Statenvertaling.nl

sample header image

Richteren 9 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Richteren 9

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 ABIMÉLECH nu, de zoon van Jerubbaäl, ging heen naar Sichem, tot de broeders zijner moeder; en hij sprak tot hen en tot het ganse geslacht van het huis van den vader zijner moeder, zeggende:
2 Spreekt toch voor de oren van alle burgers van Sichem: Wat is u beter, dat zeventig mannen, alle zonen van Jerubbaäl, over u heersen of dat één man over u heerse? Gedenkt ook dat ik uw been en uw vlees ben.
3 Toen spraken de broeders zijner moeder van hem voor de oren van alle burgers van Sichem al dezelve woorden; en hun hart neigde zich naar Abimélech, want zij zeiden: Hij is onze broeder.
4 En zij gaven hem zeventig zilverlingen uit het huis van Baäl-Berith; en Abimélech huurde daarmede ijdele en lichtvaardige mannen, die hem navolgden.
5 En hij kwam in zijns vaders huis te Ofra en doodde zijn broederen, de zonen van Jerubbaäl, zeventig mannen, op één steen; doch Jotham, Jerubbaäls jongste zoon, werd overgelaten, want hij had zich verstoken.
6 Toen vergaderden zich alle burgers van Sichem en het ganse huis van Millo, en gingen heen en maakten Abimélech ten koning, bij den hogen eik die bij Sichem is.
7 Als zij dit Jotham aanzeiden, zo ging hij heen en stond op de hoogte van den berg Gerizîm, en verhief zijn stem en riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij, gij burgers van Sichem, en God zal naar ulieden horen.
8 De bomen gingen eens heen om een koning over zich te zalven; en zij zeiden tot den olijfboom: Wees gij koning over ons.
9 Maar de olijfboom zeide tot hen: Zou ik mijn vettigheid verlaten, die God en de mensen in mij prijzen? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen?
10 Toen zeiden de bomen tot den vijgenboom: Kom gij, wees koning over ons.
11 Maar de vijgenboom zeide tot hen: Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht verlaten? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen?
12 Toen zeiden de bomen tot den wijnstok: Kom gij, wees koning over ons.
13 Maar de wijnstok zeide tot hen: Zou ik mijn most verlaten, die God en mensen vrolijk maakt? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen?
14 Toen zeiden al de bomen tot het doornbos: Kom gij, wees koning over ons.
15 En het doornbos zeide tot de bomen: Indien gij mij in der waarheid tot een koning over u zalft, zo komt, vertrouwt u onder mijn schaduw; maar indien niet, zo ga vuur uit het doornbos en vertere de ceders van den Libanon.
16 Alzo nu, indien gij het in waarheid en oprechtheid gedaan hebt, dat gij Abimélech koning gemaakt hebt, en indien gij welgedaan hebt bij Jerubbaäl en bij zijn huis, en indien gij hem naar de verdienste zijner handen gedaan hebt;
17 (Want mijn vader heeft voor ulieden gestreden, en hij heeft zijn ziel ver weggeworpen en u uit der Midianieten hand gered;
18 Maar gij zijt heden opgestaan tegen het huis mijns vaders en hebt zijn zonen, zeventig mannen, op één steen gedood; en gij hebt Abimélech, een zoon zijner dienstmaagd, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat hij uw broeder is),
19 Indien gij dan in waarheid en in oprechtheid bij Jerubbaäl en bij zijn huis te dezen dage gehandeld hebt, zo weest vrolijk over Abimélech en hij zij ook vrolijk over ulieden.
20 Maar indien niet, zo ga vuur uit van Abimélech en vertere de burgers van Sichem en het huis van Millo; en vuur ga uit van de burgers van Sichem en van het huis van Millo en vertere Abimélech.
21 Toen vlood Jotham en vluchtte en ging naar Beër, en hij woonde aldaar vanwege zijn broeder Abimélech.
22 Als nu Abimélech drie jaren over Israël geheerst had,
23 Zo zond God een bozen geest tussen Abimélech en tussen de burgers van Sichem; en de burgers van Sichem handelden trouwelooslijk tegen Abimélech,
24 Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame en opdat hun bloed gelegd werd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden.
25 En de burgers van Sichem bestelden tegen hem, die op de hoogten der bergen lagen legden, en al wie voorbij hen op den weg doorging, beroofden zij; en het werd Abimélech aangezegd.
26 Gaäl, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broederen en zij gingen over in Sichem; en de burgers van Sichem verlieten zich op hem.
27 En zij togen uit in het veld en lazen hun wijnbergen af, en traden de druiven en maakten lofliedekens; en zij gingen in het huis huns gods, en aten en dronken en vloekten Abimélech.
