Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Samuël zalft Saul tot een koning over Israël, vs. 1, enz. En hij voorzegt hem wat hem op den weg ontmoeten zou, 2. Saul profeteert onder de profeten, 10. Hij komt tot zijn oom, 14. Denwelken hij zegt wat Samuël van de ezelinnen gezegd had, maar hij verzwijgt de zaak van het koninkrijk, 16. Samuël vergadert het volk te Mizpa, 17. Daar stelt hij hun hun ondankbaarheid voor ogen, 18. Saul wordt door het lot koning verklaard over Israël, doch hij versteekt zich, 21. Zijn gedaante, 23. Saul stelt zich voor al het volk, hetwelk hem met juichen ontvangt, 24. Samuël schrijft het recht des konings in een boek, 25. Nadat dit alles verricht was, gaat Saul naar zijn huis te Gibea, 26. Enigen verachten Saul, hetwelk hij zich niet aantrekt, 27. |
|
1 TOEN nam Samuël een 1oliekruik en 2goot ze uit op zijn hoofd en 3kuste hem, en zeide: Is het niet alzo, dat de HEERE u atot een voorganger 4over Zijn erfdeel gezalfd heeft? |
| 1 Of: olieflesje, olievaatje. 1 Sam. 16:13, waar van de zalving van David gesproken wordt, staat oliehoorn. Saul en Jehu (2 Kon. 9:1, 3) zijn uit een oliekruik gezalfd geworden, maar David uit een hoorn.  |
| 1 Sam. 16:13 Toen nam Samuël den oliehoorn en hij zalfde hem in het midden zijner broederen; en de Geest des HEEREN werd vaardig over David van dien dag af en voortaan. Daarna stond Samuël op en hij ging naar Rama. 2 Kon. 9:1 TOEN riep de profeet Elísa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uw lendenen en neem deze oliekruik in uw hand en ga heen naar Ramoth in Gilead. 2 Kon. 9:3 En neem de oliekruik en giet ze uit op zijn hoofd en zeg: Zo zegt de HEERE: Ik heb u tot koning gezalfd over Israël. Doe daarna de deur open en vlied, en vertoef niet. |
| 2 Daar zijn in het Oude Testament drieërlei personen met zalving in hun ambten ingehuldigd geworden: hogepriesters, koningen en profeten. |
| 3 Tot een teken van onderdanigheid, hem alzo erkennende voor zijn heer, dewijl hem God tot het koninklijk ambt beroepen had. Zie dergelijk voorbeeld 1 Kon. 19:18 en vgl. Ps. 2:12.  |
| 1 Kon. 19:18 Ook heb Ik in Israël doen overblijven zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en allen mond die hem niet gekust heeft. Ps. 2:12 Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen. |
| a Hand. 13:21.  |
| Hand. 13:21 En van toen aan begeerden zij een koning; en God gaf hun Saul, den zoon van Kis, een man uit den stam van Benjamin, veertig jaren. |
| 4 Dat is, over Zijn volk van Israël, hetwelk Hij Zich tot een erfdeel uit alle natiën heeft verkoren, Deut. 9:26; 32:9.  |
| Deut. 9:26 En ik bad tot den HEERE en zeide: Heere HEERE, verderf Uw volk en Uw erfdeel niet, dat Gij door Uw grootheid verlost hebt, dat Gij uit Egypte door een sterke hand hebt uitgevoerd. Deut. 32:9 Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve. |
|
2 Als gij heden van mij gaat, zo zult gij twee mannen vinden bij het 5graf van Rachel, aan de landpale van Benjamin te 6Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden, die gij zijt gaan zoeken, en zie, uw vader heeft de zaken der ezelinnen verlaten en hij is bekommerd voor ulieden, zeggende: Wat zal ik om mijn zoon doen? |
| 5 Dit graf was bij Bethlehem-Juda, als te zien is Gen. 35:19, 20, doch die landpale strekte aldaar aan de landpale van den stam van Benjamin.  |
| Gen. 35:19 Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, dat is Bethlehem. Gen. 35:20 En Jakob richtte een gedenkteken op boven haar graf; dat is het gedenkteken van Rachels graf tot op dezen dag. |
