Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Ruth, uitgaande om aren in het veld op te lezen, komt juist op den akker van Boaz, bloedvriend van haar overleden man, vs. 1, enz. Die haar zeer troostelijk bejegent, en den knechten harenthalve milden last geeft, 8. Ruth te huis komende, toont en verhaalt Naomi haar wedervaren, 18. Die daarover God dankt, en vermaant Ruth op dien akker te blijven, 20. |
De akker van Boaz |
1 NAÓMI nu had een 1bloedvriend van haar 2man, een man, geweldig van vermogen, van Elimélechs geslacht; en zijn naam was aBoaz. |
| 1 Hebr. eigenlijk: bekende; maar dit woord wordt ook genomen voor een bloedverwant, neef of zwager. Zie Ruth 3:2. Spr. 7:4.  |
| Ruth 3:2 Nu dan, is niet Boaz, met wiens maagden gij geweest zijt, van onze bloedvriendschap? Zie, hij zal dezen nacht gerst op den dorsvloer wannen. Spr. 7:4 Zeg tot de wijsheid: Gij zijt mijn zuster; en heet het verstand uw bloedvriend; |
| 2 Den verstorven Elimelech, als volgt. |
| a Matth. 1:5.  |
| Matth. 1:5 En Salmon gewon Boöz bij Rachab, en Boöz gewon Obed bij Ruth, en Obed gewon Jesse; |
|
2 En Ruth, de Moabitische, zeide tot Naómi: Laat mij toch in het veld gaan, en van de 3aren oplezen achter dien in 4wiens ogen ik genade zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga heen, mijn dochter. |
| 3 Vgl. Lev. 19:9; 23:22. Deut. 24:19, enz.  |
| Lev. 19:9 Als gij ook den oogst uws lands inoogsten zult, gij zult den hoek uws velds niet ganselijk afoogsten, en wat van uw oogst op te zamelen is, niet opzamelen. Lev. 23:22 Als gij nu den oogst uws lands zult inoogsten, gij zult in uw inoogsten den hoek des velds niet ganselijk afmaaien en de opzameling van uw oogst niet opzamelen; voor den arme en voor den vreemdeling zult gij ze laten; Ik ben de HEERE uw God. Deut. 24:19 Wanneer gij uw oogst op uw akker afgeoogst en een garf op den akker vergeten zult hebben, zo zult gij niet wederkeren om die op te nemen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal zij zijn; opdat u de HEERE uw God zegene in al het werk uwer handen. |
| 4 Bij denwelken ik deze gunst zal verkrijgen, dat hij mij toelaat op zijn akker van de korenaren achter de maaiers wat op te lezen. Zie van deze manier van spreken Gen. 18 op vers 3. Alzo vss. 10, 13.  |
| Gen. 18:3 (kt.) En hij zeide: Heere, heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo ga toch niet van Uw knecht voorbij. vers 10 Toen viel zij op haar aangezicht en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben? vers 13 En zij zeide: Laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer, dewijl gij mij getroost hebt en dewijl gij naar het hart van uw dienstmaagd gesproken hebt, hoewel ik niet ben gelijk een uwer dienstmaagden. |
|
3 Zo ging zij heen en kwam en las op in het veld achter de maaiers; en 5haar viel bijgeval voor een deel van het veld van 6Boaz, die van het geslacht van Elimélech was. |
| 5 Hebr. haar ontmoeting of bejegening, geval, toeval, geviel of kwam voor, ontmoette, bejegende, enz. Dit wordt gezegd ten aanzien van Ruth, die niet wist wiens akker het was; maar het werd van God alzo beschikt, om den weg te bereiden tot hetgeen dat hierna verhaald wordt. |
| 6 Matth. 1:5 genoemd Boöz.  |
| Matth. 1:5 En Salmon gewon Boöz bij Rachab, en Boöz gewon Obed bij Ruth, en Obed gewon Jesse; |
|
4 En zie, Boaz kwam van Bethlehem en zeide tot de maaiers: De HEERE zij met ulieden. En zij zeiden tot hem: De HEERE 7zegene u. |
| 7 Zie Gen. 12 op vers 2.  |
| Gen. 12:2 (kt.) En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken; en wees een zegen. |
|
5 Daarna zeide Boaz tot zijn 8jongen die over de maaiers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw? |
