Statenvertaling.nl

sample header image

Richteren 20 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Richteren 20

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 TOEN togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich als een enig man, van Dan af tot aan Berséba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa.
2 En uit de hoeken des gansen volks stelden zich al de stammen Israëls in de vergadering van het volk Gods, vierhonderdduizend man te voet, die het zwaard uittrokken.
3 (De kinderen Benjamins nu hoorden dat de kinderen Israëls opgetogen waren naar Mizpa.) En de kinderen Israëls zeiden: Spreekt, hoe is dit kwaad geschied?
4 Toen antwoordde de Levitische man, de man van de vrouw die gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gíbea, dewelke Benjamins is, om te vernachten.
5 En de burgers van Gíbea maakten zich tegen mij op en omringden tegen mij het huis bij nacht; zij dachten mij te doden, en mijn bijwijf hebben zij geschonden, dat zij gestorven is.
6 Toen greep ik mijn bijwijf en deelde haar en zond haar in het ganse land der erfenis van Israël, omdat zij een schandelijke daad en dwaasheid in Israël gedaan hadden.
7 Zie, gij allen zijt kinderen Israëls; geeft hier voor ulieden woord en raad.
8 Toen maakte zich al het volk op als een enig man, zeggende: Wij zullen niet gaan eenieder naar zijn tent, noch wijken eenieder naar zijn huis.
9 Maar nu, dit is de zaak die wij aan Gíbea zullen doen: Tegen haar bij het lot.
10 En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israëls, en honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk, opdat zij komende te Geba Benjamins, haar doen naar al de dwaasheid die zij in Israël gedaan heeft.
11 Alzo werden alle mannen Israëls verzameld tot deze stad, verbonden als een enig man.
12 En de stammen Israëls zonden mannen door den gansen stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is?
13 Zo geeft nu die mannen, die kinderen Belials, die te Gíbea zijn, dat wij hen doden en het kwaad uit Israël wegdoen. Doch de kinderen van Benjamin wilden niet horen naar de stem van hun broederen, de kinderen Israëls.
14 Maar de kinderen van Benjamin verzamelden zich uit de steden naar Gíbea, om uit te trekken ten strijde tegen de kinderen Israëls.
15 En de kinderen van Benjamin werden te dien dage geteld uit de steden, zes en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken, behalve dat de inwoners van Gíbea geteld werden, zevenhonderd uitgelezen mannen.
16 Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezen mannen welke links waren; deze allen slingerden met een steen op een haar, dat het hun niet miste.
17 En de mannen Israëls werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderdduizend mannen die het zwaard uittrokken; deze allen waren mannen van oorlog.
18 En de kinderen Israëls maakten zich op, en togen opwaarts ten huize Gods, en vraagden God en zeiden: Wie zal onder ons vooreerst optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst.
19 Alzo maakten zich de kinderen Israëls in den morgenstond op, en legerden zich tegen Gíbea.
20 En de mannen Israëls togen uit ten strijde tegen Benjamin; voorts schikten de mannen Israëls den strijd tegen hen bij Gíbea.
21 Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gíbea, en zij vernielden ter aarde op dien dag van Israël twee en twintig duizend man.
22 Doch het volk versterkte zich, te weten de mannen Israëls, en zij beschikten den strijd wederom ter plaatse waar zij dien des vorigen daags geschikt hadden.
23 En de kinderen Israëls togen op en weenden voor het aangezicht des HEEREN tot op den avond en vraagden den HEERE, zeggende: Zal ik weder genaken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder? En de HEERE zeide: Trekt tegen hem op.
24 Zo naderden de kinderen Israëls tot de kinderen van Benjamin, des anderen daags.
25 En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gíbea, op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israëls nog achttienduizend man neder ter aarde; die allen trokken het zwaard uit.
