Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Elkana gaat jaarlijks op tot het feest te Silo, met zijn beide vrouwen, vs. 1, enz. Van welke de ene, genoemd Hanna, onvruchtbaar was, 5. De andere, namelijk Peninna, verwijt Hanna haar onvruchtbaarheid, 6. Daarom bidt Hanna den Heere vuriglijk om een zoon, dien zij belooft den Heere tot Zijn dienst te geven, 10. De priester Eli menende dat zij dronken was, bestraft haar, 12. Maar zijnde van haar beter bericht, 15. Vertroost hij haar, 17. Zij keert weder naar huis met Elkana, 18. Zij wordt bevrucht, 19. En baart Samuël, 20. Als zij hem opgekweekt had, eigent zij hem ten enenmale tot den dienst des Heeren, gelijk zij beloofd had, 24. |
De geboorte van Samuël |
1 ER was een man van 1Ramatháïm 2Zofim, van het gebergte van 3Efraïm, wiens naam was aElkana, een zoon van Jeróham, den zoon van Elihu, den zoon van Tochu, den zoon van Zuf, een 4Efrathiet. | | 1 Dit woord staat in het Hebreeuws in het tweevoud, alsof men zeide tweevoudig Rama, omdat deze stad (zo men meent) in tweeën is verdeeld geweest. Zij wordt Matth. 27:57 genoemd Arimathea. Matth. 27:57 En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Arimathéa, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was. |
2 Dat is, der Zofieten, of der inwoners van het land van Zuf, waarvan gesproken wordt 1 Sam. 9:5. 1 Sam. 9:5 Toen zij in het land van Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen die bij hem was: Kom en laat ons wederkeren; dat niet misschien mijn vader van de ezelinnen aflate en voor ons bekommerd zij. |
3 Hiermede wordt deze stad onderscheiden van Rama in Benjamin en van Rama in den stam van Naftali en andere steden meer die Rama genoemd worden. |
a 1 Kron. 6:26, 27. 1 Kron. 6:26 Elkana; dezes zoon was Elkana; Zofai was zijn zoon; en Nahath was zijn zoon; 1 Kron. 6:27 Eliab zijn zoon; Jeróham zijn zoon; Elkana zijn zoon. |
4 Anders: een Efraïmiet, als Richt. 12:5. Dat is, een die in het land van Efraïm geboren is; doch van afkomst was hij uit den stam van Levi, 1 Kron. 6:27. Richt. 12:5 Want de Gileadieten namen den Efraïmieten de veren van de Jordaan af; en het geschiedde als de vluchtenden van Efraïm zeiden: Laat mij overgaan; zo zeiden de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efrathiet? Wanneer hij zeide: Neen, 1 Kron. 6:27 Eliab zijn zoon; Jeróham zijn zoon; Elkana zijn zoon. |
2 En hij had twee vrouwen; de naam van de ene was Hanna en de naam van de andere was Peninna. Peninna nu had kinderen, maar Hanna had geen kinderen. | | |
3 bDeze man nu ging opwaarts uit zijn stad 5van jaar tot jaar om aan te bidden en om te offeren den HEERE der heirscharen te 6Silo; en aldaar waren 7priesters des HEEREN Hofni en Pínehas, de twee zonen van Eli. | | b Ex. 23:14. Deut. 16:16. Ex. 23:14 Drie reizen in het jaar zult gij Mij feest houden. Deut. 16:16 Driemaal in het jaar zal alles wat mannelijk onder u is, voor het aangezicht des HEEREN uws Gods verschijnen in de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden en op het feest der weken en op het feest der loofhutten; maar het zal niet ledig voor het aangezicht des HEEREN verschijnen: |
5 Hebr. van dagen tot dagen. Het Hebreeuwse woord jamim wordt in de Heilige Schrift dikwijls voor jaren gebruikt, en hier wordt gesproken van de drie jaarlijkse feestdagen der Joden. Zie Lev. 25:29. Lev. 25:29 Insgelijks wanneer iemand een woonhuis in een bemuurde stad zal verkocht hebben, zo zal zijn lossing zijn totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal zijn; in een vol jaar zal zijn lossing wezen. |
6 Alwaar de tabernakel was, Joz. 18:1. Joz. 18:1 EN de ganse vergadering der kinderen Israëls verzamelde zich te Silo, en zij richtten aldaar op de tent der samenkomst, nadat het land voor hen onderworpen was. |
