Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Register der heidense volken die God in Kanaän heeft overgelaten om Israël te beproeven, vs. 1, enz. Israël van God afvallende, wordt overgegeven in de hand van den koning van Mesopotamië, 5. Van wiens tirannie door Othniël verlost zijnde, vervallen zij weder tot de vorige boosheid, en worden geslagen en verdrukt van Eglon, der Moabieten koning, 9. Van welken God hen verlost door den richter Ehud, 15. Gelijk ook daarna van de Filistijnen, door den richter Samgar, 31. |
|
1 DIT nu zijn de heidenen die de HEERE liet blijven om door hen Israël te 1verzoeken, 2allen die niet wisten van al de 3krijgen van Kanaän; |
| 1 Zie Richt. 2 op vers 22.  |
| Richt. 2:22 (kt.) Opdat Ik Israël door hen verzoeke, of zij den weg des HEEREN zullen houden om daarin te wandelen, gelijk als hun vaderen gehouden hebben, of niet. |
| 2 Israëlieten. |
| 3 Die tevoren bij het leven van Jozua tegen de Kanaänieten gevoerd waren. |
|
2 Alleenlijk opdat de 4geslachten der kinderen Israëls 5die wisten, opdat 6Hij hun den krijg leerde, tenminste dengenen die daar tevoren niet van wisten. |
| 4 Dat is, de nakomelingen. |
| 5 Te weten krijgen van Kanaän, waarvan in het volgende vers. |
| 6 Hij, namelijk de Heere, Die deze krijgen tegen de Kanaänieten niet alleen bevolen, maar ook Zijn Goddelijk beleid, bijstand, en overwinning beloofd had, indien zij Hem bestendiglijk aanhingen, maar het tegendeel, indien zij Hem verlieten, in welk geval zij zouden ondervinden de menigvuldige en grote ellende, die zulke oorlogen inbrengen. |
|
3 Vijf 7vorsten der Filistijnen en al de Kanaänieten, en de Sidoniërs en de 8Hevieten, wonende in het gebergte van den 9Libanon, van den berg 10Baäl-Hermon tot waar men komt te 11Hamath. |
| 7 Zie Joz. 13:3. Richt. 16:5. Of: drossaards, baljuws, potestaten. Anders: gouvernementen, drostambten, regentschappen.  |
| Joz. 13:3 Van den Sichor, die vóór aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaänieten toegerekend wordt; vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gethiet en Ekroniet, en de Avvieten. Richt. 16:5 Toen kwamen de vorsten der Filistijnen tot haar op en zeiden tot haar: Overreed hem, en zie waarin zijn grote kracht zij en waarmede wij hem zouden machtig worden, en hem binden om hem te plagen; zo zullen wij u geven, een iegelijk duizend en honderd zilverlingen. |
| 8 Hebr. Chivvieten. |
| 9 Gelegen aan de noordergrenzen van Kanaän, zeer vermaard en dikwijls in de Heilige Schrift vermeld. |
| 10 Gelegen aan het oosteinde van het gebergte van Libanon, noordwaarts van Basan af. Zie 1 Kron. 5:23. De berg Hermon was aan het westeinde van den Libanon, bij Sidon. Zie Deut. 3:9; 4:48.  |
| 1 Kron. 5:23 De kinderen nu van den halven stam van Manasse woonden in dat land; zij werden vermenigvuldigd van Basan tot aan Baäl-Hermon, en Senir en den berg Hermon. Deut. 3:9 (De Sidoniërs noemen Hermon Sirjon, maar de Amorieten noemen hem Senir.) Deut. 4:48 Van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, tot aan den berg Sion, welke is Hermon; |
| 11 Gelegen aan de noorderlandpale van Kanaän. |
|
4 Dezen dan waren om Israël door hen te 12verzoeken, opdat men 13wist of zij de geboden des HEEREN zouden horen, die Hij hun vaderen door de 14hand van Mozes geboden had. |
| 12 Als Richt. 2:22.  |
| Richt. 2:22 Opdat Ik Israël door hen verzoeke, of zij den weg des HEEREN zullen houden om daarin te wandelen, gelijk als hun vaderen gehouden hebben, of niet. |
| 13 Dat is, opdat het bekend en openbaar werd. Zie Deut. 8 op vers 2.  |
| Deut. 8:2 (kt.) En gij zult gedenken aan al den weg dien u de HEERE uw God deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft; opdat Hij u verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zoudt houden of niet. |
| 14 Dat is, door den dienst. |
Othniël |
5 Als nu de kinderen Israëls woonden in het midden der Kanaänieten, der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten, |
6 Zo namen zij zich derzelver dochters tot vrouwen en gaven hun dochters aan derzelver zonen, en zij dienden hun goden. |
