Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De kinderen Israëls verzamelen eendrachtelijk te Mizpa, en nemen kennis van het feit aan het bijwijf van den Leviet begaan, vs. 1, enz. Stellen op alles orde, en zenden mannen aan den stam van Benjamin, om de auteurs van dit feit te mogen hebben en straffen, maar krijgen geen gehoor, 8. Dies zij op Gods antwoord tegen hen optrekken, en worden tweemaal geslagen, 18. Daarna, verootmoedigd zijnde, en klaarder bescheid door den hogepriester Pinehas van God bekomen hebbende, trekken nog eens op, en slaan die van Benjamin alzo, dat zij den gansen stam, vrouwen en mannen, uitroeien, en alle steden verbranden, blijvende alleen over zeshonderd man, die ontvloden, 26. |
Strijd tegen Benjamin |
1 TOEN togen 1alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich 2als een enig man, van 3Dan af tot aan Berséba toe, ook het 4land van Gilead, tot den 5HEERE te 6Mizpa. | | 1 Uitgezonderd de Benjaminieten. Zie vss. 12, 13, enz.  vers 12 En de stammen Israëls zonden mannen door den gansen stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is? vers 13 Zo geeft nu die mannen, die kinderen Belials, die te Gíbea zijn, dat wij hen doden en het kwaad uit Israël wegdoen. Doch de kinderen van Benjamin wilden niet horen naar de stem van hun broederen, de kinderen Israëls. |
2 Dat is, met bijzondere eendracht en gewilligheid, onbezwaard; alzo vss. 8, 11. 1 Sam. 11:7. 2 Sam. 19:14. Ezra 3:1. Neh. 8:2, enz.  vers 8 Toen maakte zich al het volk op als een enig man, zeggende: Wij zullen niet gaan eenieder naar zijn tent, noch wijken eenieder naar zijn huis. vers 11 Alzo werden alle mannen Israëls verzameld tot deze stad, verbonden als een enig man. 1 Sam. 11:7 En hij nam een paar runderen en hieuw ze in stukken en hij zond ze in alle landpalen Israëls door de hand der boden, zeggende: Die niet zelf uittrekt achter Saul en achter Samuël, alzo zal men zijn runderen doen. Toen viel de vreze des HEEREN op het volk, en zij gingen uit als een enig man. 2 Sam. 19:14 Alzo neigde hij het hart van alle mannen van Juda, als van een enig man; en zij zonden heen tot den koning, zeggende: Keer weder, gij en al uw knechten. Ezra 3:1 TOEN nu de zevende maand aankwam en de kinderen Israëls in de steden waren, verzamelde zich het volk als een enig man te Jeruzalem. Neh. 8:2 Zo verzamelde zich al het volk als een enig man op de straat voor de Waterpoort; en zij zeiden tot Ezra, den schriftgeleerde, dat hij het boek der wet van Mozes zou halen, die de HEERE Israël geboden had. |
3 De stad Dan was de noorder- en Berseba de zuiderlandpale van Kanaän. Zie 1 Kon. 4 op vers 25.  1 Kon. 4:25 (kt.) En Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, van Dan tot Berséba, al de dagen van Sálomo. |
4 Dat is, de Israëlieten die daar woonden, in het oosten over de Jordaan, te weten Ruben, Gad, en de halve stam van Manasse. Zie Numeri 32.  Numeri 32 DE kinderen van Ruben nu hadden veel vee en de kinderen van Gad hadden daarvan machtig veel; en zij bezagen het land Jáëzer en het land Gilead, en zie, deze plaats was een plaats voor vee. |
5 Om Hem te bidden en voorts te Silo raad te vragen. |
6 Gelegen in Benjamin, Joz. 18:26, westwaarts van Silo, mede naar uitwijzen van de kaarten. Een plaats bekwaam tot een landdag, als zijnde dichtbij, naar de lengte, in het midden van Kanaän gelegen. Zie 1 Sam. 7:5, 16; 10:17, enz. 2 Kon. 25:22, enz. Jer. 40:6, enz.; 41:1, enz. Sommigen menen dat hier een bijzondere plaats is verordineerd geweest, tot openbare gebeden en oefening der godzaligheid, als een synagoge, diergelijke meer geweest zijn, hoewel de ceremoniële godsdienst, van offeranden te doen, enz., geschieden moest te Silo, waar de tabernakel en ark waren. Van andere plaatsen, hebbende denzelfden naam, zie Richt. 10 op vers 17.  Joz. 18:26 En Mizpe en Chefíra en Moza, 1 Sam. 7:5 Verder zeide Samuël: Vergadert het ganse Israël naar Mizpa, en ik zal den HEERE voor u bidden. 