| 8 Dat is hier te zeggen: dienstknecht, als in het volgende vers blijkt. Zie van het gebruik van het Hebreeuwse woord Gen. 22 op vers 5.  |
| Gen. 22:5 (kt.) En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. |
|
6 En de jongen die over de maaiers gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabitische jonge vrouw die met Naómi 9wedergekomen is uit de velden van Moab; |
| 9 Zie Ruth 1 op vss. 7, 10.  |
| Ruth 1:7 (kt.) Daarom ging zij uit van de plaats waar zij geweest was, en haar twee schoondochters met haar. Als zij nu gingen op den weg om weder te keren naar het land van Juda, Ruth 1:10 (kt.) En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk met u wederkeren tot uw volk. |
|
7 En zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven verzamelen achter de maaiers. Zo is zij gekomen en heeft gestaan 10van des morgens af tot nu toe; nu is 11haar te huis blijven weinig. |
| 10 Hebr. van toen, des morgens, enz. |
| 11 Of: haar blijven is hier, te huis weinig; dat is, zij is hedenmorgen een weinig in huis geweest, voor de rest is haar blijven hier. Anders: dat zij nu in de hut of daarbinnen gezeten heeft, is weinig; versta in de hut die in het veld mocht gemaakt zijn, om zich voor de hitte somtijds wat te verbergen of wat te rusten, misschien ook om te eten. |
|
8 Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn dochter? Ga niet om in een ander veld op te lezen, ook zult gij vanhier niet weggaan; maar hier zult gij u houden bij mijn 12maagden. |
| 12 Versta dienstmaagden die ik in mijn werk heb, als vers 5 jongen voor dienstknecht.  |
| vers 5 Daarna zeide Boaz tot zijn jongen die over de maaiers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw? |
|
9 Uw ogen zullen zijn op dit veld, dat 13zij maaien zullen, en gij zult achter 14haarlieden gaan; 15heb ik den jongens niet geboden, dat men u niet aanroere? Als u dorst, zo ga tot de vaten en drink van hetgeen de jongens zullen geschept hebben. |
| 13 De maaiers. |
| 14 De dienstmaagden. |
| 15 Ik heb het hun wel ernstiglijk geboden, wil hij zeggen. Zie Richt. 4 op vers 6.  |
| Richt. 4:6 (kt.) En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Naftali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon? |
|
10 Toen viel zij op haar aangezicht en 16boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij 17kent, daar ik een vreemde ben? |
| 16 Zie Gen. 18 op vers 2.  |
| Gen. 18:2 (kt.) En hij hief zijn ogen op en zag, en zie, er stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde. |
| 17 Dat is, dat gij mij aanspreekt en weldoet, niet anders dan of ik uw bekende of maagschap was. |
|
11 En Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel 18aangezegd alles wat gij bij uw schoonmoeder gedaan hebt na den dood uws mans, en hebt uw vader en uw moeder en het land uwer geboorte verlaten, en zijt heengegaan tot een volk dat gij van 19tevoren niet kendet. |
| 18 Hebr. aangezegd wordende is mij aangezegd. |
| 19 Hebr. gisteren, eergisteren. |
|
12 De HEERE vergelde u uw daad, en 20uw loon zij volkomen van den HEERE, den God Israëls, 21onder Wiens 22vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen. |
| 20 Dat God den weldadigen genadiglijk beloofd heeft. |
| 21 Of: gij die gekomen zijt om onder Zijn vleugelen toevlucht te nemen, of bescherming te zoeken, of u te betrouwen. |
| 22 Dat is, genadige beschutting, bescherming en koestering; een gelijkenis genomen van de jongen der vogels, die zich onder de vleugelen der ouden verbergen om gekoesterd en bewaard te zijn. Zie Ps. 17:8; 36:8; 57:2; 63:8; 91:4. Matth. 23:37.  |
