Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Efraïmieten murmureren tegen Gideon, maar worden van hem gestild, vs. 1, enz. Hij vervolgt de twee koningen der Midianieten over de Jordaan, alwaar die van Sukkoth en Pnuël spijtiglijk weigeren zijn volk te verkwikken, 4. Hij overvalt en vangt de twee koningen der Midianieten en verstrooit hun overig heir, 11. Wederkomende straft hij die van Sukkoth en Pnuël, 13. Doodt de twee koningen Zebah en Zalmuna, 18. Weigert heer te zijn over Israël, 22. Eist een geschenk van den roof, en maakt daarvan een ergerlijken efod, en stelt dien te Ofra, 24. Gideons kinderen, vrouwen, dood en begrafenis, 30. Israël wordt weder afvallig van God, en is ondankbaar tegen Gideons huis, 33. |
Gídeon achtervolgt den vijand |
1 TOEN1 zeiden de mannen van aEfraïm tot hem: Wat 2stuk is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept, toen gij heentoogt om te strijden tegen de Midianieten? En zij twistten sterkelijk met hem. |
| 1 Zie de aant. op het laatste vers van het voorgaande hoofdstuk. |
| a Richt. 12:1. |
| Richt. 12:1 TOEN werden de mannen van Efraïm bijeengeroepen en trokken over naar het noorden; en zij zeiden tot Jefta: Waarom zijt gij doorgetogen om te strijden tegen de kinderen Ammons en hebt ons niet geroepen om met u te gaan? Wij zullen uw huis met u met vuur verbranden. |
| 2 Hebr. ding, zaak. |
|
2 Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan 3gelijk gijlieden? Zijn niet Efraïms 4nalezingen beter dan de wijnoogst van 5Abiëzer? |
| 3 Dat is, hetwelk met uw daad te vergelijken is. |
| 4 Hij verstaat het vervolgen van het vluchtende heirleger der Midianieten en het vangen van de twee vorsten; dit vergelijkt hij bij het nalezen van de druiven die in den wijnoogst overgelaten zijn, en zijn eigen doen bij den wijnoogst zelven. |
| 5 Dat is, dit ganse werk van mij en mijn huis. Want hij was een Abiëzriet. Zie Richt. 6:11. |
| Richt. 6:11 Toen kwam een Engel des HEEREN en zette Zich onder den eik die te Ofra is, welke Joas, den Abiëzriet, toekwam; en zijn zoon Gídeon dorste tarwe bij de pers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten. |
|
3 God heeft de vorsten der Midianieten, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven; 6wat heb ik dan kunnen doen gelijk gijlieden? Toen liet hun 7toorn van hem af, als hij dit woord sprak. |
| 6 Het schijnt dat Gideon te dezen tijde de twee koningen der Midianieten, Zebah en Zalmuna, nog niet geslagen had. |
| 7 Hebr. geest, gemoed. |
|
4 Als nu Gídeon gekomen was aan de Jordaan, ging hij over met de driehonderd mannen die bij hem waren, zijnde moede, nochtans 8vervolgende. |
| 8 Te weten den vijand. |
|
5 En hij zeide tot de lieden van 9Sukkoth: Geeft toch enige 10bollen brood aan het volk dat mijn voetstappen 11volgt; want zij zijn moede, en ik jaag Zebah en Zalmûna, de koningen der Midianieten, achterna. |
| 9 Naastgelegen over de Jordaan, in Gads erfdeel, bij de beek of rivier Jabbok. Zie hiervan Gen. 33:17. Ps. 60:8; 108:8, en van een ander Sukkoth Ex. 12:37. Num. 33:5. |
| Gen. 33:17 Maar Jakob reisde naar Sukkoth en bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth. Ps. 60:8 God heeft gesproken in Zijn heiligdom; dies zal ik van vreugde opspringen, ik zal Sichem delen, en het dal van