26 Toen togen alle kinderen Israëls en al het volk op, en kwamen ten huize Gods en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht des HEEREN en vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden brandoffers en dankoffers voor het aangezicht des HEEREN.
27 En de kinderen Israëls vraagden den HEERE (want aldaar was de ark des verbonds Gods in die dagen,
28 En Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron, stond voor Zijn aangezicht in die dagen), zeggende: Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder, of zal ik ophouden? En de HEERE zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven.
29 Toen bestelde Israël achterlagen op Gíbea rondom.
30 En de kinderen Israëls togen op aan den derden dag tegen de kinderen van Benjamin, en zij schikten den strijd op Gíbea als op de andere malen.
31 Toen togen de kinderen van Benjamin uit, het volk tegemoet, en werden van de stad afgetrokken; en zij begonnen te slaan van het volk en te doorsteken gelijk de andere malen, op de straten, waarvan de ene opgaat naar het huis Gods en de andere naar Gíbea in het veld, omtrent dertig man van Israël.
32 Toen zeiden de kinderen van Benjamin: Zij zijn voor ons aangezicht geslagen als tevoren; maar de kinderen Israëls zeiden: Laat ons vlieden en hem van de stad aftrekken naar de straten.
33 Toen maakten zich alle mannen Israëls op uit hun plaatsen en schikten den strijd te Baäl-Thamar; ook brak Israëls achterlage op uit haar plaats, na de ontbloting van Geba.
34 En tienduizend uitgelezen mannen van gans Israël kwamen van tegenover Gíbea, en de strijd werd zwaar; doch zij wisten niet dat het kwaad hen treffen zou.
35 Toen sloeg de HEERE Benjamin voor Israëls aangezicht, dat de kinderen Israëls op dien dag van Benjamin vernielden vijf en twintig duizend en honderd mannen; die allen trokken het zwaard uit.
36 En de kinderen van Benjamin zagen dat zij geslagen waren; want de mannen Israëls gaven den Benjaminieten plaats, omdat zij vertrouwden op de achterlage die zij tegen Gíbea gesteld hadden.
37 En de achterlage haastte en brak voorwaarts naar Gíbea toe; ja, de achterlage trok recht door en sloeg de ganse stad met de scherpte des zwaards.
38 En de mannen Israëls hadden een bestemden tijd met de achterlage, wanneer zij een grote verheffing van rook van de stad zouden doen opgaan.
39 Zo keerden zich de mannen Israëls om in den strijd; en Benjamin had begonnen te slaan en te doorsteken van de mannen Israëls omtrent dertig man, want zij zeiden: Immers is hij zekerlijk voor ons aangezicht geslagen als in den vorigen strijd.
40 Toen begon de verheffing op te gaan van de stad, als een pilaar van rook; als nu Benjamin achter zich omzag, zie, zo ging de brand der stad op naar den hemel.
41 En de mannen Israëls keerden zich om; en de mannen van Benjamin werden verbaasd, want zij zagen dat het kwaad hen treffen zou.
42 Zo wendden zij zich voor het aangezicht der mannen van Israël naar den weg der woestijn; maar de strijd kleefde hen aan, en die uit de steden vernielden hen in het midden van hen.
43 Zij omringden Benjamin, zij vervolgden hem, zij vertraden hem gemakkelijk, tot voor Gíbea, tegen den opgang der zon.
44 En er vielen van Benjamin achttienduizend mannen; deze allen waren strijdbare mannen.
45 Toen keerden zij zich en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, maar zij deden een nalezing onder hen op de straten, van vijfduizend man; voorts kleefden zij hen achteraan tot aan Gídeom en sloegen van hen tweeduizend man.
46 Alzo waren allen die op dien dag van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen.
47 Doch zeshonderd mannen keerden zich en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, en bleven in den rotssteen van Rimmon, vier maanden.
48 En de mannen Israëls keerden weder tot de kinderen van Benjamin en sloegen hen met de scherpte des zwaards, die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, al wat gevonden werd; ook zetten zij alle steden die gevonden werden, in het vuur.

Einde Richteren 20