| Ps. 17:8 Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen, Ps. 36:8 Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen. Ps. 57:2 Zijt mij genadig, o God, zijt mij genadig; want mijn ziel betrouwt op U en ik neem mijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen, totdat de verdervingen zullen voorbij zijn gegaan. Ps. 63:8 Want Gij zijt mij een Hulp geweest, en in de schaduw Uwer vleugelen zal ik vrolijk zingen. Ps. 91:4 Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar. Matth. 23:37 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild. |
|
13 En zij zeide: 23Laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer, dewijl gij mij getroost hebt en dewijl gij 24naar het hart van uw dienstmaagd gesproken hebt, hoewel ik niet 25ben gelijk een uwer dienstmaagden. |
| 23 Of: Ik zal genade vinden, enz. |
| 24 Zie Gen. 34 op vers 3. Richt. 19 op vers 3.  |
| Gen. 34:3 (kt.) En zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jongedochter lief en sprak naar het hart van de jongedochter. Richt. 19:3 (kt.) En haar man maakte zich op en toog haar na om naar haar hart te spreken, om haar weder te halen; en zijn jongen was bij hem en een paar ezels. En zij bracht hem in het huis haars vaders; en als de vader van de jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk over zijn ontmoeting. |
| 25 Of: niet zal zijn; dat is, ik zal mij nochtans daarom niet zoveel achten of alzo gedragen alsof ik een van uw dienstmaagden was, maar minder. |
|
14 Als het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hierbij, en eet van het brood en doop uw bete in den azijn. Zo zat zij neder aan de zijde van de maaiers, en hij langde haar geroost 26koren, en zij at en werd verzadigd 27en hield over. |
| 26 Of: gort, tot spijze bereid. Vgl. 2 Sam. 17:28.  |
| 2 Sam. 17:28 Beddenwerk en schalen en aarden vaten, en tarwe en gerst en meel en geroost koren, en bonen en linzen, ook geroost, |
| 27 Vgl. vers 18.  |
| vers 18 En zij nam het op en kwam in de stad, en haar schoonmoeder zag wat zij opgelezen had; ook bracht zij voort en gaf haar wat zij van haar verzadiging overgehouden had. |
|
15 Als zij nu opstond om op te lezen, zo gebood Boaz zijn jongens, zeggende: Laat haar ook tussen de garven oplezen, en beschaamt haar niet. |
16 Ja, laat ook 28allengskens van de handvollen voor haar wat vallen, en laat het liggen, dat zij het opleze, en bestraft haar niet. |
| 28 Hebr. rovende rooft voor haar van de handvollen, dat is, nu en dan, of met opzet, of willens, berooft uw handvollen, latende daarvan telkens enige aren vallen, opdat zij te meer moge oplezen. |
|
17 Alzo las zij op in dat veld tot aan den avond; en zij 29sloeg uit wat zij opgelezen had, en het was omtrent een 30efa gerst. |
| 29 Zie Richt. 6 op vers 11.  |
| Richt. 6:11 (kt.) Toen kwam een Engel des HEEREN en zette Zich onder den eik die te Ofra is, welke Joas, den Abiëzriet, toekwam; en zijn zoon Gídeon dorste tarwe bij de pers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten. |
| 30 Zie Ex. 16 op vers 36.  |
| Ex. 16:36 (kt.) Een gomer nu is het tiende deel van een efa. |
|
18 En zij nam het op en kwam in de stad, en haar schoonmoeder zag wat zij opgelezen had; ook bracht zij voort en gaf haar wat zij 31van haar verzadiging overgehouden had. |
| 31 Zie vers 14.  |
| vers 14 Als het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hierbij, en eet van het brood en doop uw bete in den azijn. Zo zat zij neder aan de zijde van de maaiers, en hij langde haar geroost koren, en zij at en werd verzadigd en hield over. |
|
19 Toen zeide 32haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen en waar hebt gij 33gewrocht? 34Gezegend zij, die u 35gekend heeft. En zij verhaalde haar schoonmoeder bij wien zij gewrocht had, en zeide: De naam des mans, bij welken ik heden gewrocht heb, is Boaz. |
| 32 Naomi tot Ruth. |