Sukkoth zal ik afmeten. Ps. 108:8 God heeft gesproken in Zijn heiligdom; dies zal ik van vreugde opspringen, ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten. Ex. 12:37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderdduizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. Num. 33:5 Als de kinderen Israëls van Rameses verreisd waren, zo legerden zij zich te Sukkoth. |
| 10 Anders: stukken. |
| 11 Hebr. dat bij of aan mijn voeten is, dat is, mijn voetstappen volgt, of in mijn dienst, onder mijn beleid is. Vgl. Ex. 11:8. |
| Ex. 11:8 Dan zullen al deze uw knechten tot mij afkomen en zich voor mij neigen, zeggende: Trek uit, gij en al het volk dat uw voetstappen volgt; en daarna zal ik uitgaan. En hij ging uit van Farao in hitte des toorns. |
|
6 Maar de oversten van Sukkoth 12zeiden: 13Is dan de handpalm van Zebah en Zalmûna alrede in uw hand, dat wij aan uw heir brood zouden geven? |
| 12 Hebr. zeide; te weten eenieder van hen, of één, als president, uit aller naam. |
| 13 Dat is, hebt gij alreeds hun macht in uw geweld? Zij weigeren niet alleen Gideons verzoek, maar verachten en bespotten hem daarenboven, als een die zich te vroeg als victorieus gedraagt, roepende haring (als men zegt) eer hij gevangen is. Zij menen dat het anders zal uitvallen; willen daarom met Gideon niet te doen hebben. |
|
7 Toen zeide Gídeon: Daarom, als de HEERE Zebah en Zalmûna in mijn hand geeft, zo zal ik uw 14vlees dorsen met doornen der 15woestijn en met distels. |
| 14 Dat is, uw lichamen; straffende uw ontrouw en bespotting op een bijzondere wijze, die u tot smaad en spot zal strekken. |
| 15 Die tussen Sukkoth en Pnuël gelegen was, bij de beek Jabbok, die Jakob passeerde als hij met God geworsteld en tevoren de heirlegers der engelen gezien en van die plaats gezegd had: Dit is Gods veld, noemende de plaats Mahanaïm, dat is, twee heiren, Gen. 32:1, 2, 22, 24. Hiervan wordt deze woestijn (als dichtbij gelegen) genoemd de woestijn van Mahanaïm, uit 2 Sam. 17:27, 29. |
| Gen. 32:1 JAKOB toog ook zijns weegs; en de engelen Gods ontmoetten hem. Gen. 32:2 En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger Gods. En hij noemde den naam derzelver plaats Mahanáïm. Gen. 32:22 En hij stond op in dienzelven nacht, en hij nam zijn twee vrouwen en zijn twee dienstmaagden en zijn elf kinderen, en hij toog over het veer van de Jabbok. Gen. 32:24 Doch Jakob bleef alleen over; en een Man worstelde met hem totdat de dageraad opging. 2 Sam. 17:27 En het geschiedde als David te Mahanáïm gekomen was, dat Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, en Machir, de zoon van Ammiël, van Lódebar, en Barzillai, de Gileadiet, van Rógelim, 2 Sam. 17:29 En honing en boter en schapen en koeienkazen brachten tot David en tot het volk dat met hem was, om te eten; want zij zeiden: Dit volk is hongerig en moede en dorstig in de woestijn. |
|
8 En hij toog vandaar op naar 16Pnuël en sprak tot 17hen desgelijks. En de lieden van Pnuël antwoordden hem, gelijk als de lieden van Sukkoth geantwoord hadden. |
| 16 Zie Gen. 32:30. 1 Kon. 12:25. |
| Gen. 32:30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest. 1 Kon. 12:25 Jeróbeam nu bouwde Sichem op het gebergte van Efraïm en woonde daarin, en toog vandaar uit en bouwde Pnuël. |
| 17 Die van Pnuël. |
|
9 Daarom sprak hij ook tot de lieden van Pnuël, zeggende: Als ik met vrede wederkom, zal ik dezen 18toren afwerpen. |
| 18 Op welken zij zich, als een vastigheid, mogen hebben verlaten en daarom te trotser hebben gesproken. |
|