| 6 Dit is de naam van een plaats die nergens meer dan hier gevonden wordt; en betekent zoveel als een schone schaduw. |
|
3 Als gij u vandaar en verder aan begeeft en zult komen tot aan 7Elon-Thabor, daar zullen u drie mannen vinden, opgaande tot God naar 8Bethel; één, dragende drie bokjes, en één, dragende drie bollen brood, en één, dragende een fles wijn. |
| 7 Anders: het vlakke veld van Thabor, of: aan den eik van Thabor. Er zijn verscheidene plaatsen Thabor genoemd. |
| 8 Sommigen zetten het over: in het huis Gods, te weten te Kirjath-Jearim, als 1 Sam. 7:1, 2, 16, waar de ark te dien tijde was.  |
| 1 Sam. 7:1 TOEN kwamen de mannen van Kirjath-Jeárim en haalden de ark des HEEREN op en zij brachten ze in het huis van Abinádab op den heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleázar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde. 1 Sam. 7:2 En het geschiedde van dien dag af, dat de ark des HEEREN te Kirjath-Jeárim bleef, en de dagen werden vermenigvuldigd en het werden twintig jaren; en het ganse huis Israëls klaagde den HEERE achterna. 1 Sam. 7:16 En hij toog van jaar tot jaar en ging rondom naar Bethel en Gilgal en Mizpa, en hij richtte Israël in al die plaatsen. |
|
4 En bzij zullen u 9naar uw welstand vragen, en zij zullen u twee broden geven; die zult gij van hun hand nemen. |
| b Richt. 18:15.  |
| Richt. 18:15 Toen weken zij daarheen en kwamen aan het huis van den jongeling, den Leviet, ten huize van Micha; en zij vraagden hem naar vrede. |
| 9 Zie Gen. 43:27.  |
| Gen. 43:27 En hij vraagde hun naar hun welstand en zeide: Is het wel met uw vader, den oude, waarvan gij zeidet? Leeft hij nog? |
|
5 Daarna zult gij komen 10op den heuvel Gods, waar der Filistijnen 11bezettingen zijn; en het zal geschieden als gij aldaar in de stad komt, zo zult gij ontmoeten een 12hoop profeten, cvan de hoogte afkomende, en voor hun aangezichten 13luiten en 13trommels en
13pijpen en
13harpen, en zij zullen 14dprofeteren. |
| 10 Dit is een hoogte geweest bij de stad Gibea, waar een school was van jonge profeten. In de stad zelve hadden de Filistijnen hun bezetting, als straks volgt. Anders: te Gibea Gods. |
| 11 Dat is, garnizoen, de wacht houdende, als 1 Sam. 13:3.  |
| 1 Sam. 13:3 Doch Jónathan sloeg de bezetting der Filistijnen die te Geba was, hetwelk de Filistijnen hoorden. Daarom blies Saul met de bazuin in het ganse land, zeggende: Laat het de Hebreeën horen. |
| 12 Hebr. een zeel of snoer, dat is, een hoop mannen die in orde gaan en als een linie of koord trekken; en alzo vers 10.  |
| vers 10 Toen zij daar aan den heuvel kwamen, zie, zo kwam hem een hoop profeten tegemoet; en de Geest des HEEREN werd vaardig over hem en hij profeteerde in het midden van hen. |
| c 1 Kron. 16:39.  |
| 1 Kron. 16:39 En den priester Zadok en zijn broederen, de priesters, voor den tabernakel des HEEREN op de hoogte welke te Gíbeon is; |
| 13 Met deze muziekinstrumenten verkwikten zij zich en verwekten hun geest om te profeteren. Zie diergelijk voorbeeld 2 Kon. 3:15. In het Hebreeuws staan deze woorden in het enkelvoud.  |
| 2 Kon. 3:15 Nu dan, brengt mij een speelman. En het geschiedde als de speelman op de snaren speelde, dat de hand des HEEREN op hem kwam. |
| 14 Dat is, van hemelse, Goddelijke, heilige, stichtelijke dingen spreken en zingen. |
| d Num. 11:25.  |
| Num. 11:25 Toen kwam de HEERE af in de wolk en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest, Die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer. |
|