| 33 Hebr. gedaan; te weten uw werk. Alzo Matth. 20:12: Deze laatsten hebben één uur gedaan, te weten werk, dat is, gearbeid, gewrocht. Alzo in het volgende vers. Zie wijders Spr. 31 op vers 13.  |
| Matth. 20:12 Zeggende: Deze laatsten hebben maar één uur gearbeid, en gij hebt hen ons gelijkgemaakt, die den last des daags en de hitte gedragen hebben. Spr. 31:13 (kt.) Daleth. Zij zoekt wol en vlas, en werkt met lust harer handen. |
| 34 Als vers 20.  |
| vers 20 Toen zeide Naómi tot haar schoondochter: Gezegend zij hij den HEERE, die zijn weldadigheid niet heeft nagelaten aan de levenden en aan de doden. Voorts zeide Naómi tot haar: Die man is ons nabestaande; hij is een van onze lossers. |
| 35 Zie op vers 10.  |
| vers 10 (kt.) Toen viel zij op haar aangezicht en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben? |
|
20 Toen zeide Naómi tot haar schoondochter: Gezegend zij hij 36den HEERE, 37die zijn weldadigheid niet heeft nagelaten aan de 38levenden en aan de 39doden. Voorts zeide Naómi tot haar: Die man is ons nabestaande; hij is een van onze 40lossers. |
| 36 Dat is, van den Heere. Vgl. Ruth 3:10. Gen. 24 op vers 31.  |
| Ruth 3:10 En hij zeide: Gezegend zijt gij den HEERE, mijn dochter. Gij hebt deze uw laatste weldadigheid beter gemaakt dan de eerste, dewijl gij geen jonge gezellen zijt nagegaan, hetzij arm of rijk. Gen. 24:31 (kt.) En hij zeide: Kom in, gij gezegende des HEEREN, waarom zoudt gij buiten staan? Want ik heb het huis bereid en de plaats voor de kemels. |
| 37 Namelijk Boaz. |
| 38 Aan u en mij. |
| 39 Aan mijn verstorven man en beide zonen, zijnde van zijnen bloede, om welker wil en gedachtenis hij ons beiden goed heeft gedaan; of: dien hij in hun leven goed heeft gedaan, gelijk hij nu aan ons doet, om hunnentwil. |
| 40 Dat is, die recht heeft ons erfgoed en onze personen, vervreemd en verkocht zijnde, vanwege naaste bloedverwantschap te lossen, weder te kopen, en vrij te maken, en zelfs ook u ten huwelijk te nemen, naar de wetten, Lev. 25:25, enz., 47, enz. Deut. 25:5, enz. Matth. 22:24, enz.  |
| Lev. 25:25 Wanneer uw broeder zal verarmd zijn en iets van zijn bezitting verkocht zal hebben, zo zal zijn losser, die hem nabestaande is, komen en zal het verkochte zijns broeders lossen. Lev. 25:47 En wanneer de hand eens vreemdelings en bijwoners die bij u is, wat
bekomen zal hebben, en uw broeder die bij hem is, verarmd zal zijn, dat hij zich aan den vreemdeling, den bijwoner die bij u is, of aan den stam van het geslacht des vreemdelings zal verkocht hebben: Deut. 25:5 Wanneer broeders tezamen wonen, en één van hen sterft en geen zoon heeft, zo zal de vrouw des verstorvenen aan geen vreemden man daarbuiten geworden; haars mans broeder zal tot haar ingaan en nemen haar zich ter vrouw, en doen haar den plicht van eens mans broeder. Matth. 22:24 Zeggende: Meester, Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geen kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen en zijn broeder zaad verwekken. |
|
21 En Ruth, de Moabitische, zeide: 41Ook, omdat hij tot mij gezegd heeft: Gij zult u houden bij de jongens die ik heb, totdat zij den gansen oogst dien ik heb, zullen hebben voleind. |
| 41 Versta moet hij gezegend zijn, uit het voorgaande vers. Of: Ook zult gij weten dat hij, enz. |
|
22 En Naómi zeide tot haar schoondochter Ruth: Het is goed, mijn dochter, dat gij met zijn maagden uitgaat, opdat zij u niet 42tegenvallen in een ander veld. |
| 42 Zij wil zeggen: Blijf voortaan waar gij zo wel zijt bejegend, en ga op geen ander veld, waar gij kwalijk zoudt mogen bejegend worden. |
|
23 Alzo hield zij zich bij de maagden van Boaz om op te lezen, totdat de gersteoogst en tarweoogst voleind waren; en zij bleef bij haar schoonmoeder. |