10 Zebah nu en Zalmûna waren te Karkor en hun legers met hen, omtrent vijftienduizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de 19gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen die het zwaard 20uittrokken. |
| 19 Die tevoren omgekomen waren. |
| 20 Hebr. uittrok, dat is, eenieder van hen was tot den krijg bekwaam geweest. Dit dient tot merkelijke vergroting van Gideons victorie. Zie ook deze manier van spreken van het uittrekken van het zwaard Richt. 20:15, 17, 25, 46. 2 Sam. 24:9. 2 Kon. 3:26, enz. |
| Richt. 20:15 En de kinderen van Benjamin werden te dien dage geteld uit de steden, zes en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken, behalve dat de inwoners van Gíbea geteld werden, zevenhonderd uitgelezen mannen. Richt. 20:17 En de mannen Israëls werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderdduizend mannen die het zwaard uittrokken; deze allen waren mannen van oorlog. Richt. 20:25 En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gíbea, op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israëls nog achttienduizend man neder ter aarde; die allen trokken het zwaard uit. Richt. 20:46 Alzo waren allen die op dien dag van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen. 2 Sam. 24:9 En Joab gaf de som des getelden volks aan den koning; en in Israël waren achthonderdduizend strijdbare mannen, die het zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren vijfhonderdduizend man. 2 Kon. 3:26 Doch als de koning der Moabieten zag dat hem de strijd te sterk was, nam hij tot zich zevenhonderd mannen die het zwaard uittogen, om door te breken tegen den koning van Edom, maar zij konden niet. |
|
11 En Gídeon toog opwaarts, den weg dergenen die in 21tenten wonen, tegen het oosten van 22Nobah en Jógbeha; en hij sloeg dat leger, want het leger was 23zorgeloos. |
| 21 Te weten der Arabieren, die daarvan Scenitae genoemd zijn, alsof men zeide Tentenaars. |
| 22 Deze twee plaatsen waren ook aldaar over de Jordaan gelegen tegen het oosten. |
| 23 Of: zeker, gerust, niet denkende dat Gideon met zijn volk, van najagen vermoeid zijnde, zo haast over de Jordaan en voorts dezen weg naar het oosten hen zou kunnen achterhalen. |
|
12 En Zebah en Zalmûna vloden, doch hij jaagde hen na; en hij bving de beide koningen der Midianieten, Zebah en Zalmûna, en 24verschrikte het ganse leger. |
| b Ps. 83:12. |
| Ps. 83:12 Maak hen en hun prinsen als Oreb en als Zeëb, en al hun vorsten als Zebah en als
Zalmûna, |
| 24 Omdat hij hen onvoorziens overviel, werden zij verbaasd, en vluchtende verslagen, of immers gans en ten enenmale verstrooid en machteloos gemaakt. |
|
13 Toen nu Gídeon, de zoon van Joas, van den strijd wederkwam, 25voor den opgang der zon, |
| 25 Of: van (dat is, kort na) of tegen het opgaan der zon. Want hij had zonder te rusten (alhoewel vermoeid zijnde) met zijn volk den vijand vervolgd. Anders: van bij den opgang van Heres. Of: van den opgang der zon, dat is, van het oosten, waarheen hij de Midianieten vervolgd had. Anders: na de opklimming der zon, dat is, tegen dat zij begon te dalen. |
|
14 Zo ving hij een jongen van de lieden te Sukkoth en ondervraagde hem; die 26schreef hem op de oversten van Sukkoth en hun oudsten, zeven en zeventig mannen. |
| 26 Dat is, hij gaf Gideon de namen der oversten bij geschrifte, opdat hij niemand dan de schuldigen mocht straffen. |
|
15 Toen kwam hij tot de lieden van Sukkoth en zeide: Ziedaar Zebah en Zalmûna, van dewelke gij mij smadelijk verweten hebt, zeggende: Is de handpalm van Zebah en Zalmûna alrede in uw hand, dat wij uw mannen die moede zijn, brood zouden geven? |