1 Sam. 7:16 En hij toog van jaar tot jaar en ging rondom naar Bethel en Gilgal en Mizpa, en hij richtte Israël in al die plaatsen. 1 Sam. 10:17 Doch Samuël riep het volk tezamen tot den HEERE te Mizpa. 2 Kon. 25:22 Maar aangaande het volk dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan. Jer. 40:6 Alzo kwam Jeremía tot Gedália, den zoon van Ahíkam, te Mizpa; en hij woonde bij hem in het midden des volks die in het land waren overgelaten. Jer. 41:1 MAAR het geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, den zoon van Elisáma, van koninklijk zaad, en de oversten des konings, te weten tien mannen met hem, kwamen tot Gedália, den zoon van Ahíkam, te Mizpa; en zij aten aldaar brood tezamen, te Mizpa. Richt. 10:17 (kt.) En de kinderen Ammons werden bijeengeroepen en legerden zich in Gilead; daarentegen werden de kinderen Israëls vergaderd en legerden zich te Mizpa. |
2 En uit de 7hoeken des gansen volks stelden zich al de stammen Israëls in de vergadering van het volk Gods, vierhonderdduizend man te voet, die het 8zwaard uittrokken. | | 7 Dat is, van alle, ook de uiterste gedeelten. Anders: alle hoofden des volks; verstaande dat die de hoeken des volks genoemd worden bij gelijkenis, als zijnde de voornaamsten en de vastigheid des volks, gelijk de hoeken in een huis. |
8 Zie Richt. 8 op vers 10.  Richt. 8:10 (kt.) Zebah nu en Zalmûna waren te Karkor en hun legers met hen, omtrent vijftienduizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken. |
3 (De kinderen Benjamins nu 9hoorden dat de kinderen Israëls opgetogen waren naar Mizpa.) En de kinderen Israëls 10zeiden: Spreekt, 11hoe is dit kwaad geschied? | | 9 Maar verschenen niet mede te Mizpa. |
10 Versta tot den Leviet wiens bijwijf ter dood toe mishandeld was, en die hier tegenwoordig was, alsook vermoedelijk zijn jongen, die bij hem geweest was. |
11 Zij willen niet besluiten, noch bij de hand nemen, zonder eerst de zaak wel onderzocht en overwogen te hebben. |
4 Toen 12antwoordde de Levitische man, de 13man van de vrouw die 14gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gíbea, dewelke Benjamins is, om te vernachten. | | 12 Dat is, verlof hebbende om te spreken, zo nam hij het woord, en verhaalde de ganse zaak. Zie Richt. 18 op vers 14.  Richt. 18:14 (kt.) Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu wat u te doen zij. |
13 Hoewel de vrouw zijn bijwijf was, werden zij nochtans voor echtelieden gehouden. Zie Richt. 19 op vers 2.  Richt. 19:2 (kt.) Maar zijn bijwijf hoereerde, bij hem zijnde, en toog van hem weg naar haars vaders huis, te Bethlehem-Juda; en zij was aldaar enige dagen, te weten vier maanden. |
14 Dat is, alzo mishandeld, dat zij daarvan gestorven was, als in het volgende verhaald wordt. |
5 En de burgers van Gíbea maakten zich tegen mij op en omringden 15tegen mij het huis bij nacht; zij 16dachten mij te doden, en mijn bijwijf hebben zij geschonden, dat zij gestorven is. | | 15 Om mij gruwelijk te misbruiken. |
16 Te weten, indien ik hun gruwelijke moedwilligheid niet zou hebben willen gehoorzamen; en ik had liever te sterven dan zulks te doen. |
6 Toen greep ik mijn bijwijf en 17deelde haar en zond haar in het ganse land der erfenis van Israël, omdat 18zij een schandelijke daad en 19dwaasheid in Israël gedaan hadden. | | 17 Te weten in twaalf stukken, Richt. 19:29.  Richt. 19:29 Als hij nu in zijn huis kwam, zo nam hij een mes en greep zijn bijwijf en deelde haar met haar beenderen in twaalf stukken; en hij zond haar in alle landpalen Israëls. |
18 Die van Gibea. |
19 Zie Gen. 34 op vers 7. Alzo onder, vers 10.  Gen. 34:7 (kt.) En de zonen van Jakob kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smartte dezen mannen en zij ontstaken zeer, omdat hij dwaasheid in Israël gedaan had, Jakobs dochter beslapende, hetwelk alzo niet zou gedaan worden. vers 10 En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israëls, en honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk, opdat zij komende te Geba Benjamins, haar doen naar al de dwaasheid die zij in Israël gedaan heeft. |
