Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Debora vermaant in dezen lofzang tot dankzegging, en gaat met haar voorbeeld het volk voor, vs. 1, enz. Verhaalt Gods heerlijke weldaden in voortijden aan Zijn volk bewezen, 4. Vergelijkt de ellenden van den voorgaanden tijd met den tegenwoordigen toestand, 6. Wekt de regenten, de gemeente, zichzelve en Barak op tot lof des Heeren, 9. Roemt de oversten der stammen die tot dezen strijd gewilliglijk zijn opgetogen, en scheldt de onwilligen die te huis gebleven zijn, 14. Beschrijft omstandiglijk deze wonderlijke victorie, 19. Vervloekt die van Meroz, omdat zij Gods volk niet zijn te hulp gekomen, 23. Prijst de heldin Jaël en haar daad, 24. Bespot de ijdele hoop van Sisera’s staatvrouwen, 28. Zij besluit met wensen en bidden voor Gods volk tegen de vijanden, 31. |
Lofzang van Debóra |
1 VOORTS zong Debóra en Barak, de zoon van Abinóam, ten zelven dage, zeggende: | | |
2 Looft den HEERE, van het 1wreken der wraken 2in Israël, van dat het 3volk zich gewillig heeft aangeboden. | | 1 Omdat Hij Zich en Zijn volk volkomenlijk gewroken heeft aan Zijn en Zijns volks vijanden. |
2 Anders: voor of door Israël. |
3 Zebulon en Naftali. Zie vers 18. Richt. 4:10. Met nog enige andere stammen. Zie vss. 14, 15. vers 18 Zebulon, het is een volk dat
zijn ziel versmaad heeft ten dode, insgelijks Naftali, op de hoogten des velds. Richt. 4:10 Toen riep Barak Zebulon en Naftali bijeen te Kedes, en hij toog op, op zijn voeten, met tienduizend man; ook toog Debóra met hem op. vers 14 Uit Efraïm was hun wortel tegen Amalek. Achter U was Benjamin onder Uw volken. Uit Machir zijn de wetgevers afgetogen, en uit Zebulon, trekkende door den staf des schrijvers. vers 15 Ook waren de vorsten in Issaschar met Debóra; en gelijk Issaschar, alzo was Barak; op zijn voeten werd hij gezonden in het dal. In Rubens gedeelten waren de inbeeldingen des harten groot. |
3 Hoort, gij koningen, neemt ter ore, gij vorsten. Ik, den HEERE zal ik zingen, ik zal den HEERE, den God Israëls, psalmzingen. | | |
4 HEERE, toen Gij 4voorttoogt van 5Seïr, toen Gij daarheen traadt van het veld van Edom, 6abeefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water. | | 4 Uw volk voorgaande en leidende door de wolkkolom. |
5 Voerende Uw volk van den berg Hor (na de overwinning van den Kanaänitischen koning van Harad) langs de grenzen der Edomieten, die hun den doortocht weigerden, naar het land der koningen Sihon en Og, om die te verdelgen en Israël in het beloofde land te brengen. Zie Num. 20:21; 21:4, enz. Num. 20:21 Alzo weigerde Edom Israël toe te laten door zijn landpale te trekken; daarom week Israël van hem af. Num. 21:4 Toen reisden zij van den berg Hor, op den weg der Schelfzee, dat zij om het land der Edomieten heen togen; doch de ziel des volks werd verdrietig op dezen weg. |
6 Het was alsof zich alle creaturen van onderen en van boven over Uw aankomst en tegenwoordigheid ontzetten. Vgl. Ps. 68:8, 9. Ps. 68:8 O God, toen Gij voor het aangezicht Uws volks uittoogt, toen Gij daarheen traadt in de woestijn, Sela, Ps. 68:9 Daverde de aarde, ook dropen de hemelen voor Gods aanschijn; zelfs deze Sinaï, voor het aanschijn Gods, des Gods van Israël. |
a Ps. 68:8, 9. Ps. 68:8 O God, toen Gij voor het aangezicht Uws volks uittoogt, toen Gij daarheen traadt in de woestijn, Sela, Ps. 68:9 Daverde de aarde, ook dropen de hemelen voor Gods aanschijn; zelfs deze Sinaï, voor het aanschijn Gods, des Gods van Israël. |