28 En Gaäl, de zoon van Ebed, zeide: Wie is Abimélech en wat is Sichem, dat wij hem dienen zouden? Is hij niet Jerubbaäls zoon en Zebul zijn bevelhebber? Dient liever de mannen van Hemor, den vader van Sichem; want waarom zouden wij hem dienen?
29 Och, dat dit volk in mijn hand ware; ik zou Abimélech wel verdrijven. En tot Abimélech zeide hij: Vermeerder uw heir en trek uit.
30 Als Zebul, de overste der stad, de woorden van Gaäl, den zoon van Ebed, hoorde, zo ontstak zijn toorn.
31 En hij zond listiglijk boden tot Abimélech, zeggende: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn te Sichem gekomen, en zie, zij, met deze stad, handelen vijandelijk tegen u.
32 Zo maak u nu op bij nacht, gij en het volk dat met u is, en leg lagen in het veld.
33 En het geschiede in den morgen, als de zon opgaat, zo maak u vroeg op en overval deze stad; en zie, zo hij en het volk dat met hem is, tot u uittrekken, zo doe hem gelijk als uw hand vinden zal.
34 Abimélech dan maakte zich op en al het volk dat met hem was, bij nacht; en zij legden lagen op Sichem met vier hopen.
35 En Gaäl, de zoon van Ebed, ging uit en stond aan de deur van de stadspoort; en Abimélech rees op en al het volk dat met hem was, uit de achterlage.
36 Als Gaäl dat volk zag, zo zeide hij tot Zebul: Zie, er komt volk af van de hoogten der bergen. Zebul daarentegen zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan.
37 Maar Gaäl voer wijders voort te spreken en zeide: Ziedaar volk, afkomende uit het midden des lands, en een hoop komt van den weg van den eik Meónenim.
38 Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu uw mond, waarmede gij zeidet: Wie is Abimélech, dat wij hem zouden dienen? Is niet dit het volk, dat gij veracht hebt? Trek toch nu uit en strijd tegen hem.
39 En Gaäl trok uit voor het aangezicht der burgers van Sichem, en hij streed tegen Abimélech.
40 En Abimélech jaagde hem na, want hij vlood voor zijn aangezicht; en er vielen vele verslagenen tot aan de deur der stadspoort.
41 Abimélech nu bleef te Aruma; en Zebul verdreef Gaäl en zijn broederen, dat zij te Sichem niet mochten wonen.
42 En het geschiedde des anderen daags, dat het volk uittrok in het veld; en zij zeiden het Abimélech aan.
43 Toen nam hij het volk en deelde hen in drie hopen, en hij legde lagen in het veld; en hij zag toe, en zie, het volk trok uit de stad, zo maakte hij zich tegen hen op en sloeg hen.
44 Want Abimélech en de hopen die bij hem waren, overvielen hen en bleven staan aan de deur der stadspoort; en de twee andere hopen overvielen allen die in het veld waren, en sloegen hen.
45 Voorts streed Abimélech tegen de stad dienzelven gansen dag, en nam de stad in en doodde het volk dat daarin was; en hij brak de stad af en bezaaide haar met zout.
46 Als alle burgers des torens van Sichem dat hoorden, zo gingen zij in de sterkte, in het huis van den god Berith.
47 En het werd Abimélech aangezegd, dat alle burgers des torens van Sichem zich verzameld hadden.
48 Zo ging Abimélech op den berg Zalmon, hij en al het volk dat met hem was; en Abimélech nam een bijl in zijn hand en hieuw een tak van de bomen, en nam hem op en legde hem op zijn schouder; en hij zeide tot het volk dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien doen, haast u, doet als ik.
49 Zo hieuwen ook al het volk een iegelijk zijn tak af en volgden Abimélech na, en legden ze aan de sterkte en verbrandden daardoor de sterkte met vuur; dat ook alle lieden des torens van Sichem stierven, omtrent duizend mannen en vrouwen.
50 Voorts toog Abimélech naar Thebez, en hij legerde zich tegen Thebez en nam haar in.
51 Doch er was een sterke toren in het midden der stad; zo vloden daarheen al de mannen en de vrouwen, en alle burgers van de stad, en sloten voor zich toe; en zij klommen op het dak des torens.
52 Toen kwam Abimélech tot aan den toren en bestormde dien; en hij genaakte tot aan de deur des torens om dien met vuur te verbranden.
53 Maar een vrouw wierp een stuk van een molensteen op Abimélechs hoofd; en zij verpletterde zijn hersenpan.
54 Toen riep hij haastelijk den jongen die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard uit en dood mij, opdat zij niet van mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. En zijn jongen doorstak hem, dat hij stierf.
55 Als nu de mannen van Israël zagen, dat Abimélech dood was, zo gingen zij een iegelijk naar zijn plaats.
56 Alzo deed God wederkeren Abimélechs kwaad, dat hij aan zijn vader gedaan had, dodende zijn zeventig broederen.
57 Desgelijks al het kwaad der lieden van Sichem deed God wederkeren op hun hoofd; en de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaäl, kwam over hen.

Einde Richteren 9