7 Zie, gij allen zijt 20kinderen Israëls; geeft hier voor ulieden woord en raad. | | 20 Dien het geenszins (als zijnde Gods volk en bondgenoten) betaamt zulken gruwel ongestraft te laten. |
8 Toen maakte zich al het volk op als een enig man, zeggende: Wij zullen 21niet gaan eenieder naar zijn tent, noch wijken eenieder naar zijn huis. | | 21 Versta, tenzij wij eerst zullen hebben gedaan hetgeen in het volgende verhaald wordt. |
9 Maar nu, dit is de zaak die wij aan Gíbea zullen doen: Tegen haar 22bij het lot. | | 22 Om uit te loten wie het leger met proviand verzorgen, en wie strijden zal. |
10 En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israëls, en honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het 23volk, opdat zij komende te 24Geba Benjamins, haar doen naar al de dwaasheid die zij in Israël gedaan heeft. | | 23 Dat strijden zal. |
24 In het voorgaande vers en doorgaans in deze historie genoemd Gibea, dat is, den inwoners van Gibea doen naar hun verdienste. |
11 Alzo werden alle mannen Israëls verzameld tot deze stad, 25verbonden als een enig man. | | 25 Hebr. verenigd, vergezelschapt, samengevoegd. |
12 En de stammen Israëls zonden mannen door den 26gansen stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is? | | 26 Hebr. door alle stammen, dat is, de duizenden waarin de stam van Benjamin (gelijk andere) was afgedeeld. |
13 Zo geeft nu 27die mannen, die akinderen 28Belials, die te Gíbea zijn, dat wij hen doden en het kwaad uit Israël wegdoen. bDoch de kinderen van Benjamin 29wilden niet horen naar de stem van hun broederen, de kinderen Israëls. | | 27 Die aan dezen gruwel schuldig zijn. |
a Richt. 19:22.  Richt. 19:22 Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, zie, zo omringden de mannen van die stad (mannen die Belialskinderen waren) het huis, kloppende op de deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer des huizes, zeggende: Breng den man die in uw huis gekomen is, uit, opdat wij hem bekennen. |
28 Als Richt. 19:22. Zie Deut. 13 op vers 13.  Richt. 19:22 Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, zie, zo omringden de mannen van die stad (mannen die Belialskinderen waren) het huis, kloppende op de deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer des huizes, zeggende: Breng den man die in uw huis gekomen is, uit, opdat wij hem bekennen. Deut. 13:13 (kt.) Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, |
b Hos. 9:9; 10:9.  Hos. 9:9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gíbea; Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken. Hos. 10:9 Sinds de dagen van Gíbea hebt gij gezondigd, o Israël; daar zijn zij staande gebleven; de strijd te Gíbea, tegen de kinderen der verkeerdheid, zal hen niet aangrijpen. |
29 Makende zich alzo schuldig aan die gruwelijke daad der inwoners van Gibea. |
14 Maar de kinderen van Benjamin verzamelden zich uit de steden naar Gíbea, om uit te trekken ten strijde tegen de kinderen Israëls. | | |
15 En de kinderen van Benjamin werden te dien dage geteld uit de steden, 30zes en twintig duizend mannen die het 31zwaard uittrokken, behalve dat de inwoners van Gíbea geteld werden, zevenhonderd uitgelezen mannen. | | 30 Van dit getal zijn vijf en twintig duizend en honderd gebleven, vers 35. De overige negenhonderd kunnen gelaten zijn tot bezetting van de steden, bij de bagage, en om proviand te beschikken. Dezen zijn na den slag in de steden allen omgebracht, vers 48. Zeshonderd (honderd minder dan die van Gibea alleen, buiten de anderen, uitmaakten) zijn ontkomen en overgebleven, vers 47.  vers 35 Toen sloeg de HEERE Benjamin voor Israëls aangezicht, dat de kinderen Israëls op dien dag van Benjamin vernielden vijf en twintig duizend en honderd mannen; die allen trokken het zwaard uit. vers 48 En de mannen Israëls keerden weder tot de kinderen van Benjamin en sloegen hen met de scherpte des zwaards, die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, al wat gevonden werd; ook zetten zij alle steden die gevonden werden, in het vuur. vers 47 Doch zeshonderd mannen keerden zich en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, en bleven in den rotssteen van Rimmon, vier maanden. |