6 En de Geest des HEEREN zal vaardig worden over u en 15gij zult met hen profeteren, en 16gij zult in een anderen man veranderd worden. |
| 15 Dat is, gij zult een tijdlang de gave der profetie hebben; zie Num. 11:25.  |
| Num. 11:25 Toen kwam de HEERE af in de wolk en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest, Die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer. |
| 16 Dat is, gij zult het hart van een kloeken verstandigen held krijgen, om te regeren en krijg te voeren, gelijk het een koning betaamt. |
|
7 En het zal geschieden als u deze tekenen zullen komen, 17doe gij wat uw hand vinden zal, want God zal met u zijn. |
| 17 Dat is, al wat de nood en gelegenheid vereist dat gedaan moet worden ten beste van het land; doe dat als een wijs en kloekmoedig koning. Dit heeft Saul gedaan als hij uitgetrokken is om te strijden tegen de Ammonieten, 1 Samuël 11, en Filistijnen, 1 Samuël 13. Aangaande de manier van spreken, zie Richt. 9 op vers 33.  |
| 1 Samuël 11 TOEN toog Nahas, de Ammoniet, op en belegerde Jabes in Gilead. En al de mannen van Jabes zeiden tot Nahas: Maak een verbond met ons, zo zullen wij u dienen. 1 Samuël 13 SAUL was één jaar in zijn regering geweest, en het tweede jaar regeerde hij over Israël. Richt. 9:33 (kt.) En het geschiede in den morgen, als de zon opgaat, zo maak u vroeg op en overval deze stad; en zie, zo hij en het volk dat met hem is, tot u uittrekken, zo doe hem gelijk als uw hand vinden zal. |
|
8 Gij nu zult voor mijn aangezicht afgaan 18naar Gilgal, en zie, ik zal tot u afkomen om brandoffers te offeren, 19om te offeren offeranden der dankzegging; zeven dagen zult gij daar beiden, totdat eik tot u kom en u bekendmaak wat gij doen zult. |
| 18 Versta toch eerst naar Mizpa, als te zien is vers 17 en 1 Sam. 11:14. Te Mizpa is Saul door het lot tot koning verkoren; doch te Gilgal is hij bevestigd geworden.  |
| vers 17 Doch Samuël riep het volk tezamen tot den HEERE te Mizpa. 1 Sam. 11:14 Verder zeide Samuël tot het volk: Komt en laat ons naar Gilgal gaan, en het koninkrijk aldaar vernieuwen. |
| 19 Zie 1 Sam. 13:8.  |
| 1 Sam. 13:8 En hij vertoefde zeven dagen, tot den tijd dien Samuël bestemd had. Als Samuël te Gilgal niet opkwam, zo verstrooide het volk van hem. |
| e 1 Sam. 13:8.  |
| 1 Sam. 13:8 En hij vertoefde zeven dagen, tot den tijd dien Samuël bestemd had. Als Samuël te Gilgal niet opkwam, zo verstrooide het volk van hem. |
|
9 Het geschiedde nu, toen hij zijn 20schouder keerde om van Samuël te gaan, veranderde hem God het hart in een ander; en al die tekenen kwamen ten zelven dage. |
| 20 Dat is, rug. |
|
10 Toen 21zij daar faan den heuvel kwamen, zie, zo kwam hem een hoop 22profeten tegemoet; en de Geest des HEEREN werd vaardig over hem en hij profeteerde in het midden van hen. |
| 21 Te weten Saul en zijn jongen. |
| f 1 Sam. 19:18.  |
| 1 Sam. 19:18 Alzo vluchtte David en ontkwam, en hij kwam tot Samuël te Rama en hij gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaan had; en hij en Samuël gingen heen en zij bleven te Najoth. |
| 22 Versta hier door het woord profeten de discipelen der profeten, die zich oefenden en studeerden in de Heilige Schrift. |
|
11 En het geschiedde als een iegelijk die hem 23van tevoren gekend had, zag dat hij, zie, profeteerde met de profeten, zo zeide het volk, 24eenieder tot zijn metgezel: Wat is dit, dat den zoon van Kis geschied is? Is Saul ook onder de profeten? |
| 23 Hebr. van gisteren, eergisteren. |
| 24 Dat is, de een tot den ander. |
|
12 Toen antwoordde 25een man vandaar en zeide: 26Wie gis toch hun Vader? Daarom is het tot een spreekwoord geworden: 27Is Saul hook onder de profeten? |