7 En de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN en vergaten den HEERE hun God, en zij dienden de Baäls en de 15bossen. |
| 15 Versta gewijde afgodische bossen en bomen, die ter ere van de heidense afgoden en tot hun dienst geplant of geordineerd waren; of: de bosgoden, alzo genoemd omdat zij in dikke duistere bossen, en onder schone hoge bomen op zijn heidens geëerd werden. |
|
8 Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, en Hij 16verkocht hen in de hand van Cuschan Rischatáïm, koning van 17Mesopotámië; en de kinderen Israëls dienden Cuschan Rischatáïm acht jaar. |
| 16 Zie Richt. 2 op vers 14.  |
| Richt. 2:14 (kt.) Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden. |
| 17 Hebr. Aram Naharaïm; dat is, Syrië der twee rivieren; alzo wordt Mesopotamië in het Grieks om dezelfde oorzaak genoemd. Zie Gen. 24 op vers 10. Vers 10 wordt het alleen Aram, dat is, Syrië, genoemd.  |
| Gen. 24:10 (kt.) En die knecht nam tien kemels van zijns heren kemels en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op en toog heen naar Mesopotámië, naar de stad van Nahor. |
|
9 Zo riepen de kinderen Israëls tot den HEERE; en de HEERE verwekte den kinderen Israëls een verlosser die hen verloste, Othniël, zoon van 18Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij. |
| 18 Zie Richt. 1:13.  |
| Richt. 1:13 Toen nam Othniël haar in, de zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij; en Kaleb gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw. |
|
10 En de 19Geest des HEEREN was over hem, en hij 20richtte Israël en toog uit ten strijde; en de HEERE gaf Cuschan Rischatáïm, den koning van 21Syrië, in zijn hand, dat zijn hand 22sterk werd over Cuschan Rischatáïm. |
| 19 Versta den Geest der dapperheid, kloekmoedigheid, wijsheid, beleid, enz., werkende in hem hetgeen tot uitvoering van zijn beroeping nodig was. Vgl. Richt. 6:34; 11:29.  |
| Richt. 6:34 Toen toog de Geest des HEEREN Gídeon aan; en hij blies met de bazuin, en de Abiëzrieten werden achter hem bijeengeroepen. Richt. 11:29 Toen kwam de Geest des HEEREN op Jefta, dat hij Gilead en Manasse doortrok; want hij trok door tot Mizpe in Gilead, en van Mizpe in Gilead trok hij door tot de kinderen Ammons. |
| 20 Zie Richt. 2 op vers 16.  |
| Richt. 2:16 (kt.) En de HEERE verwekte richters, die hen verlosten uit de hand dergenen die hen beroofden; |
| 21 Hebr. Aram. Zie op vers 8.  |
| vers 8 (kt.) Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, en Hij verkocht hen in de hand van Cuschan Rischatáïm, koning van Mesopotámië; en de kinderen Israëls dienden Cuschan Rischatáïm acht jaar. |
| 22 Dat is, hij werd dezen koning te sterk; hij werd zijner machtig. |
|
11 Toen was het land veertig jaar stil; en Othniël, de zoon van Kenaz, stierf. |
Ehud |
12 Maar de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN; toen 23sterkte de HEERE Eglon, den koning der Moabieten, tegen Israël, omdat zij deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
| 23 Hij gaf hem macht en overwinning tegen Israël, tot een straf hunner zonden. |
|
13 En hij vergaderde tot zich de kinderen Ammons en de Amalekieten, en hij toog heen en sloeg Israël, en zij namen de 24Palmstad in bezit. |
| 24 Jericho. Zie Deut. 34:3. Richt. 1:16.  |
| Deut. 34:3 En het zuiden en het effen veld der vallei van Jericho, de palmstad, tot Zoar toe. Richt. 1:16 De kinderen van den Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. |
|
14 En de kinderen Israëls dienden Eglon, koning der Moabieten, achttien jaar. |
15 Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE en de HEERE verwekte hun een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, 25een zoon van Jemini, een man 26die links was. En de kinderen Israëls zonden door zijn hand een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten. |
| 25 Dat is, een Benjaminiet; als Richt. 19:16.  |