31 Zie Richt. 8 op vers 10 en onder, vss. 17, 46.  Richt. 8:10 (kt.) Zebah nu en Zalmûna waren te Karkor en hun legers met hen, omtrent vijftienduizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken. vers 17 En de mannen Israëls werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderdduizend mannen die het zwaard uittrokken; deze allen waren mannen van oorlog. vers 46 Alzo waren allen die op dien dag van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen. |
16 Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezen mannen welke clinks 32waren; 33deze allen slingerden met een steen op een haar, 34dat het hun niet miste. | | c Richt. 3:15.  Richt. 3:15 Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE en de HEERE verwekte hun een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, een zoon van Jemini, een man die links was. En de kinderen Israëls zonden door zijn hand een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten. |
32 Hebr. versloten aan hun rechterhand of welker rechterhand versloten was. Zie Richt. 3 op vers 15.  Richt. 3:15 (kt.) Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE en de HEERE verwekte hun een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, een zoon van Jemini, een man die links was. En de kinderen Israëls zonden door zijn hand een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten. |
33 Of: eenieder van dezen slingerde met een steen, enz. |
34 Hebr. en deden den steen niet missen of feilen, afdwalen, te weten van ook een haar te treffen. In het Hebreeuws wordt hier gebruikt hetzelfde woord dat overal zondigen, doen zondigen betekent; omdat de zonde een missing, feil, of afdwaling is van Gods wet, wanneer iets daarmede niet overeenkomt, of (als de apostel Johannes zegt, 1 Joh. 3:4) onwettigheid of onwettelijkheid is. Vgl. Job 5 op vers 24.  1 Joh. 3:4 Een iegelijk die de zonde doet, die doet ook de ongerechtigheid; want de zonde is de ongerechtigheid. Job 5:24 (kt.) En gij zult bevinden dat uw tent in vrede is; en gij zult uw woning verzorgen, en zult niet feilen. |
17 En de mannen Israëls werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderdduizend mannen die het zwaard uittrokken; deze allen waren mannen van oorlog. | | |
18 En de kinderen Israëls maakten zich op, en togen opwaarts ten 35huize Gods, en 36vraagden God en zeiden: 37Wie zal onder ons vooreerst optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst. | | 35 Zijnde te Silo, oostwaarts van Mizpa en niet ver van Gibea gelegen. Zie Richt. 19 op vers 18. Hebr. Beth-El, dat is, huis Gods. Zie op vers 26.  Richt. 19:18 (kt.) En hij zeide tot hem: Wij trekken door van Bethlehem-Juda tot aan de zijden van het gebergte van Efraïm, vanwaar ik ben; en ik was naar Bethlehem-Juda getogen, maar ik trek nu naar het huis des HEEREN; en er is niemand die mij in huis neemt, vers 26 (kt.) Toen togen alle kinderen Israëls en al het volk op, en kwamen ten huize Gods en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht des HEEREN en vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden brandoffers en dankoffers voor het aangezicht des HEEREN. |
36 Zie Richt. 1 op vers 1.  Richt. 1:1 (kt.) EN het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israëls den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons vooreerst optrekken naar de Kanaänieten om tegen hen te krijgen? |
37 Niet bekommerd zijnde om de rechtvaardigheid van dezen krijg, noch om de victorie, die zij nochtans (hoewel veel sterker zijnde dan Benjamin) van God behoorden te begeren en te verwachten, zo vragen zij alleenlijk naar de orde van den strijd, waarin zij schijnen niet zo wel eens geweest te zijn. Vgl. Richt. 1:1.  Richt. 1:1 EN het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israëls den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons vooreerst optrekken naar de Kanaänieten om tegen hen te krijgen? |