16 En hij nam de oudsten dier stad en doornen der woestijn en distels, en deed het den lieden van Sukkoth door dezelve 27verstaan. |
| 27 Te weten wat zij hadden misdaan, dat is, hij stelde een voorbeeld door deze straf of bijzondere kastijding, om die van Sukkoth zulken hoogmoed af te leren. Of zij gedood zijn, gelijk die van Pnuël, dan of zij met deze smadelijke kastijding bij het leven zijn gelaten, dat staat er niet. |
|
17 En den toren van Pnuël wierp hij af, en doodde de 28lieden der stad. |
| 28 Versta de oversten der stad, of alle schuldigen, als uit het voorgaande voorbeeld kan afgeleid worden. |
|
18 Daarna zeide hij tot Zebah en Zalmûna: Wat waren het voor mannen, die gij te 29Thabor doodsloegt? En zij zeiden: Gelijk gij, alzo waren zij, enerlei van gedaante als koningszonen. |
| 29 Een berg gelegen in Zebulon naar de zee toe, dicht aan de beek Kison, aan de zuidzijde van het gebergte, tegenover het dal van Jizreël, waar de Midianieten hunlieder leger hadden gehad. Wanneer dit geschied is, wordt hier niet gezegd. Het is te vermoeden, dat zij het in dezen tocht gedaan hebben, zo om de ligging van de plaats, als omdat Gideon nog niet zekerlijk schijnt geweten te hebben wat eigenlijk van deze zaak was, alhoewel hij schijnt geweten te hebben dat deze zijn broeders gedood waren, en dat deze koningen op dezen berg enige notabele personen hadden omgebracht, zonder te weten wie, alhoewel suspicie hebbende van zijn broeders. |
|
19 Toen zeide hij: Het waren mijn broeders, de zonen mijner moeder; zo waarlijk als de HEERE leeft, zo gij hen hadt laten leven, ik zou ulieden niet doden. |
20 En hij zeide tot Jether, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen. Maar de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde, dewijl hij nog een jongeling was. |
21 Toen zeiden Zebah en Zalmûna: Sta gij op en val op ons aan, want naar dat de man is, zo is zijn macht. cZo stond Gídeon op en doodde Zebah en Zalmûna, en nam de 30maantjes die aan de halzen hunner kemels waren. |
| c Ps. 83:12. |
| Ps. 83:12 Maak hen en hun prinsen als Oreb en als Zeëb, en al hun vorsten als Zebah en als
Zalmûna, |
| 30 Die gouden halssierselen die in het Hebreeuws hun naam hebben van de maan, omdat zij rond waren gelijk de volle maan. |
Gídeon wil niet over Israël heersen |
22 Toen zeiden de 31mannen van Israël tot Gídeon: Heers over ons, 32zo gij als uw zoon en uws zoons zoon, dewijl gij ons van der Midianieten hand verlost hebt. |
| 31 Hebr. de man, dat is, een iegelijk onder het volk. |
| 32 Hebr. ook gij, ook uw zoon, ook uws zoons zoon. |
|
23 Maar Gídeon zeide tot hen: 33Ik zal over u niet heersen; ook zal mijn zoon over u niet heersen; de HEERE zal over u heersen. |
| 33 Uit deze woorden en vers 29 blijkt klaarlijk, dat degenen die in dit boek richters genoemd worden, geen koningen, landsheren, of ook gewone rechters van het volk geweest zijn, maar bijzonderlijk beroepen tot verlossing, bescherming, hulp en dienst van Israël, behoudens de vrijheid en de orde van hun republiek. Zie Richt. 2 op vers 16. |
| vers 29 En Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging heen en woonde in zijn huis. Richt. 2:16 (kt.) En de HEERE verwekte richters, die hen verlosten uit de hand dergenen die hen beroofden; |
|