| 25 Vermoedelijk een uit het getal van die profeten. |
| 26 Alsof hij zeide: Even diezelfde God en Vader Die aan de anderen den geest der profetie gegeven heeft, Die is machtig dien ook aan Saul te geven. Enigen nemen hier het woord vader voor leermeester; gelijk de discipelen der profeten genoemd worden zonen der profeten. Sommigen nemen het alzo: Wie is hunlieder vader? Dat is, de anderen hebben alzo wel geringe vaders als Saul, maar dit is een werk Gods. |
| g Gal. 1:24.  |
| Gal. 1:24 En zij verheerlijkten God in mij. |
| 27 Dit spreekwoord gebruikt men, wanneer men van iemand spreekt die onverhoeds en onverwachts iets voortreffelijks of iets bijzonders doet. |
| h 1 Sam. 19:24.  |
| 1 Sam. 19:24 En hij toog zelf ook zijn klederen uit en hij profeteerde zelf ook voor het aangezicht van Samuël; en hij viel bloot neder dienzelven gansen dag en den gansen nacht. Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten? |
|
13 Toen hij nu voleind had te profeteren, zo kwam hij 28op de hoogte. |
| 28 Te weten in de school of synagoge, die op den heuvel Gods was, vers 5.  |
| vers 5 Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar der Filistijnen bezettingen zijn; en het zal geschieden als gij aldaar in de stad komt, zo zult gij ontmoeten een hoop profeten, van de hoogte afkomende, en voor hun aangezichten luiten en trommels en
pijpen en
harpen, en zij zullen profeteren. |
|
14 En Sauls oom zeide tot hem en tot zijn jongen: Waar zijt gijlieden heen gegaan? Hij nu zeide: Om de ezelinnen te zoeken; toen wij zagen dat zij er niet waren, zo kwamen wij tot Samuël. |
15 Toen zeide Sauls oom: Geef mij toch te kennen, wat heeft Samuël ulieden gezegd? |
16 Saul nu zeide tot zijn oom: Hij heeft ons 29voorzeker te kennen gegeven, dat de ezelinnen gevonden waren. Maar de zaak des koninkrijks, waarvan Samuël gezegd had, 30gaf hij hem niet te kennen. |
| 29 Hebr. te kennen gevende te kennen gegeven. |
| 30 Het schijnt dat Samuël hem zulks verboden had; en opdat het te meer geheim blijven zou, had Samuël gezegd dat Saul zijn jongen zou doen vertrekken, 1 Sam. 9:27.  |
| 1 Sam. 9:27 Toen zij afgegaan waren aan het einde der stad, zo zeide Samuël tot Saul: Zeg den jongen, dat hij voor onze aangezichten heenga; toen ging hij heen; maar sta gij alsnu stil en ik zal u Gods woord doen horen. |
Saul tot koning uitgeroepen |
17 Doch Samuël riep het volk tezamen 31tot den HEERE te Mizpa. |
| 31 Te weten om, als voor den Heere, in de vergadering van Gods volk te verschijnen, tot verkiezing en bevestiging van een koning, of, naar de mening van sommigen, voor de ark des verbonds, vanwaar God de Heere antwoord gaf. Vanwege deze zaak zou de ark daar gebracht zijn, doch hierna te Gilgal, als af te leiden is 1 Sam. 11:15.  |
| 1 Sam. 11:15 Toen ging al het volk naar Gilgal en maakte Saul aldaar koning voor het aangezicht des HEEREN te Gilgal, en zij offerden aldaar dankoffers voor het aangezicht des HEEREN; en Saul verheugde zich aldaar gans zeer met al de mannen van Israël. |
|
18 En hij zeide tot de kinderen Israëls: Alzo heeft de HEERE, de God Israëls, gesproken: Ik heb Israël uit Egypte opgebracht, en Ik heb ulieden van de hand der Egyptenaars gered en van de hand van alle koninkrijken die u onderdrukten. |
19 iMaar gijlieden hebt heden uw God verworpen, Die u uit al uw 32ellenden en uw noden verlost heeft, en hebt 33tot Hem gezegd: Zet een koning over ons. kNu dan, stelt u voor het aangezicht des HEEREN naar uw stammen en 34naar uw duizenden. |