5 bDe 7bergen vervloten van het aangezicht des HEEREN, 8zelfs cSinaï, van het aangezicht des HEEREN, des Gods van Israël. | | b Ps. 68:15, 16, 17; 97:5. Ps. 68:15 Als de Almachtige de koningen daarin verstrooide, werd zij sneeuwwit als op Zalmon. Ps. 68:16 De berg Basan is een berg Gods; de berg Basan is een bultige berg. Ps. 68:17 Waarom springt gij op, gij bultige bergen? Dezen berg heeft God begeerd tot Zijn woning; ook zal er de HEERE wonen in eeuwigheid. Ps. 97:5 De bergen smelten als was voor het aanschijn des HEEREN, voor het aanschijn des Heeren der ganse aarde. |
7 Het was of scheen niet anders alsof zulks geschiedde. Vgl. Ps. 68:15, 16, 17; 97:5. Men kan dit ook duiden op de heidense volken, Amorieten en Kanaänieten, aan de bergen wonende, die vanwege Israëls aankomst en de grote daden Gods die zij gehoord hadden, sidderden en beefden. Vgl. Deut. 2:25. Joz. 5:1. Ps. 68:15 Als de Almachtige de koningen daarin verstrooide, werd zij sneeuwwit als op Zalmon. Ps. 68:16 De berg Basan is een berg Gods; de berg Basan is een bultige berg. Ps. 68:17 Waarom springt gij op, gij bultige bergen? Dezen berg heeft God begeerd tot Zijn woning; ook zal er de HEERE wonen in eeuwigheid. Ps. 97:5 De bergen smelten als was voor het aanschijn des HEEREN, voor het aanschijn des Heeren der ganse aarde. Deut. 2:25 Te dezen dage zal Ik beginnen uw schrik en uw vrees te geven over het aangezicht der volken onder den gansen hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullen sidderen en bang zijn van uw aangezicht. Joz. 5:1 EN het geschiedde toen al de koningen der Amorieten die aan deze zijde van de Jordaan westwaarts, en al de koningen der Kanaänieten die aan de zee waren, hoorden dat de HEERE de wateren van de Jordaan had uitgedroogd voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij daar doorgegaan waren, zo versmolt hun hart en er was geen moed meer in hen voor het aangezicht der kinderen Israëls. |
8 Alles wat zij achter zich lieten, als Sinaï, en waar zij naartoe trokken, ontstelde zich. Of: gelijk als Sinaï gedaan had ten tijde als God Zijn wet gaf. Vgl. Ps. 68:9. Ps. 68:9 Daverde de aarde, ook dropen de hemelen voor Gods aanschijn; zelfs deze Sinaï, voor het aanschijn Gods, des Gods van Israël. |
c Ex. 19:18. Ex. 19:18 En de ganse berg Sinaï rookte, omdat de HEERE op denzelven nederkwam in vuur; en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de ganse berg beefde zeer. |
6 In de dagen van 9Samgar, den zoon van Anath, in de dagen van 10Jaël, 11hielden de wegen op, en 12die op paden wandelden, gingen kromme wegen. | | 9 Zie Richt. 3:31. Richt. 3:31 Na hem nu was Samgar, een zoon van Anath; die sloeg de Filistijnen, zeshonderd man, met een ossenstok; alzo verloste hij ook Israël. |
10 Zie Richt. 4:21, enz. Richt. 4:21 Daarna nam Jaël, Hebers huisvrouw, een nagel der tent en greep een hamer in haar hand, en ging stillekens tot hem in en dreef den nagel in den slaap zijns hoofds, dat hij in de aarde vast werd; hij nu was met een diepen slaap bevangen en vermoeid, en stierf. |
11 Dat is, de algemene of heerwegen waren niet te gebruiken vanwege rovers en straatschenders. |
12 Hebr. de wandelaars der paden, dat is, die de algemene wegen plachten te gebruiken, zochten moeilijke omwegen, om den stropers en vijanden te ontgaan. |
7 De 13dorpen hielden op in Israël, zij hielden op; totdat ik, Debóra, opstond, dat ik opstond, een 14moeder in Israël. | | 13 Onbemuurde plaatsen, als vlekken, dorpen, stadjes, omdat er niemand veilig wonen kon, zo vervielen zij, en lagen woest en onbewoond. Anders: de landman of het landvolk, inwoners der dorpen, dorpslieden. |
14 Die, als een profetes, het volk, zijnde mijn discipelen (die in de Schrift kinderen der profeten genoemd worden), van Gods wil heb onderwezen, en, als een richteres, de ellende der onderdanen met moederlijk medelijden ter harte genomen en afgewend heb. |
8 Verkoos 15hij 16nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een 17schild gezien of een spies onder veertigduizend in Israël? | | 15 Namelijk Israël. |