| Richt. 19:16 En zie, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den avond, welke man ook was van het gebergte van Efraïm, doch als vreemdeling verkerende te Gíbea; maar de lieden dezer plaats waren kinderen van Jemini. |
| 26 Hebr. die aan of van zijn rechterhand versloten was, of: wiens rechterhand gesloten was; dat is, die zijn rechterhand niet zo wel kon gebruiken. Vgl. Richt. 20:16. Het is aanmerkelijk dat het Gode door dezen man, dien men daartoe naar menselijk oordeel onbekwaam zou achten, Zijn volk beliefd heeft te verlossen. Zie vers 31.  |
| Richt. 20:16 Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezen mannen welke links waren; deze allen slingerden met een steen op een haar, dat het hun niet miste. vers 31 Na hem nu was Samgar, een zoon van Anath; die sloeg de Filistijnen, zeshonderd man, met een ossenstok; alzo verloste hij ook Israël. |
|
16 En Ehud maakte zich een zwaard 27dat twee scherpten had, welks lengte een el was; en hij gordde dat onder zijn klederen, aan zijn rechterheup. |
| 27 Hebr. en dat had twee monden, dat is, het sneed aan beide zijden, of: was tweesnijdende. |
|
17 En hij bracht aan Eglon, den koning der Moabieten, dat geschenk; Eglon nu was een zeer vet man. |
18 En het geschiedde als hij geëindigd had het geschenk te leveren, zo 28geleidde hij het volk, die het geschenk gedragen hadden; |
| 28 Of: liet het volk gaan. |
|
19 Maar hij zelf keerde weder van de 29gesneden beelden die bij Gilgal waren, en zeide: Ik heb een heimelijke zaak aan u, o koning; dewelke zeide: 30Zwijg. En allen die om hem stonden, gingen van hem uit. |
| 29 Of: gehouwen, gegraven; deze zouden van de afgodische Israëlieten of de Moabieten bij Gilgal opgericht kunnen zijn, omdat Israël aldaar, in Kanaän eerst komende, besneden was, en het overzulks voor een heilige plaats gehouden werd. Anders: van de steengroeven of de plaatsen waar de stenen gehouwen en gegraven worden; duidende dit op de stenen bij Jozua door Gods bevel aldaar opgericht tot een gedenkteken van de wonderbare overkomst over de Jordaan, Joz. 4:20.  |
| Joz. 4:20 En Jozua richtte die twaalf stenen te Gilgal op, die zij uit de Jordaan genomen hadden. |
| 30 Te weten, totdat alle omstanders zijn uitgegaan. |
|
20 En Ehud kwam tot hem in, daar hij was zittende in een 31koele opperzaal, 32die hij voor zich alleen had; zo zeide Ehud: Ik heb Gods woord aan u. Toen 33stond hij op van den stoel. |
| 31 Hebr. een opperzaal der verkoeling, dat is, in een zomerzaal, dienende tot verkoeling tegen de hitte van den zomer. |
| 32 Anders: hij nu zat alleen in een koele opperzaal, die voor hem was, of die hij had. |
| 33 Hoewel hij (als een afgodendienaar) zijn afgoden meerder achtte dan den God Israëls, heeft hij nochtans Zijn woord of gezant dezen eerbied willen bewijzen. |
|
21 Ehud dan reikte zijn linkerhand uit en nam het zwaard van zijn rechterheup, en stak het in zijn buik, |
22 Dat ook het hecht achter het lemmer inging en het vet om het lemmer toesloot 34(want hij trok het zwaard niet uit zijn buik) en 35de drek uitging. |
| 34 Als niet kunnende, om oorzaak in de voorgaande woorden verhaald. |
| 35 Anders: het kwam uit aan het fondament; te weten het lemmer, of het zwaard. |
|
23 Toen ging Ehud uit naar de voorzaal, en sloot de deuren der opperzaal 36voor zich toe en 37deed ze in het slot. |
| 36 Anders: voor of over hem, te weten den koning Eglon. |
| 37 Of: grendelde ze. |
|
24 Als hij uitgegaan was, zo kwamen 38zijn knechten en zagen toe, en zie, de deuren der opperzaal waren in het slot gedaan; zo zeiden zij: Zeker, hij 39bedekt zijn voeten in de verkoelkamer. |
| 38 Te weten van Eglon. |
| 39 Aldus wordt de stoel- of kamergang eerbaarlijk in de Schrift uitgedrukt, omdat zij in het nederzitten of bukken de voeten met hun overkleed bedekten. Zie 1 Sam. 24:4.  |
| 1 Sam. 24:4 En hij kwam tot de schaapskooien aan den weg, waar een spelonk was; en Saul ging daarin, om zijn voeten te dekken. David nu en zijn mannen zaten aan de zijden der spelonk. |
|
25 Als zij nu tot schamens toe gebeid hadden, zie, zo opende 40hij de deuren der opperzaal niet. Toen namen zij den sleutel en deden open; en zie, hunlieder heer 41lag ter aarde dood. |