7 Te weten onder hun vader Eli, die hogepriester was. |
4 En het geschiedde op dien dag als Elkana 8offerde, zo gaf hij aan Peninna, zijn huisvrouw, en al haar zonen en haar dochters 9delen. | | 8 Te weten dankoffer, waarvan degene die het offerde, zijn deel had, hetwelk hij met zijn huisgezin eten mocht. |
9 Te weten van het offer. Zie Deut. 12:12; 16:11. Deut. 12:12 En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, gijlieden, en uw zonen en uw dochters, en uw dienstknechten en uw dienstmaagden, en de Leviet die in uw poorten is, want hij heeft geen deel noch erve met ulieden. Deut. 16:11 En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, gij, en uw zoon en uw dochter, en uw dienstknecht en uw dienstmaagd, en de Leviet die in uw poorten is, en de vreemdeling en de wees en de weduwe die in het midden van u zijn, in de plaats die de HEERE uw God zal verkiezen om Zijn Naam aldaar te doen wonen. |
5 Maar Hanna gaf hij een 10aanzienlijk deel, want hij had Hanna 11lief, 12doch de HEERE had haar baarmoeder toegesloten. | | 10 Dat schoon en heerlijk was aan te zien. Hebr. een stuk van twee aangezichten. Deze beleefdheid deed Elkana zijn vrouw Hanna om haar daarmede te vermaken. |
11 Dat is, bijzonder lief, liever dan hij Peninna had. Zie diergelijk voorbeeld Gen. 29:30. Gen. 29:30 En hij ging ook in tot Rachel, en had ook Rachel liever dan Lea; en hij diende bij hem nog andere zeven jaren. |
12 Zie Gen. 20:18. Gen. 20:18 Want de HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimélech ganselijk toegesloten, ter oorzake van Sara, Abrahams huisvrouw. |
6 En 13haar tegenpartijdige tergde haar ook met terging, 14om haar te vergrimmen, omdat de HEERE haar baarmoeder toegesloten had. | | 13 Te weten Peninna, die haar misgunstig was. Zie Lev. 18:18. Lev. 18:18 Gij zult ook geen vrouw tot haar zuster nemen, om haar te benauwen, mits haar schaamte nevens haar in haar leven te ontdekken. |
14 Anders: dewijl zij donderde, dat is, met onstuimige woorden uitvoer. |
7 En 15alzo deed 16hij jaar op jaar; van dat 17zij opging tot het huis des HEEREN, 18zo tergde zij haar alzo; daarom weende zij en 19at niet. | | 15 Te weten gelijk vss. 4, 5 verhaald wordt. vers 4 En het geschiedde op dien dag als Elkana offerde, zo gaf hij aan Peninna, zijn huisvrouw, en al haar zonen en haar dochters delen. vers 5 Maar Hanna gaf hij een aanzienlijk deel, want hij had Hanna lief, doch de HEERE had haar baarmoeder toegesloten. |
16 Te weten Elkana. |
17 Te weten Hanna. |
18 De zin van deze woorden is, dat Peninna Hanna heeft getergd, beroerd en tot toorn verwekt. |
19 Dat is, zij at zeer weinig. |
8 Toen zeide Elkana, haar man: Hanna, waarom weent gij en waarom eet gij niet en waarom is uw hart kwalijk gesteld? cBen ik u niet beter dan tien zonen? | | c Ruth 4:15. Ruth 4:15 Die zal u zijn tot een verkwikker der ziel en om uw ouderdom te onderhouden; want uw schoondochter, die u liefheeft, heeft hem gebaard, dewelke u beter is dan zeven zonen. |
9 Toen stond Hanna op, nadat 20hij gegeten en nadat hij gedronken had te Silo. (En Eli, de priester, zat op een stoel bij een post 21van den tempel des HEEREN.) | | 20 Te weten Elkana, want het schijnt dat zij óf niet, óf weinig gegeten heeft. |
21 Dat is, van den tabernakel, want te dezen tijde was de tempel nog niet gebouwd. |
10 Zij dan 22van ziel bitterlijk bedroefd zijnde, zo bad zij tot den HEERE en 23zij weende zeer. | | 22 Hebr. bitter van ziel. Vgl. Richt. 18 op vers 25. Richt. 18:25 (kt.) Maar de kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uw stem bij ons niet horen, opdat niet misschien mannen van bitter gemoed op u aanvallen, en gij uw leven verliest en het leven van uw huis. |
23 Hebr. zij weende wenende. |