19 Alzo maakten zich de kinderen Israëls in den morgenstond op, en legerden zich tegen Gíbea. | | |
20 En de mannen Israëls togen uit ten strijde tegen Benjamin; voorts 38schikten de mannen Israëls den strijd tegen hen bij Gíbea. | | 38 Dat is, zij stelden zich in orde om te strijden, zij stelden hun slagorde. |
21 Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gíbea, en zij 39vernielden ter aarde op dien dag van Israël twee en twintig duizend man. | | 39 Hebr. zij verdierven; alzo vss. 25, 35, 42. Het Hebreeuwse woord dient tot verzwaring van het doden, alsof men zeide: gans en al verdoen, vernielen. Zie Ez. 9:6, 8.  vers 25 En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gíbea, op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israëls nog achttienduizend man neder ter aarde; die allen trokken het zwaard uit. vers 35 Toen sloeg de HEERE Benjamin voor Israëls aangezicht, dat de kinderen Israëls op dien dag van Benjamin vernielden vijf en twintig duizend en honderd mannen; die allen trokken het zwaard uit. vers 42 Zo wendden zij zich voor het aangezicht der mannen van Israël naar den weg der woestijn; maar de strijd kleefde hen aan, en die uit de steden vernielden hen in het midden van hen. Ez. 9:6 Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderkens en vrouwen, tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand op denwelken het teken is, en begint van Mijn heiligdom. En zij begonnen van de oude mannen die voor het huis waren. Ez. 9:8 Het geschiedde nu als zij hen geslagen hadden en ik overgebleven was, dat ik op mijn aangezicht viel en riep, en zeide: Ach Heere HEERE, zult Gij al het overblijfsel Israëls verderven, met Uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem? |
22 Doch het volk 40versterkte zich, te weten de mannen Israëls, en zij 41beschikten den strijd wederom ter plaatse waar zij dien des vorigen daags geschikt hadden. | | 40 Dat is, zij grepen moed en vermanden zich, niettegenstaande deze nederlaag. |
41 Hebr. zij voeren voort of deden toe den strijd te schikken. |
23 En de kinderen Israëls togen op en weenden voor het 42aangezicht des HEEREN tot op den avond en vraagden den HEERE, zeggende: Zal 43ik 44weder genaken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, 45mijn broeder? En de HEERE zeide: Trekt tegen hem op. | | 42 Dat is, in de tent der samenkomst, waar de ark des verbonds was, een zichtbaar teken van Gods tegenwoordigheid en genade. Zie vss. 26, 27. Lev. 1 op vers 3.  vers 26 Toen togen alle kinderen Israëls en al het volk op, en kwamen ten huize Gods en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht des HEEREN en vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden brandoffers en dankoffers voor het aangezicht des HEEREN. vers 27 En de kinderen Israëls vraagden den HEERE (want aldaar was de ark des verbonds Gods in die dagen, Lev. 1:3 (kt.) Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. |
43 Israël; alzo vers 28.  vers 28 En Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron, stond voor Zijn aangezicht in die dagen), zeggende: Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder, of zal ik ophouden? En de HEERE zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven. |
44 Hebr. Zal ik toedoen of voortvaren te genaken. |
45 Het schijnt dat zij, vanwege de geleden nederlaag, twijfelen of het Gode aangenaam is, dat zij aldus tegen hun broederen krijgen; zonder te vragen naar de uitkomst of victorie. |
24 Zo naderden de kinderen Israëls tot de kinderen van Benjamin, des anderen daags. | | |
25 En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gíbea, op den tweeden dag, en 46velden van de kinderen Israëls nog achttienduizend man neder ter aarde; 47die allen trokken het zwaard uit. | | 46 Hebr. verdierven. |