| 40 Eglon. |
| 41 Of: was dood ter aarde gevallen. Het Hebreeuwse woord betekent wel meest vallen, maar wordt ook op verscheidene plaatsen met liggen overgezet. Zie Deut. 21:1. Richt. 4:22; 5:27; 7:12. 1 Sam. 31:8.  |
| Deut. 21:1 WANNEER in het land hetwelk de HEERE uw God u geven zal om dat te erven, een verslagene zal gevonden worden, liggende in het veld, niet bekend zijnde wie hem geslagen heeft, Richt. 4:22 En zie, Barak vervolgde Sísera; en Jaël ging uit, hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom, en ik zal u den man wijzen dien gij zoekt. Zo kwam hij tot haar in, en zie, Sísera lag dood en de nagel was in den slaap zijns hoofds. Richt. 5:27 Tussen haar voeten kromde hij zich, viel henen, lag daar neder; tussen haar voeten kromde hij zich, hij viel; alwaar hij zich kromde, daar lag hij geheel geschonden. Richt. 7:12 En de Midianieten en Amalekieten en al de kinderen van het oosten lagen in het dal, gelijk sprinkhanen in menigte; en hun kemels waren ontelbaar, gelijk het zand dat aan den oever der zee is, in menigte. 1 Sam. 31:8 Het geschiedde nu des anderen daags, als de Filistijnen kwamen om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn drie zonen, liggende op het gebergte Gilbóa. |
|
26 En Ehud ontkwam, terwijl 42zij vertoefden; want hij ging voorbij de 43gesneden beelden en ontkwam naar 44Sehírath. |
| 42 De knechten van den doden koning. |
| 43 Zie op vers 19.  |
| vers 19 (kt.) Maar hij zelf keerde weder van de gesneden beelden die bij Gilgal waren, en zeide: Ik heb een heimelijke zaak aan u, o koning; dewelke zeide: Zwijg. En allen die om hem stonden, gingen van hem uit. |
| 44 Versta niet het gebergte Seïr of der Edomieten, maar een plaats aan of op het gebergte van Efraïm gelegen, als uit het volgende vers wordt afgeleid. |
|
27 En het geschiedde als hij aankwam, zo 45blies hij met de bazuin op het gebergte van Efraïm; en de kinderen Israëls togen met hem af van het gebergte, en hij zelf voor hun aangezicht heen. |
| 45 Dat is, liet blazen; alzo Richt. 6:34, enz.  |
| Richt. 6:34 Toen toog de Geest des HEEREN Gídeon aan; en hij blies met de bazuin, en de Abiëzrieten werden achter hem bijeengeroepen. |
|
28 En hij zeide tot hen: 46Volgt mij na, want de HEERE heeft uw vijanden, de Moabieten, in ulieder hand gegeven. En zij togen af hem na, en namen de veren van de Jordaan in naar Moab en lieten niemand overgaan. |
| 46 Of: Jaagt na, volgt achter mij. |
|
29 En zij sloegen de Moabieten te dien tijde, omtrent tienduizend man, allen 47vette en allen strijdbare mannen, dat er niet één man ontkwam. |
| 47 Dat is, lijvige, sterke, welgestelde, de beste, bekwaamste ten strijde, of rijke, vermogende. |
|
30 Alzo werd Moab te dien dage onder Israëls hand ten onder gebracht; en het land was stil tachtig jaar. |
Samgar |
31 Na hem nu 48was Samgar, een zoon van Anath; die sloeg de Filistijnen, zeshonderd man, met een 49ossenstok; alzo verloste hij ook Israël. |
| 48 Te weten richter, verlosser. |
| 49 (-stok:) Het Hebreeuwse woord komt van leren, en betekent zulk een stok, knots, of roede, waar een of meer prikkels aan zijn, dienende om de ossen in het ploegen te leren voortgaan. Hiermede wordt te kennen gegeven de eenvoudigheid en geringheid van de middelen, die nochtans van den Heere alzo zijn gezegend dat veel welgewapend volk daartegen niet heeft kunnen bestaan; gelijk David Goliath met zijn slinger nedervelde. Vgl. 1 Kor. 1:28 en zie boven vers 15. Richt. 15:15, enz.  |
| 1 Kor. 1:28 En het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, teniet zou maken; vers 15 Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE en de HEERE verwekte hun een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, een zoon van Jemini, een man die links was. En de kinderen Israëls zonden door zijn hand een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten. Richt. 15:15 En hij vond een vochtige ezelskinnebak, en hij strekte zijn hand uit en nam ze en sloeg daarmede duizend man. |