16 De afgoden der heidenen; zo strafte God hen telkens met overlast van krijg en oorlog. |
17 Zij waren zo moedeloos en verslagen, dat men geen tegenweer zag. |
9 Mijn hart is tot de 18wetgevers van Israël, die zich 19gewillig aangeboden hebben onder het volk; looft den HEERE. | | 18 De oversten des volks, of der stammen, die het volk door bevelen en hun voorbeelden gewillig en moedig hebben gemaakt. |
19 Zie vers 2. Richt. 4:6, 10. vers 2 Looft den HEERE, van het wreken der wraken in Israël, van dat het volk zich gewillig heeft aangeboden. Richt. 4:6 En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Naftali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon? Richt. 4:10 Toen riep Barak Zebulon en Naftali bijeen te Kedes, en hij toog op, op zijn voeten, met tienduizend man; ook toog Debóra met hem op. |
10 Gij die op witte 20ezelinnen rijdt, gij die 21aan het gericht zit, en gij die over 22weg wandelt, 23spreekt ervan. | | 20 Gelijk grote en aanzienlijke lieden gewoon waren te doen. Zie Richt. 10:4; 12:14. Richt. 10:4 En hij had dertig zonen, rijdende op dertig ezelsveulens, en die hadden dertig steden, die zij noemden Havvot-Jaïr, tot op dezen dag, dewelke in het land Gilead zijn. Richt. 12:14 En hij had veertig zonen en dertig zoonszonen, rijdende op zeventig ezelsveulens; en hij richtte Israël acht jaren. |
21 Anders: die aan Middin woont; verstaande een plaats waar des vijands aanstoot meest gevallen is. Zie Joz. 15:61. Joz. 15:61 In de woestijn: Beth-Arába, Middin en Sechácha, |
22 Zie vers 6. vers 6 In de dagen van Samgar, den zoon van Anath, in de dagen van Jaël, hielden de wegen op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen. |
23 Anders: denkt, peinst erover. |
11 24Van het gedruis der 25schutters, tussen de plaatsen waar men water schept, 26spreekt aldaar tezamen van de 27gerechtigheden des HEEREN, van de 28gerechtigheden bewezen aan Zijn dorpen in Israël; toen 29ging des HEEREN volk af tot de poorten. | | 24 Anders: Vanwege. |
25 Dat is, krijgslieden, die met gedruis aankwamen om de waterscheppers te storen en overlast aan te doen, met plunderen, roven, en anderszins. |
26 Het Hebreeuwse woord wordt ook gevonden Richt. 11:40. Richt. 11:40 Dat de dochteren Israëls van jaar tot jaar heengingen om de dochter van Jefta, den Gileadiet, aan te spreken, vier dagen in het jaar. |
27 Dat is, de rechtvaardige daden des Heeren, door dewelke Hij Zijn volk gewroken en van des vijands overlast bevrijd heeft. Vgl. 1 Sam. 12:7. Micha 6:5 met de aant. 1 Sam. 12:7 En nu, stelt u hier, dat ik met ulieden rechte voor het aangezicht des HEEREN, over al de gerechtigheden des HEEREN die Hij aan u en aan uw vaderen gedaan heeft. Micha 6:5 Mijn volk, gedenk toch wat Balak, de koning van Moab, beraadslaagde, en wat hem Bíleam, de zoon van Beor, antwoordde, en wat geschied is van Sittim af tot Gilgal toe, opdat gij de gerechtigheden des HEEREN kent. |
28 Hebr. gerechtigheden van Zijn dorp, dat is, bewezen aan de dorpen of landlieden. Vgl. vers 6. vers 6 In de dagen van Samgar, den zoon van Anath, in de dagen van Jaël, hielden de wegen op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen. |
29 Zij mochten weder vrijelijk of onbeschroomd ter poorte uit- en ingaan. |
12 Waak op, waak op, Debóra, waak op, waak op, spreek een lied; maak u op, Barak, en leid 30uw gevangenen gevangen, gij zoon van Abinóam. | | 30 Hebr. uw gevangenis. |
13 Toen deed 31Hij den overgeblevene heersen over de heerlijken onder het volk; de HEERE 32doet mij heersen over de geweldigen. | | 31 Dat is, de Heere gaf aan het overblijfsel van Israël de heerschappij over de groten en aanzienlijken van het Kanaänitische volk. Anders: Hij gaf de heerschappij des overgeblevenen (vijands) aan de heerlijken of machtigen, groten des volks (Israëls); of: Hij deed het overgebleven volk heersen over de heerlijken. |
