Statenvertaling.nl

sample header image

Richteren 6 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Richteren 6

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 MAAR de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Midianieten, zeven jaren.
2 Als nu der Midianieten hand sterk werd over Israël, maakten zich de kinderen Israëls vanwege de Midianieten de holen die in de bergen zijn, en de spelonken en de vestingen.
3 Want het geschiedde als Israël gezaaid had, zo kwamen de Midianieten op en de Amalekieten, en die van het oosten kwamen ook op tegen hem.
4 En zij legerden zich tegen hen en verdierven de opkomst des lands, tot waar gij komt te Gaza; en zij lieten geen leeftocht over in Israël, noch kleinvee, noch os, noch ezel.
5 Want zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemels niet tellen kon; en zij kwamen in het land om dat te verderven.
6 Alzo werd Israël zeer verarmd vanwege de Midianieten. Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE.
7 En het geschiedde als de kinderen Israëls tot den HEERE riepen, ter oorzake van de Midianieten,
8 Zo zond de HEERE een man die een profeet was, tot de kinderen Israëls; die zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u uit Egypte doen opkomen en u uit het diensthuis uitgevoerd;
9 En Ik heb u verlost van de hand der Egyptenaars en van de hand van allen die u drukten; en Ik heb hen voor uw aangezicht uitgedreven en u hun land gegeven.
10 En Ik zeide tot ulieden: Ik ben de HEERE uw God; vreest de goden der Amorieten niet, in welker land gij woont. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest.
11 Toen kwam een Engel des HEEREN en zette Zich onder den eik die te Ofra is, welke Joas, den Abiëzriet, toekwam; en zijn zoon Gídeon dorste tarwe bij de pers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten.
12 Toen verscheen hem de Engel des HEEREN, en zeide tot hem: De HEERE is met u, gij strijdbare held.
13 Maar Gídeon zeide tot Hem: Och, mijn heer, zo de HEERE met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren? En waar zijn al Zijn wonderen, die onze vaders ons verteld hebben, zeggende: Heeft ons de HEERE niet uit Egypte opgevoerd? Doch nu heeft ons de HEERE verlaten en heeft ons in der Midianieten hand gegeven.
14 Toen keerde Zich de HEERE tot hem en zeide: Ga heen in deze uw kracht, en gij zult Israël uit der Midianieten hand verlossen. Heb Ik u niet gezonden?
15 En hij zeide tot Hem: Och, mijn heer, waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijn duizend is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns vaders huis.
16 En de HEERE zeide tot hem: Omdat Ik met u zal zijn, zo zult gij de Midianieten slaan als een enigen man.
17 En hij zeide tot Hem: Indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo doe mij een teken, dat Gij het zijt, Die met mij spreekt.
18 Wijk toch niet vanhier, totdat ik tot U kome en mijn geschenk uitbrenge en U voorzette. En Hij zeide: Ik zal blijven, totdat gij wederkomt.
19 En Gídeon ging in en bereidde een geitenbokje en ongezuurde koeken van een efa meel; het vlees legde hij in een korf en het sop deed hij in een pot; en hij bracht het tot Hem uit, tot onder den eik, en zette het nader.
20 Doch de Engel Gods zeide tot hem: Neem het vlees en de ongezuurde koeken en leg ze op dien rotssteen en giet het sop uit. En hij deed alzo.
21 En de Engel des HEEREN stak het uiterste van den staf uit, die in Zijn hand was, en roerde het vlees en de ongezuurde koeken aan. Toen ging er vuur op uit de rots en verteerde het vlees en de ongezuurde koeken; en de Engel des HEEREN bekwam uit zijn ogen.
22 Toen zag Gídeon dat het een Engel des HEEREN was; en Gídeon zeide: Ach Heere HEERE, daarom omdat ik een Engel des HEEREN gezien heb van aangezicht tot aangezicht.
23 Doch de HEERE zeide tot hem: Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven.
24 Toen bouwde Gídeon aldaar den HEERE een altaar en noemde het: De HEERE is Vrede. Het is nog tot op dezen dag in Ofra der Abiëzrieten.
25 En het geschiedde in dienzelven nacht, dat de HEERE tot hem zeide: Neem een var van de ossen die van uw vader zijn, te weten den tweeden var, van zeven jaren; en breek af het altaar van den Baäl, dat van uw vader is, en houw af het bos dat daarbij is.
26 En bouw den HEERE uw God een altaar op de hoogte dezer sterkte, in een bekwame plaats; en neem den tweeden var en offer een brandoffer met het hout der haag die gij zult hebben afgehouwen.
27 Toen nam Gídeon tien mannen uit zijn knechten en deed gelijk als de HEERE tot hem gesproken had. Doch het geschiedde, dewijl hij zijns vaders huis en de mannen van die stad vreesde van het te doen bij dag, dat hij het deed bij nacht.
28 Als nu de mannen van die stad des morgens vroeg opstonden, zie, zo was het altaar van den Baäl omgeworpen en de haag die daarbij was, afgehouwen, en die tweede var was op het gebouwde altaar geofferd.
29 Zo zeiden zij de een tot den ander: Wie heeft dit stuk gedaan? En als zij onderzochten en navraagden, zo zeide men: Gídeon, de zoon van Joas, heeft dit stuk gedaan.
30 Toen zeiden de mannen van die stad tot Joas: Breng uw zoon uit, dat hij sterve, omdat hij het altaar van den Baäl heeft omgeworpen en omdat hij de haag die daarbij was, afgehouwen heeft.
31 Joas daarentegen zeide tot allen die bij hem stonden: Zult gij voor den Baäl twisten? Zult gij hem verlossen? Die voor hem zal twisten, zal nog dezen morgen gedood worden. Indien hij een god is, hij twiste voor zichzelven, omdat men zijn altaar heeft omgeworpen.
32 Daarom noemde hij hem te dien dage Jerubbaäl, zeggende: Baäl twiste tegen hem, omdat hij zijn altaar heeft omgeworpen.
33 Alle Midianieten nu en Amalekieten en de kinderen van het oosten waren tezamen vergaderd, en zij trokken over en legerden zich in het dal van Jizreël.
34 Toen toog de Geest des HEEREN Gídeon aan; en hij blies met de bazuin, en de Abiëzrieten werden achter hem bijeengeroepen.
35 Ook zond hij boden in gans Manasse, en die werden ook achter hem bijeengeroepen; desgelijks zond hij boden in Aser en in Zebulon en in Naftali, en zij kwamen op, hun tegemoet.
36 En Gídeon zeide tot God: Indien Gij Israël door mijn hand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt,
37 Zie, ik zal een wollen vlies op den vloer leggen; indien er dauw op het vlies alleen zal zijn en droogte op de ganse aarde, zo zal ik weten dat Gij Israël door mijn hand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt.
38 En het geschiedde alzo; want hij stond des anderen daags vroeg op en drukte het vlies uit, en hij wrong den dauw uit het vlies, een schaal vol water.
39 En Gídeon zeide tot God: Uw toorn ontsteke niet tegen mij, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; laat mij toch alleenlijk ditmaal met het vlies verzoeken: er zij toch droogte op het vlies alleen en op de ganse aarde zij dauw.
40 En God deed alzo in denzelven nacht; want de droogte was op het vlies alleen en op de ganse aarde was dauw.

Einde Richteren 6