11 En zij 24beloofde een gelofte en zeide: HEERE der heirscharen, 25zo Gij eenmaal 26de ellende Uwer dienstmaagd aanziet en mijner gedenkt en Uw dienstmaagd niet vergeet, maar geeft aan Uw dienstmaagd 27een mannelijk zaad, zo zal ik dat den HEERE 28geven al de dagen zijns levens, en 29er dzal geen scheermes op zijn hoofd komen. | | 24 Te weten met kennis en believen van haar man; want anderszins was de belofte van de vrouw krachteloos. Zie Num. 30:8. Num. 30:8 Maar indien haar man ten dage als hij het hoorde, dat zal breken en haar gelofte die op haar was, zal tenietmaken, mitsgaders de uitspraak harer lippen waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zo zal het de HEERE haar vergeven. |
25 Hebr. indien Gij ziende ziet. |
26 Aldus noemt zij haar onvruchtbaarheid. Zie Gen. 29:32. Gen. 29:32 En Lea werd bevrucht en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; want zij zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben. |
27 Hebr. een zaad der mannen, dat is, een zoon. |
28 Dat is, toe-eigenen tot Uw dienst. |
29 Dat is, hij zal een nazireeër zijn. Zie Num. 6:5. Num. 6:5 Al de dagen der gelofte van zijn nazireeërschap zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn, die hij zich den HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij heilig zijn, latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen. |
d Richt. 13:5. Richt. 13:5 Want zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand. |
12 Het geschiedde nu 30als zij evenzeer bleef biddende voor het aangezicht des HEEREN, zo gaf Eli acht op haar mond. | | 30 Hebr. vermenigvuldigde te bidden. |
13 Want Hanna sprak in haar hart; alleenlijk roerden zich haar lippen, maar haar stem werd niet gehoord; daarom hield Eli haar voor dronken. | | |
14 En Eli zeide tot haar: Hoelang zult gij u dronken aanstellen? 31Doe uw wijn van u. | | 31 Dat is, leg u te slapen, opdat gij den wijn verteert en uitslaapt. |
15 Doch Hanna antwoordde en zeide: Neen, mijn heer, ik ben een vrouw 32bezwaard van geest; ik heb noch wijn noch sterken drank gedronken, maar ik heb 33emijn ziel uitgegoten voor het aangezicht des HEEREN. | | 32 Hebr. hard van geest of gemoed. |
33 Dat is, de nood en benauwdheid van mijn hart. |
e Ps. 62:9. Ps. 62:9 Vertrouwt op Hem te allen tijde, o gij volk; stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht; God is ons een Toevlucht. Sela. |
16 Acht 34toch uw dienstmaagd niet voor 35een dochter Belials; want ik heb tot nu toe gesproken uit de veelheid van mijn gedachten en van mijn verdriet. | | 34 Hebr. Stel uw dienstmaagd niet voor een dochter Belials. |
35 Zie Deut. 13:13. Deut. 13:13 Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, |
17 Toen antwoordde Eli en zeide: Ga heen in vrede, en de God Israëls 36zal uw bede geven, die gij van Hem gebeden hebt. | | 36 Of: geve u uw bede. |
18 En zij zeide: 37Laat uw dienstmaagd genade vinden in uw ogen. Alzo ging die vrouw haars weegs, en 38zij at, en 39haar aangezicht was haar zodanig niet meer. | | 37 Met deze woorden begeert zij dat Eli voor haar God den Heere voortaan wil bidden. |
38 Want de woorden van Eli hadden haar verkwikt. |
39 Hebr. haar aangezicht was haar niet meer, te weten, dat droeve aangezicht hetwelk zij tevoren gehad had. |
19 En zij stonden des morgens vroeg op en zij 40baden aan voor het aangezicht des HEEREN, en zij keerden weder en kwamen tot hun huis 41te Rama. En Elkana 42bekende zijn huisvrouw Hanna, en de HEERE 43gedacht aan haar. | | 40 Zie Gen. 24 op vers 26. Alzo onder, vers 28. Gen. 24:26 (kt.) Toen neigde die man zijn hoofd en aanbad den HEERE; vers 28 Daarom heb ik hem ook den HEERE overgegeven al de dagen die hij wezen zal; hij is van den HEERE gebeden. En hij bad aldaar den HEERE aan. |