32 Of: geeft mij heerschappij. |
14 Uit 33Efraïm was hun 34wortel tegen Amalek. 35Achter U was Benjamin onder Uw volken. Uit 36Machir zijn de 37wetgevers afgetogen, en uit Zebulon, 38trekkende door den staf des schrijvers. | | 33 Hier verhaalt Debora hoe de stammen zich in dezen strijd hebben gekweten; toeschrijvende lof en schande naar eenieders verdienste. |
34 Dit verstaan sommigen van Debora, wonende op het gebergte van Efraïm, Richt. 4:5; die door Gods genade als de wortel en oorsprong was van dit ganse werk tegen de Kanaänieten, die ten aanzien van hun vijandschap en uitroeiing met Amalek mogen worden vergeleken. Anderen duiden het op Jozua, die ook uit Efraïm was en Amalek overwon, Ex. 17:13. Anders: welker wortel is bij Amalek; dat is, Juda en Simeon, welker begin zich van Efraïms gebergte uitstrekte tot aan Amalek, als te zien is uit vergelijking van Richt. 1:16 met 1 Sam. 15:6. Richt. 4:5 En zij woonde onder den palmboom van Debóra, tussen Rama en tussen Bethel, op het gebergte van Efraïm; en de kinderen Israëls gingen op tot haar ten gerichte. Ex. 17:13 Alzo dat Jozua Amalek en zijn volk krenkte door de scherpte des zwaards. Richt. 1:16 De kinderen van den Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. 1 Sam. 15:6 En Saul liet den Kenieten zeggen: Gaat weg, wijkt, trekt af uit het midden der Amalekieten, opdat ik u met hen niet wegruime; want gij hebt barmhartigheid gedaan aan al de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte opkwamen. Alzo weken de Kenieten uit het midden der Amalekieten. |
35 Dat is, de stam van Benjamin volgde U, o Heere, mede na, onder Uw ander volk. Sommigen duiden het op Efraïm, dien Benjamin gevolgd heeft. |
36 Dat is, den stam van Manasse, wiens eerstgeboren zoon Machir was, Joz. 17:1. Joz. 17:1 DE stam van Manasse had ook een lot, omdat hij Jozefs eerstgeborene was; te weten Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, omdat hij een krijgsman was, zo had hij Gilead en Basan. |
37 Dat is, oudsten en richters des volks. |
38 Te weten het volk tot zich. Zie Richt. 4 op vers 6. Anders: die met den staf of pen des schrijvers trokken, dat is, met de schrijfpen omgingen, of door het middel van brieven of missiven het volk bijeentrokken of deden vergaderen. Vgl. Richt. 4 op vers 6. Richt. 4:6 (kt.) En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Naftali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon? Richt. 4:6 (kt.) En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Naftali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon? |
15 Ook waren 39de vorsten in Issaschar met Debóra; en gelijk Issaschar, alzo was Barak; 40op zijn voeten werd hij gezonden in het dal. In Rubens 41gedeelten waren de 42inbeeldingen des harten groot. | | 39 Anders: mijn vorsten. |
40 Zie Richt. 4:10, 14. Richt. 4:10 Toen riep Barak Zebulon en Naftali bijeen te Kedes, en hij toog op, op zijn voeten, met tienduizend man; ook toog Debóra met hem op. Richt. 4:14 Debóra dan zeide tot Barak: Maak u op, want dit is de dag in welken de HEERE Sísera in uw hand gegeven heeft; is de HEERE niet voor uw aangezicht heen uitgetogen? Zo trok Barak van den berg Thabor af en tienduizend man achter hem. |
41 Ruben wonende aan de andere zijde van de Jordaan, zich houdende als afgezonderd van zijn broederen. |
