Statenvertaling.nl

sample header image

Richteren 5 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Richteren 5

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

Lofzang van Debóra
1 VOORTS zong Debóra en Barak, de zoon van Abinóam, ten zelven dage, zeggende:
2 Looft den HEERE, van het wreken der wraken in Israël, van dat het volk zich gewillig heeft aangeboden.
3 Hoort, gij koningen, neemt ter ore, gij vorsten. Ik, den HEERE zal ik zingen, ik zal den HEERE, den God Israëls, psalmzingen.
4 HEERE, toen Gij voorttoogt van Seïr, toen Gij daarheen traadt van het veld van Edom, abeefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water. a Ps. 68:8, 9. verwijsteksten
5 bDe bergen vervloten van het aangezicht des HEEREN, zelfs cSinaï, van het aangezicht des HEEREN, des Gods van Israël. b Ps. 68:15, 16, 17; 97:5. c Ex. 19:18. verwijsteksten
6 In de dagen van Samgar, den zoon van Anath, in de dagen van Jaël, hielden de wegen op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen.
7 De dorpen hielden op in Israël, zij hielden op; totdat ik, Debóra, opstond, dat ik opstond, een moeder in Israël.
8 Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een schild gezien of een spies onder veertigduizend in Israël?
9 Mijn hart is tot de wetgevers van Israël, die zich gewillig aangeboden hebben onder het volk; looft den HEERE.
10 Gij die op witte ezelinnen rijdt, gij die aan het gericht zit, en gij die over weg wandelt, spreekt ervan.
11 Van het gedruis der schutters, tussen de plaatsen waar men water schept, spreekt aldaar tezamen van de gerechtigheden des HEEREN, van de gerechtigheden bewezen aan Zijn dorpen in Israël; toen ging des HEEREN volk af tot de poorten.
12 Waak op, waak op, Debóra, waak op, waak op, spreek een lied; maak u op, Barak, en leid uw gevangenen gevangen, gij zoon van Abinóam.
13 Toen deed Hij den overgeblevene heersen over de heerlijken onder het volk; de HEERE doet mij heersen over de geweldigen.
14 Uit Efraïm was hun wortel tegen Amalek. Achter U was Benjamin onder Uw volken. Uit Machir zijn de wetgevers afgetogen, en uit Zebulon, trekkende door den staf des schrijvers.
15 Ook waren de vorsten in Issaschar met Debóra; en gelijk Issaschar, alzo was Barak; op zijn voeten werd hij gezonden in het dal. In Rubens gedeelten waren de inbeeldingen des harten groot.
16 Waarom bleeft gij zitten tussen de stallingen, om te horen het geblaat der kudden? De gedeelten van Ruben hadden grote onderzoekingen des harten.
17 Gilead bleef aan gene zijde van de Jordaan; en Dan, waarom onthield hij zich in schepen? Aser zat aan de zeehaven en bleef in zijn gescheurde plaatsen.
18 Zebulon, het is een volk dat zijn ziel versmaad heeft ten dode, insgelijks Naftali, op de hoogten des velds.
19 De koningen kwamen, zij streden; toen streden de koningen van Kanaän te Tháänach, aan de wateren van Megiddo; zij brachten geen gewin des zilvers daarvan.
20 Van den hemel streden zij, de sterren uit haar loopplaatsen streden tegen Sísera.
21 De beek Kison wentelde hen weg, de beek Kedûmim, de beek Kison; vertreed, o mijn ziel, de sterken.
22 Toen werden de paardenhoeven verpletterd, van het rennen, het rennen zijner machtigen.
23 Vloekt Meroz, zegt de Engel des HEEREN, vloekt haar inwoners geduriglijk; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des HEEREN, tot de hulp des HEEREN, met de helden.
24 Gezegend zij boven de vrouwen Jaël, de huisvrouw van Heber, den Keniet; gezegend zij ze boven de vrouwen in de tent.
25 Water eiste hij, melk gaf zij; in een herenschaal bracht zij boter.
26 Haar hand sloeg zij aan den nagel en haar rechterhand aan den hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sísera, zij streek zijn hoofd af, als zij zijn slaap had doornageld en doordrongen.
27 Tussen haar voeten kromde hij zich, viel henen, lag daar neder; tussen haar voeten kromde hij zich, hij viel; alwaar hij zich kromde, daar lag hij geheel geschonden.
28 De moeder van Sísera keek uit door het venster en schreeuwde door de traliën: Waarom vertrekt zijn wagen te komen? Waarom blijven de gangen zijner wagens achter?
29 De wijsten harer staatvrouwen antwoordden; ook beantwoordde zij haar redenen aan zichzelve:
30 Zouden zij dan den buit niet vinden en delen? Eén liefje of twee liefjes voor een iegelijk man? Voor Sísera een buit van verscheidene verven, een buit van verscheidene verven, gestikt; van verscheiden verve aan beide zijden gestikt, voor de buithalzen?
31 Alzo moeten omkomen al Uw vijanden, o HEERE! Die Hem daarentegen liefhebben, moeten zijn als wanneer de zon opgaat in haar kracht. En het land was stil veertig jaar.

Einde Richteren 5