24 Voorts zeide Gídeon tot hen: Een begeerte zal ik van u begeren: geeft mij maar een iegelijk een 34voorhoofdsiersel van zijn roof. Want 35zij hadden gouden voorhoofdsierselen gehad, dewijl zij 36Ismaëlieten waren. |
| 34 Of: de voorhoofdsierselen die hij geroofd heeft. Hebr. een voorhoofdsiersel of oorsiersel van zijn roof. Het Hebreeuwse woord wordt gebruikt van beide, zo van gouden sieraad aan het voorhoofd, als aan de oren. Zie Gen. 24:22, 47; 35:4. |
| Gen. 24:22 En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. Gen. 24:47 Toen vraagde ik haar en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Béthuël, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen; Gen. 35:4 Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die in hun hand waren, en de oorsierselen die aan hun oren waren; en Jakob verborg ze onder den eikenboom die bij Sichem is. |
| 35 De vijanden. |
| 36 Zie Gen. 37 op vers 25. Gen. 25:13, enz. |
| Gen. 37:25 (kt.) Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gilead; en hun kemels droegen specerijen en balsem en mirre, reizende om dat af te brengen naar Egypte. Gen. 25:13 En dit zijn de namen der zonen van Ismaël, met hun namen naar hun geboorten: de eerstgeborene van Ismaël Nebajoth; daarna Kedar, en Adbeël, en Mibsam, |
|
25 En zij zeiden: Wij zullen ze 37gaarne geven. En zij spreidden een kleed uit en wierpen daarop een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijn roof. |
| 37 Hebr. Gevende zullen wij geven. |
|
26 En het gewicht der gouden voorhoofdsierselen die hij begeerd had, was duizend en zevenhonderd 38sikkelen goud, zonder de maantjes en 39ketenen en purperen klederen, die de koningen der Midianieten aangehad hadden, en zonder de halsbanden die aan de halzen hunner kemels geweest waren. |
| 38 Zie Gen. 24 op vers 22. Num. 7 op vers 14. |
| Gen. 24:22 (kt.) En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. Num. 7:14 (kt.) Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk; |
| 39 Anders: gouden busjes, doosjes, kasjes, waarin zij welriekende specerijen of kostelijke zalven medevoerden, om die in flauwten, krankten, of ook voor wonden en kwetsuren te gebruiken. |
|
27 En Gídeon maakte daarvan een 40efod en 41stelde dien in zijn stad, te Ofra; en gans Israël 42hoereerde aldaar denzelven na, en het werd Gídeon en zijn huis tot een 43valstrik. |
| 40 Zie Ex. 28 op vers 4. |
| Ex. 28:4 (kt.) Dit nu zijn de klederen die zij maken zullen: een borstlap en een efod en een mantel en een rok vol oogjes, een hoed en gordel; zij zullen dan voor uw broeder Aäron heilige klederen maken, en voor zijn zonen, om Mij het priesterambt te bedienen. |
| 41 Te weten op een hogen stok, stang of iets dergelijks, tot een gedenkteken dezer victorie, maar het werd na zijn dood (als sommigen uit vers 33 afleiden) grotelijks misbruikt. |
| vers 33 En het geschiedde als Gídeon gestorven was, dat de kinderen Israëls zich omkeerden en de Baäls nahoereerden; en zij stelden zich Baäl-Berith tot een god. |
| 42 Bedrijvende met dien efod geestelijke hoererij, dat is, afgoderij en bijgeloof, zie Lev. 17 op vers 7. Lev. 20 op vers 5, gelijk zij gedaan hebben met de koperen slang van Mozes opgericht, 2 Kon. 18:4. |
| Lev. 17:7 (kt.) En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. Lev. 20:5 (kt.) Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en Ik zal hem en al degenen die hem nahoereren om den Molech na te hoereren, uit het midden huns volks uitroeien. 2 Kon. 18:4 Hij nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe aan haar gerookt hadden; en hij noemde ze Nehûstan. |