| i 1 Sam. 8:7.  |
| 1 Sam. 8:7 Doch de HEERE zeide tot Samuël: Hoor naar de stem des volks in alles wat zij tot u zeggen zullen; want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn. |
| 32 Hebr. kwaden. |
| 33 Dat is, tot mij, die Zijn profeet ben; zie 1 Sam. 8:19; 12:12.  |
| 1 Sam. 8:19 Doch het volk weigerde Samuëls stem te horen, en zij zeiden: Neen, maar er zal een koning over ons zijn. 1 Sam. 12:12 Als gij nu zaagt dat Nahas, de koning der kinderen Ammons, tegen u kwam, zo zeidet gij mij: Neen, maar een koning zal over ons regeren; zo toch de HEERE uw God uw Koning was. |
| k 1 Sam. 8:19; 12:12.  |
| 1 Sam. 8:19 Doch het volk weigerde Samuëls stem te horen, en zij zeiden: Neen, maar er zal een koning over ons zijn. 1 Sam. 12:12 Als gij nu zaagt dat Nahas, de koning der kinderen Ammons, tegen u kwam, zo zeidet gij mij: Neen, maar een koning zal over ons regeren; zo toch de HEERE uw God uw Koning was. |
| 34 De stammen der Israëlieten werden in zekere hopen, elk van duizend man, afgedeeld, als Micha 5:1 en elders te zien is.  |
| Micha 5:1 EN gij Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen Die een Heerser zal zijn in Israël en Wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid. |
|
20 Toen nu Samuël al de stammen Israëls 35had doen naderen, lzo is de stam van Benjamin 36geraakt. |
| 35 Te weten om het lot te werpen. Zie dergelijk voorbeeld Joz. 7:14. Eer zij het lot wierpen, zo baden zij den Heere, vers 22. Hand. 1:24.  |
| Joz. 7:14 Gij zult dan in den morgenstond aankomen naar uw stammen; en het zal geschieden, de stam welken de HEERE geraakt zal hebben, die zal aankomen naar de geslachten, en welk geslacht de HEERE geraakt zal hebben, dat zal aankomen bij huisgezinnen, en welk huisgezin de HEERE geraakt zal hebben, dat zal aankomen man voor man. vers 22 Toen vraagden zij verder den HEERE of die man nog derwaarts komen zou. De HEERE dan zeide: Zie, hij heeft zich tussen de vaten verstoken. Hand. 1:24 En zij baden en zeiden: Gij Heere, Gij Kenner der harten van allen, wijs van deze twee een aan, dien Gij uitverkoren hebt |
| l Joz. 7:14.  |
| Joz. 7:14 Gij zult dan in den morgenstond aankomen naar uw stammen; en het zal geschieden, de stam welken de HEERE geraakt zal hebben, die zal aankomen naar de geslachten, en welk geslacht de HEERE geraakt zal hebben, dat zal aankomen bij huisgezinnen, en welk huisgezin de HEERE geraakt zal hebben, dat zal aankomen man voor man. |
| 36 Te weten met het lot. Hebr. gevat, getroffen; dat is, het lot viel op den stam van Benjamin, waarmede God de Heere wilde te kennen geven dat het één onder de huisgezinnen van dien stam was, denwelken Hij tot koning wilde zetten. |
|
21 Toen hij den stam van Benjamin deed aankomen naar zijn geslachten, zo werd het geslacht van Matri geraakt; en Saul, de zoon van Kis, werd geraakt. En zij zochten hem, maar hij werd niet gevonden. |
22 Toen vraagden zij verder den HEERE of die man nog derwaarts komen zou. De HEERE dan zeide: Zie, hij heeft zich tussen de 37vaten verstoken. |
| 37 Dat is, onder de bagage des volks. |
|
23 Zij nu liepen en namen hem vandaar, en hij stelde zich in het midden des volks; en mhij was hoger dan al het volk, van zijn schouder en opwaarts. |
| m 1 Sam. 9:2.  |
| 1 Sam. 9:2 Die had een zoon wiens naam was Saul, een jongeling en schoon, ja, er was geen schoner man dan hij onder de kinderen Israëls; van zijn schouders en opwaarts was hij hoger dan al het volk. |
|