41 Vers 1 te Ramathaïm. |
42 Dat is, besliep, als Gen. 4:1. Gen. 4:1 EN Adam bekende Eva, zijn huisvrouw; en zij werd zwanger en baarde Kaïn, en zeide: Ik heb een man van den HEERE verkregen. |
43 Dat is, Hij liet metterdaad blijken dat Hij haar gebed verhoord had. |
20 En het geschiedde na verloop van dagen, dat Hanna bevrucht werd en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Samuël: Want, zeide zij, ik heb hem van den HEERE gebeden. | | |
21 En die man Elkana 44toog op met zijn ganse huis, 45om den HEERE te offeren 46het jaarlijkse offer en zijn gelofte. | | 44 Te weten naar Silo, als vers 3. vers 3 Deze man nu ging opwaarts uit zijn stad van jaar tot jaar om aan te bidden en om te offeren den HEERE der heirscharen te Silo; en aldaar waren priesters des HEEREN Hofni en Pínehas, de twee zonen van Eli. |
45 Te weten, hetgeen hij beloofd had den Heere te offeren, tot een teken der dankbaarheid dat de Heere hem een zoon van zijn huisvrouw Hanna gegeven had, of om de belofte van hem en van zijn vrouw aangaande het kind te volbrengen. |
46 Hebr. het offer der dagen, dat is, hetwelk op de zekere feestdagen alle jaar geofferd werd. |
22 Doch 47Hanna toog niet op, maar zij zeide tot haar man: Als de jongen gespeend is, dan zal ik hem brengen, dat hij voor het aangezicht des HEEREN verschijne en blijve daar tot 48in eeuwigheid. | | 47 Den vrouwen was niet bevolen alle jaar op te trekken (hoewel zij het wel mochten, en somtijds ook plachten te doen), maar den mannen alleen, Ex. 23:17. Ex. 23:17 Driemaal des jaars zullen al uw mannen voor het aangezicht des Heeren HEEREN verschijnen. |
48 Dat is, zijn levensdagen. Zie vss. 11, 28. vers 11 En zij beloofde een gelofte en zeide: HEERE der heirscharen, zo Gij eenmaal de ellende Uwer dienstmaagd aanziet en mijner gedenkt en Uw dienstmaagd niet vergeet, maar geeft aan Uw dienstmaagd een mannelijk zaad, zo zal ik dat den HEERE geven al de dagen zijns levens, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen. vers 28 Daarom heb ik hem ook den HEERE overgegeven al de dagen die hij wezen zal; hij is van den HEERE gebeden. En hij bad aldaar den HEERE aan. |
23 En Elkana, haar man, zeide tot haar: Doe wat goed is in uw ogen; blijf totdat gij hem zult gespeend hebben; de HEERE bevestige maar Zijn woord. Alzo bleef de vrouw en zoogde haar zoon, totdat zij hem speende. | | |
24 fDaarna, als zij hem gespeend had, bracht zij hem met zich opwaarts, met drie varren en 49een efa meel en een fles met wijn, en zij bracht hem in het huis des HEEREN te Silo; en het jonksken was zeer jong. | | f Luk. 2:41. Luk. 2:41 En Zijn ouders reisden alle jaar naar Jeruzalem op het feest van pascha. |
49 Zie Ex. 16:36. Lev. 5:11. Ex. 16:36 Een gomer nu is het tiende deel van een efa. Lev. 5:11 Maar indien zijn hand niet reiken kan aan twee tortelduiven of twee jonge duiven, zo zal hij die gezondigd heeft, tot zijn offerande brengen het tiende deel van een efa meelbloem ten zondoffer; hij zal geen olie daarover doen, noch wierook daarop leggen, want het is een zondoffer. |
25 En zij slachtten een var; alzo brachten zij het kind tot Eli. | | |
26 En zij zeide: Och, mijn heer, 50zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer, ik ben die vrouw die hier bij u stond om den HEERE te bidden. | | 50 Dat is, zo waarachtig als gij leeft. |
27 Ik bad om dit kind, en de HEERE heeft mij mijn bede gegeven, die ik van Hem gebeden heb. | | |
28 Daarom heb ik hem ook den HEERE 51overgegeven 52al de dagen die hij wezen zal; hij is van den HEERE gebeden. En 53hij bad aldaar den HEERE aan. | | 51 Anders: geleend, te weten om in den tabernakel te dienen. |
52 Anders: al de dagen die hij wezen zal, zal hij den Heere gegeven zijn. |
53 Te weten Samuël, of Eli, of ook Elkana en Hanna. |