42 Of: inprentingen, opzetten, besluiten; dat is, zij waren zeer traag, zwaarmoedig, hebbende (als men zegt) grote wijsheid in het hoofd, en voorwendende vele zwarigheden, die hen ophielden en verhinderden, dat zij hun broederen niet te hulp kwamen, maar zich tussen beiden als neutraal hielden, hun particulier [belang] meer achtende dan het algemeen. Anders: Over of van Rubens afzonderingen zijn grote gedachten des harten, dat is, daarover valt groot nadenken en verwonderen; alzo in het volgende vers. Sommigen menen dat hier geroemd wordt de grote dapperheid die zij tevoren bewezen hadden in het trekken over de Jordaan voor hun broederen, waarmede deze hun slapheid niet overeenkwam. |
16 Waarom bleeft 43gij zitten tussen de 44stallingen, om te horen het 45geblaat der kudden? De gedeelten van Ruben hadden grote 46onderzoekingen des harten. | | 43 O Ruben. Deze stam was rijk van vee. Zie Num. 32:1, enz. Num. 32:1 DE kinderen van Ruben nu hadden veel vee en de kinderen van Gad hadden daarvan machtig veel; en zij bezagen het land Jáëzer en het land Gilead, en zie, deze plaats was een plaats voor vee. |
44 Of: twee rijen kooien of stallen. Het Hebreeuwse woord schijnt daarop te zien dat de stallen en kooien in twee rijen tegenover elkander (als men nu ook gemeenlijk doet) gemaakt waren, tussen welke men doorging en aan elk zijn voeder bekwamelijk kon geven. Anders: tussen twee lasten, als een ezel die aan beide zijden beladen zijnde, zich nederlegt om te rusten. Vgl. Gen. 49:14. Gen. 49:14 Issaschar is een sterkgebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken. |
45 Of: geschuifel, geblaas, gepijp, gesis. |
46 Zie op het voorgaande vers. |
17 47Gilead bleef aan gene zijde van de Jordaan; en Dan, waarom onthield hij zich in 48schepen? Aser zat aan de zeehaven en bleef in zijn 49gescheurde plaatsen. | | 47 Dat is, de Gileadieten, waardoor verstaan wordt de halve stam van Manasse, wonende aan gene zijde van de Jordaan. Gilead was een zoon van Machir. Zie Joz. 17:1, 3. Anders kan men ook door Gilead tezamen verstaan Ruben, Gad, en den voorschreven halven stam van Manasse, als wonende in Gilead. Zie Num. 32:5, 29, 33. Joz. 17:1 DE stam van Manasse had ook een lot, omdat hij Jozefs eerstgeborene was; te weten Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, omdat hij een krijgsman was, zo had hij Gilead en Basan. Joz. 17:3 Zeláfead nu, de zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, had geen zonen, maar dochters; en dit zijn de namen zijner dochters: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza. Num. 32:5 Voorts zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, dat ditzelve land aan uw knechten gegeven worde tot een bezitting; doe ons niet trekken over de Jordaan. Num. 32:29 En Mozes zeide tot hen: Indien de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben met ulieden over de Jordaan zullen trekken, eenieder die toegerust is ten oorlog, voor het aangezicht des HEEREN, en als het land voor uw aangezicht zal ten onder gebracht zijn, zo zult gij hun het land Gilead ter bezitting geven. Num. 32:33 Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad en den kinderen van Ruben en den halven stam van Manasse, Jozefs zoon, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Basan, het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. |
48 De erfenissen van Dan en Aser waren merendeels gelegen aan de zee. Zie van Dan Joz. 19:40, enz., en van Aser ook aldaar, vers 24, enz. Deze stammen waren in dezen krijg ook te huis gebleven, om het gevaar te ontgaan, of zich met hun have in schepen of op hoge rotsen te redden. Joz. 19:40 Het zevende lot ging uit voor den stam der kinderen van Dan naar hun huisgezinnen. vers 24 Gezegend zij boven de vrouwen Jaël, de huisvrouw van Heber, den Keniet; gezegend zij ze boven de vrouwen in de tent. |
49 Dat is, in steden en vlekken die vervallen en niet wel bemuurd waren, of in kreken die door den vloed der zee in het land scheuren. Anders: op zijn kloven, of hoge rotsen. |