24 Toen zeide Samuël tot het ganse volk: Ziet gij wien de HEERE verkoren heeft? Want gelijk hij is er niemand onder het ganse volk. Toen juichte 38het ganse volk, en zij zeiden: De 39koning leve! |
| 38 Het grootste deel van het volk; want daar waren er enigen die hem verachtten, als te zien is vers 27.  |
| vers 27 Doch de kinderen Belials zeiden: Wat zou ons deze verlossen? En zij verachtten hem en brachten hem geen geschenk. Doch hij was als doof. |
| 39 Zie 1 Kon. 1 op vers 25.  |
| 1 Kon. 1:25 (kt.) Want hij is heden afgegaan en heeft geslacht ossen en gemest vee en schapen in menigte, en heeft genood al de zonen des konings en de oversten des heirs en Abjathar, den priester; en zie, zij eten en drinken voor zijn aangezicht, en zeggen: De koning Adónia leve! |
|
25 Samuël nu sprak tot het volk 40het recht des koninkrijks en schreef het 41in een boek en legde het 42voor het aangezicht des HEEREN. Toen liet Samuël het ganse volk gaan, elk naar zijn huis. |
| 40 Versta dit niet van de wijze, manier of gewoonte van doen, die de koningen onwettig somwijlen aannemen (gelijk het Hebreeuwse woord genomen is 1 Sam. 8:9, 11), maar van de wetten die Samuël door Gods ingeven stelde aangaande de regering der koningen, zie Deut. 17:18, of van de ordonnantiën om zowel den koning als den onderzaten te leren hoe zij zich jegens elkander gedragen zouden.  |
| 1 Sam. 8:9 Hoor dan nu naar hun stem; doch als gij hun op het hoogste zult betuigd hebben, zo zult gij hun te kennen geven de wijze des konings die over hen regeren zal. 1 Sam. 8:11 En zeide: Dit zal des konings wijze zijn, die over u regeren zal: hij zal uw zonen nemen, dat hij hen zich stelle tot zijn wagen en tot zijn ruiters, dat zij voor zijn wagen heen lopen; Deut. 17:18 Voorts zal het geschieden, als hij op den stoel zijns koninkrijks zal zitten, zo zal hij zich een dubbel van deze wet afschrijven in een boek, uit hetgeen dat voor het aangezicht der Levitische priesters is. |
| 41 Dit boek is niet meer voorhanden. |
| 42 Dat is, voor den HEERE, Die Zijn tegenwoordigheid boven de ark openbaarde. |
|
26 En Saul ging ook naar zijn huis te Gíbea, en nvan het heir gingen met hem, welker hart God geroerd had. |
| n 1 Sam. 13:2.  |
| 1 Sam. 13:2 Toen verkoos zich Saul drieduizend mannen uit Israël; en er waren er bij Saul tweeduizend te Michmas en op het gebergte van Bethel, en duizend waren er bij Jónathan te Gíbea Benjamins; en het overige des volks liet hij gaan, een iegelijk naar zijn tent. |
|
27 Doch 43de kinderen Belials zeiden: Wat zou ons deze verlossen? oEn zij verachtten hem en brachten hem p44geen geschenk. Doch hij was 45als doof. |
| 43 Zie Deut. 13:13.  |
| Deut. 13:13 Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, |
| o 1 Sam. 11:12.  |
| 1 Sam. 11:12 Toen zeide het volk tot Samuël: Wie is hij die zeide: Zou Saul over ons regeren? Geeft hier die mannen, dat wij hen doden. |
| p 2 Kron. 17:5.  |
| 2 Kron. 17:5 En de HEERE bevestigde het koninkrijk in zijn hand, en gans Juda gaf Jósafat geschenken; en hij had rijkdom en eer in menigte. |
| 44 Als de onderdanen plachten te doen tot een teken van gehoorzaamheid en dat zij hem kenden voor hun koning. Zie 2 Kron. 17:5. Matth. 2:11.  |
| 2 Kron. 17:5 En de HEERE bevestigde het koninkrijk in zijn hand, en gans Juda gaf Jósafat geschenken; en hij had rijkdom en eer in menigte. Matth. 2:11 En in het huis gekomen zijnde, vonden zij het Kindeken met Maria, Zijn moeder, en nedervallende hebben zij Hetzelve aangebeden. En hun schatten opengedaan hebbende, brachten zij Hem geschenken: goud en wierook en mirre. |
| 45 Of: als stom, als stilzwijgende. |