| 43 Vgl. Ex. 23:33; 34:12. Deut. 7:16. De zin is, dat het Gideon (als hebbende onbedachtelijk aan het volk, tot afgoderij zeer genegen zijnde, de gelegenheid gegeven) tot zonde is gerekend, en zijn huis ten verderve gestrekt heeft. Zie het volgende hoofdstuk. |
| Ex. 23:33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn. Ex. 34:12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. Deut. 7:16 Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE uw God u geven zal, uw oog zal hen niet verschonen; en gij zult hun goden niet dienen, want dat zou u een strik zijn. |
|
28 Alzo werden de Midianieten ten onder gebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls en 44hieven hun hoofd niet meer op. En het land was stil veertig jaar, 45in de dagen van Gídeon. |
| 44 Hebr. deden niet toe of voeren niet voort hun hoofd op te heffen. |
| 45 Dat is, zolang Gideon leefde. |
|
29 En 46Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging heen en 47woonde in zijn huis. |
| 46 Dat is, Gideon. Zie Richt. 7:1. |
| Richt. 7:1 TOEN stond Jerubbaäl (dewelke is Gídeon) vroeg op en al het volk dat met hem was; en zij legerden zich aan de fontein van Harod, dat hij het heirleger der Midianieten had tegen het noorden, achter den heuvel Moré, in het dal. |
| 47 Voor zich de regering des volks, die hem was aangeboden, niet aannemende, henlieden nochtans met zijn autoriteit en aanzien dienende, tot onderhouding van den reinen godsdienst en bescherming van hun vrijheid; als uit vss. 28, 33 is af te leiden. Geheel anders deed zijn onechte zoon Abimelech, Richteren 9. |
| vers 28 Alzo werden de Midianieten ten onder gebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls en hieven hun hoofd niet meer op. En het land was stil veertig jaar, in de dagen van Gídeon. vers 33 En het geschiedde als Gídeon gestorven was, dat de kinderen Israëls zich omkeerden en de Baäls nahoereerden; en zij stelden zich Baäl-Berith tot een god. Richteren 9 ABIMÉLECH nu, de zoon van Jerubbaäl, ging heen naar Sichem, tot de broeders zijner moeder; en hij sprak tot hen en tot het ganse geslacht van het huis van den vader zijner moeder, zeggende: |
|
30 Gídeon nu had zeventig zonen, die uit zijn 48heup voortgekomen waren, want hij had vele vrouwen. |
| 48 Zie Gen. 46 op vers 26. |
| Gen. 46:26 (kt.) Al de zielen die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn heup gesproten, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zes en zestig zielen. |
|
31 En zijn 49bijwijf, dewelke te 50Sichem was, die baarde hem ook een zoon; en hij 51noemde zijn naam 52Abimélech. |
| 49 Zie van bijwijven Gen. 22 op vers 24. |
| Gen. 22:24 (kt.) En zijn bijwijf, welker naam was Reüma, diezelve baarde ook Tebah, en Gaham, en Tahas en Máächa. |
| 50 Gelegen op een berg in Efraïm, niet ver van Samaria, ten westen van Ofra waar Gideon woonde. Zie Gen. 12 op vers 6. Gen. 33:18. Het was een van de vrijsteden, Joz. 20:7. Hieromtrent zijn ook Jozefs beenderen begraven, Joz. 24:32. |
| Gen. 12:6 (kt.) En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos Moré; en de Kanaänieten waren toentertijd in dat land. Gen. 33:18 En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaän, als hij kwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad. Joz. 20:7 Toen heiligden zij Kedes in Galiléa op het gebergte van Naftali, en
Sichem op het gebergte van Efraïm, en