18 Zebulon, het is een volk dat
50zijn ziel versmaad heeft 51ten dode, insgelijks Naftali, 52op de hoogten des velds. | | 50 Dat is, zijn leven, hun personen alzo ten dode gewaagd hebben, dat zij het leven schenen te verachten en gewilliglijk daarhenen te geven, tot Israëls verlossing. Zie van het woord versmaden Job 27 op vers 6. Job 27:6 (kt.) Aan mijn gerechtigheid zal ik vasthouden en zal ze niet laten varen; mijn hart zal die niet versmaden van mijn dagen. |
51 Hebr. tot sterven. |
52 Dat is, op den berg Thabor zich houdende bij Barak, en met hem ten strijde moediglijk aftrekkende. Zie Richt. 4:10, 14. Richt. 4:10 Toen riep Barak Zebulon en Naftali bijeen te Kedes, en hij toog op, op zijn voeten, met tienduizend man; ook toog Debóra met hem op. Richt. 4:14 Debóra dan zeide tot Barak: Maak u op, want dit is de dag in welken de HEERE Sísera in uw hand gegeven heeft; is de HEERE niet voor uw aangezicht heen uitgetogen? Zo trok Barak van den berg Thabor af en tienduizend man achter hem. |
19 De koningen kwamen, zij streden; toen streden de koningen van Kanaän te 53Tháänach, aan de wateren van Megiddo; zij brachten geen gewin des 54zilvers daarvan. | | 53 Plaatsen, behorende tot den halven stam van Manasse. Zie Richt. 1:27 en vgl. Joz. 17:11. Richt. 1:27 En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Tháänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land. Joz. 17:11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. |
54 Of: gelds. Anders: zij brachten niet een stukje zilver daarvan; terwijl zij groten buit meenden te halen. |
20 55Van den hemel streden zij, de sterren uit haar loopplaatsen streden tegen Sísera. | | 55 Met deze manieren van spreken wordt te kennen gegeven, dat God van boven en beneden door velerlei creaturen en middelen tegen Sisera en zijn heirleger gestreden heeft. |
21 De beek Kison 56wentelde hen weg, de 57beek Kedûmim, de beek Kison; 58vertreed, o mijn ziel, 59de sterken. | | 56 Of: veegde hen, keerde hen weg, door verbolgenheid van den stroom, die van boven door storm en onweder was verwekt. |
57 Lopende van het gebergte in de beek Kison, naar uitwijzen van de kaart. Anders: beek der oudheden; dat is, zeer oude beek, die vanouds, van den beginne af geweest en van God daartoe gemaakt en behouden is. |
58 Dat is, veracht de macht van den vijand. Anders: mijn ziel trad op de sterken; door het gebed en Gods ingeven vertrouwende, dat zij als vertreden en onder voeten gelegd zouden worden. |
59 Hebr. de sterkte, te weten van den machtigen vijand, die nu onder onze voeten gelegd is. |
22 Toen werden de paardenhoeven verpletterd, van het 60rennen, het rennen zijner 61machtigen. | | 60 Of: stampen, draven, trotten, klateren, dat is, van het veel en haastig lopen en rennen. |
61 Die de vlucht nemende, door snelheid van hun paarden meenden te ontkomen, doch tevergeefs. |
23 Vloekt 62Meroz, zegt de 63Engel des HEEREN, 64vloekt haar inwoners geduriglijk; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp 65des HEEREN, tot de hulp des HEEREN, met 66de helden. | | 62 Een stad of landstreek nabij de beek Kison, niet ver van de plaats waar de slag geschied is, aan de zuidergrenzen van Issaschar. |
63 Vgl. Richt. 6:11, enz. Richt. 6:11 Toen kwam een Engel des HEEREN en zette Zich onder den eik die te Ofra is, welke Joas, den Abiëzriet, toekwam; en zijn zoon Gídeon dorste tarwe bij de pers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten. |
64 Hebr. vloekt vloekende. |
65 Dat is, tot Israëls hulp, die de Heere bevolen en beschikt heeft. Of: tot de hulp van des Heeren volk. Anders is het menselijkerwijze gesproken van God, Die eigenlijk niemands hulp vandoen heeft. |
66 Die Barak en Debora gevolgd zijn. |
