth 1:17 Waar gij zult sterven, zal ik sterven en aldaar zal ik begraven worden; alzo doe mij de HEERE en alzo doe Hij daartoe, zo niet de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en tussen u. |
|
45 Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jónathan sterven, die deze grote verlossing in Israël gedaan heeft? Dat zij verre. Zo waarachtig als de HEERE leeft, 81zo er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal! Want hij heeft dit heden 82met God gedaan. Alzo verloste het volk Jónathan, dat hij niet stierf. |
| 81 Versta hierbij: zo straffe ons God, of iets dergelijks. Het is een afgebroken manier van eedzweren bij de Hebreeën, en zie wijders 2 Sam. 14 op vers 11. |
| 2 Sam. 14:11 (kt.) En zij zeide: De koning gedenke toch aan den HEERE uw God, dat de bloedwrekers niet te veel worden om te verderven, dat zij mijn zoon niet verdelgen. Toen zeide hij: Zo waarachtig als de HEERE leeft; indien er één van de haren uws zoons op de aarde zal vallen! |
| 82 Dat is, door de hulp en regering Gods. Zie vers 6. |
| vers 6 Jónathan nu zeide tot den jongen die zijn wapenen droeg: Kom en laat ons tot de bezetting dezer onbesnedenen overgaan; misschien zal de HEERE voor ons werken; want bij den HEERE is geen verhindering om te verlossen door velen of door weinigen. |
|
46 Saul nu toog op 83van achter de Filistijnen, en de Filistijnen trokken aan hun plaats. |
| 83 Dat is, hij hield op van de Filistijnen te vervolgen, eensdeels omdat de nacht voorbij was, anderdeels omdat God hem niet geantwoord had, vers 37. |
| vers 37 Toen vraagde Saul God: Zal ik aftrekken de Filistijnen na? Zult Gij hen in de hand van Israël overgeven? Doch Hij antwoordde hem niet te dien dage. |
Sauls oorlogen en geslacht |
47 Toen nam Saul het koninkrijk over Israël in; en hij streed rondom tegen al zijn vijanden, tegen 84Moab en tegen de kinderen Ammons en tegen 85Edom en tegen de 86koningen van Zoba en tegen de Filistijnen; en overal waar hij zich wendde, 87oefende hij straf. |
| 84 Dat is, de Moabieten. |
| 85 Dat is, de Edomieten. |
| 86 Het land van dezen lag van Batanea tot den Eufraat. Zie wijders op 2 Sam. 10:6. |
| 2 Sam. 10:6 (kt.) Toen nu de kinderen Ammons zagen, dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons heen en huurden van de Syriërs van Beth-Rechob, en van de Syriërs van Zoba, twintigduizend voetvolks, en van den koning van Máächa duizend man en van de mannen van Tob twaalfduizend man. |
| 87 Dat is, God gebruikte hem als een instrument om de vijanden Zijner kerk te straffen. Anders: maakte hij het kwalijk, of: deed hij kwaad, beroerde hij hen, plaagde hij hen, te weten de vijanden beschadigende. |
|
48 En hij 88handelde dapperlijk, en hij 89sloeg de Amalekieten, en hij redde Israël uit de hand desgenen die hem beroofde. |
| 88 Anders: hij maakte of verzamelde een heir. |
| 89 Hiervan wordt breder gesproken 1 Samuël 15. |
| 1 Samuël 15 TOEN zeide Samuël tot Saul: De HEERE heeft mij gezonden, dat ik u ten koning zalfde over Zijn volk, over Israël; hoor dan nu de stem der woorden des HEEREN. |
|
49 De zonen van Saul nu waren: Jónathan en 90Jisvi en Malchi-Sua; en de namen zijner twee dochters waren deze: de naam der eerstgeborene was Merab en de naam der 91kleinste Michal. |
| 90 Hij wordt 1 Sam. 31:2 genoemd Abinadab, als ook 1 Kron. 8:33; 10:2. |
| 1 Sam. 31:2 En de Filistijnen hielden dicht op Saul en zijn zonen, en de Filistijnen sloegen Jónathan en Abinádab en Malchi-Sua, de zonen van Saul. 1 Kron. 8:33 Ner nu gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jónathan en Malchi-Sua en Abinádab en Esbáäl. 1 Kron. 10:2 En de Filistijnen hielden dicht achter Saul aan en achter zijn zonen; en de Filistijnen sloegen Jónathan en Abinádab en Malchi-Sua, de zonen van Saul. |
| 91 Of: jongste. |
|
50 En de naam van Sauls huisvrouw was Ahinóam, een dochter van Ahimáäz; en de naam van zijn krijgsoverste was 92Abiner, een zoon van Ner, Sauls oom. |
| 92 Anders: Abner. |
|
51 En Kis was Sauls vader; en Ner, Abners vader, was een zoon van 93Abíël. |
| 93 Hij wordt Ner genoemd 1 Kron. 8:33. Zie 1 Sam. 9:1. |
| 1 Kron. 8:33 Ner nu gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jónathan en Malchi-Sua en Abinádab en Esbáäl. 1 Sam. 9:1 ER was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon van Abíël, den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afíah, den zoon eens mans van Jemini, een dapper held. |
|
52 En er was een sterke krijg tegen de Filistijnen al de dagen van Saul; daarom, alle helden en 94alle kloeke mannen die Saul zag, die vergaderde hij tot zich. |
| 94 Hebr. allen zoon der kloekheid of der sterkte. |