Kirjath-Arba, deze is Hebron, op het gebergte van Juda. Joz. 24:32 Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, die de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuk veld hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld; want zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden. |
| 51 Hebr. stelde, zette. |
| 52 Dien de Sichemieten, na Gideons dood, tot een koning maakten, voorbijgaande, ja, dodende al de echte zonen van Gideon, behalve Jotham, die zich verborg. Zie Richteren 9. |
| Richteren 9 ABIMÉLECH nu, de zoon van Jerubbaäl, ging heen naar Sichem, tot de broeders zijner moeder; en hij sprak tot hen en tot het ganse geslacht van het huis van den vader zijner moeder, zeggende: |
|
32 En Gídeon, de zoon van Joas, stierf in goeden 53ouderdom; en hij werd begraven in het graf van zijn vader Joas, te Ofra des 54Abiëzriets. |
| 53 Hebr. grauwheid, grijsheid. Zie Gen. 15 op vers 15. |
| Gen. 15:15 (kt.) En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden. |
| 54 Zie Richt. 6:11. |
| Richt. 6:11 Toen kwam een Engel des HEEREN en zette Zich onder den eik die te Ofra is, welke Joas, den Abiëzriet, toekwam; en zijn zoon Gídeon dorste tarwe bij de pers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten. |
|
33 En het geschiedde als Gídeon gestorven was, dat de kinderen Israëls zich omkeerden en de Baäls nahoereerden; en zij stelden zich 55Baäl-Berith tot een god. |
| 55 Dat is, den heer des verbonds; verlatende alzo en verbrekende het verbond van den waren God, Die hun zulks menigmaal klaarlijk en op het hoogste verboden had; hoewel zij zich wijsmaakten dat dit wel zou kunnen bestaan, als zij Gods verbond en Naam daarin betrokken, en voorgaven dat hetzelve tot Zijn dienst en eer geschiedde. Zie ook van dezen afgod Richt. 9:4, en van de Baäls Richt. 2 op vers 11. |
| Richt. 9:4 En zij gaven hem zeventig zilverlingen uit het huis van Baäl-Berith; en Abimélech huurde daarmede ijdele en lichtvaardige mannen, die hem navolgden. Richt. 2:11 (kt.) Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. |
|
34 En de kinderen Israëls dachten niet aan den HEERE hun God, Die hen gered had van de hand van al hun vijanden van rondom. |
35 En zij deden 56geen weldadigheid bij het huis van Jerubbaäl, dat is Gídeon, naar al het goede dat hij bij Israël gedaan had. |
| 56 Zie Richt. 9:5, 16, 17, 24, 56, 57. |
| Richt. 9:5 En hij kwam in zijns vaders huis te Ofra en doodde zijn broederen, de zonen van Jerubbaäl, zeventig mannen, op één steen; doch Jotham, Jerubbaäls jongste zoon, werd overgelaten, want hij had zich verstoken. Richt. 9:16 Alzo nu, indien gij het in waarheid en oprechtheid gedaan hebt, dat gij Abimélech koning gemaakt hebt, en indien gij welgedaan hebt bij Jerubbaäl en bij zijn huis, en indien gij hem naar de verdienste zijner handen gedaan hebt; Richt. 9:17 (Want mijn vader heeft voor ulieden gestreden, en hij heeft zijn ziel ver weggeworpen en u uit der Midianieten hand gered; Richt. 9:24 Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame en opdat hun bloed gelegd werd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden. Richt. 9:56 Alzo deed God wederkeren Abimélechs kwaad, dat hij aan zijn vader gedaan had, dodende zijn zeventig broederen. Richt. 9:57 Desgelijks al het kwaad der lieden van Sichem deed God wederkeren op hun hoofd; en de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaäl, kwam over hen. |