24 67Gezegend zij boven 68de vrouwen Jaël, de huisvrouw van Heber, den Keniet; gezegend zij ze boven de vrouwen 69in de tent. | | 67 Zie Gen. 14 op vers 19. Gen. 14:19 (kt.) En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram Gode, den Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit. |
68 Te weten andere vrouwen; alzo in het volgende. |
69 Dat is, in haar tent, waar zij dat loffelijk werk gedaan had. Of: die in tenten wonen. |
25 Water eiste hij, melk gaf zij; in een 70herenschaal bracht zij 71boter. | | 70 Hebr. in een schaal der heerlijken, dat is, in zulk een grote schaal als doorluchtige, grootmachtige heren en vorsten wel plegen te gebruiken. |
71 Anders: botermelk, melk waar de boter nog in was. |
26 Haar 72hand sloeg zij aan den nagel en haar rechterhand aan den hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sísera, 73zij streek zijn hoofd af, als zij zijn slaap had doornageld en 74doordrongen. | | 72 Te weten de linkerhand; of aldus: Haar handen strekten zich uit, de ene aan den nagel, de rechter aan den hamer der arbeidslieden. |
73 Het Hebreeuwse woord wordt bij de Hebreeën eigenlijk gebruikt van het afstrijken der maten die te vol of opgehoopt zijn. De zin is, dat zij hem het hoofd heeft afgesneden. |
74 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk veranderen, ten goede of ten kwade; en voorts doorgaan, doordringen, van het een tot het ander, insgelijks verderven. |
27 Tussen haar voeten 75kromde hij zich, viel henen, lag daar neder; tussen haar voeten kromde hij zich, hij viel; alwaar hij zich kromde, daar lag hij 76geheel geschonden. | | 75 Vanwege pijn; of pogende zich op te richten, doch terstond daarhenen vallende, enz. |
76 Hebr. eigenlijk: verwoest; dat is, gans berooid en ten enenmale verdorven. Want zulk een machtig en trots krijgsoverste, te voet gevlucht, verbaasd, vermoeid en van een vrouw verstoken en toegedekt zijnde, lag daar doornageld, gekromd, bebloed en dood. |
28 De moeder van Sísera keek uit door het venster en schreeuwde door de 77traliën: Waarom vertrekt zijn wagen te komen? Waarom blijven de gangen zijner 78wagens achter? | | 77 Of: door een kijkvenstertje. |
78 Hebr. de gangen, de voeten of voetstappen zijner wagens. |
29 79De wijsten harer 80staatvrouwen antwoordden; ook beantwoordde zij haar redenen aan zichzelve: | | 79 Anders: Een iegelijk van haar wijste staatvrouwen antwoordde haar. |
80 Anders: vorstinnen. |
30 81Zouden zij dan den buit niet 82vinden en delen? Eén 83liefje of twee liefjes 84voor een iegelijk man? Voor Sísera een buit van verscheidene verven, een buit van verscheidene verven, gestikt; van verscheiden verve aan beide zijden gestikt, 85voor de buithalzen? | | 81 Alsof zij zeide: Ik heb ongelijk dat ik hen zo haast tegemoetzie; want zij moeten toch eerst den buit uitvinden en delen, enz. |
82 Dat is, aantreffen, bekomen. |
83 Of: boeltje, meisje. |
84 Hebr. voor het hoofd eens mans, dat is, voor elk hoofd, voor elken man. |
85 Hebr. voor de halzen van den buit; dat is, dergenen dien de beste buit toekomt, als krijgsoversten, of die in den strijd zich wel gekweten, en goeden buit bekomen hebben, zodat hun een goed gedeelte toebehoort. Of: die den buit op den hals nadroegen, of met gevaar van hun halzen gehaald hadden. |
31 Alzo moeten omkomen al Uw vijanden, o HEERE! Die 86Hem daarentegen liefhebben, moeten zijn
87als wanneer de zon 88opgaat in haar kracht. En het land was stil veertig jaar. | | 86 Den Heere. |
87 Dat is, zij moeten in krachten en glans voortgaan en toenemen, gelijk de zon oprijst en voortgaat. Vgl. Jes. 40:31. Jes. 40:31 Maar die den HEERE verwachten, zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden, zij zullen lopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden. |
88 Of: voortgaat. |