47 Dat is, deze allen waren strijdbare mannen. Zie vss. 15, 17.  vers 15 En de kinderen van Benjamin werden te dien dage geteld uit de steden, zes en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken, behalve dat de inwoners van Gíbea geteld werden, zevenhonderd uitgelezen mannen. vers 17 En de mannen Israëls werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderdduizend mannen die het zwaard uittrokken; deze allen waren mannen van oorlog. |
Benjamin bijna geheel uitgeroeid |
26 Toen togen alle kinderen Israëls en al het volk op, en kwamen ten 48huize Gods en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht des HEEREN en vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden brandoffers en dankoffers voor het aangezicht des HEEREN. | | 48 Hebr. Beth-El; dat is, Gods huis, gelijk het van de meeste overzetters in deze historie wordt vertaald. Dit is ook de naam van de vermaarde plaats Bethel (zie Gen. 28:19). En omdat in het volgende vers gezegd wordt, dat aldaar de ark des verbonds te dien tijde was, leiden sommigen daaruit af, dat zij te Bethel en niet te Silo (in deze historie nergens genoemd dan Richt. 21:12, 19, 21) geweest is; omdat het woordje aldaar zo wel niet schijnt te passen als er geen plaats tevoren genoemd zou zijn. Doch was Bethel zo ver oostwaarts van Gibea (naar uitwijzen van de beste kaarten) gelegen, dat het ganse volk zeer kwalijk zo haast derwaarts trekken en wederkeren kon, maar Silo was dicht bij Gibea. De aandachtige lezer zal hiervan kunnen oordelen. Zie Richt. 19 op vers 18. Richt. 21:12.  Gen. 28:19 En hij noemde den naam derzelver plaats Bethel; daar toch de naam dier stad tevoren was Luz. Richt. 21:12 En zij vonden onder de inwoners van Jabes in Gilead vierhonderd jongedochters die maagden waren, die geen man bekend hadden in bijligging des mans; en zij brachten die in het leger te Silo, dewelke is in het land Kanaän. Richt. 21:19 Toen zeiden zij: Zie, er is een feest des HEEREN te Silo, van jaar tot jaar, dat gehouden wordt
tegen het noorden van het huis Gods, tegen den opgang der zon, aan den hogen weg die opgaat van het huis Gods naar Sichem, en tegen het zuiden van Lebóna. Richt. 21:21 En let erop, en zie, als de dochters van Silo zullen uitgegaan zijn om met reien te dansen, zo komt gij voort uit de wijngaarden en schaakt u eenieder zijn huisvrouw uit de dochteren van Silo; en gaat heen in het land van Benjamin. Richt. 19:18 (kt.) En hij zeide tot hem: Wij trekken door van Bethlehem-Juda tot aan de zijden van het gebergte van Efraïm, vanwaar ik ben; en ik was naar Bethlehem-Juda getogen, maar ik trek nu naar het huis des HEEREN; en er is niemand die mij in huis neemt, Richt. 21:12 En zij vonden onder de inwoners van Jabes in Gilead vierhonderd jongedochters die maagden waren, die geen man bekend hadden in bijligging des mans; en zij brachten die in het leger te Silo, dewelke is in het land Kanaän. |
27 En de kinderen Israëls vraagden den HEERE (want 49aldaar was de ark des verbonds Gods in die dagen, | | 49 In Gods huis te Silo; anderen verstaan Bethel. Zie de aant. op het voorgaande vers. |
28 En 50Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron, 51stond voor 52Zijn aangezicht in die dagen), zeggende: Zal ik 53nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder, of zal ik ophouden? En de HEERE zeide: Trekt op, want morgen zal Ik 54hem in uw hand geven. | | 50 Zie Richt. 17 op vers 1.  Richt. 17:1 (kt.) EN er was een man van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Micha. |
51 Dat is, diende als hogepriester. Zie Deut. 10:8; 18:5, enz.  Deut. 10:8 Terzelfder tijd scheidde de HEERE den stam van Levi uit om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, om voor het aangezicht des HEEREN te staan om Hem te dienen en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag. Deut. 18:5 Want de HEERE uw God heeft hem uit al uw stammen verkoren, dat hij sta om te dienen in den Naam des HEEREN, hij en zijn zonen, te alle dagen. |
52 Des Heeren, of: voor haar, te weten de ark des verbonds. |
53 Hebr. Zal ik (namelijk Israël) nog of voortaan toedoen of voortvaren uit te trekken. |
54 Benjamin. |
29 Toen bestelde Israël dachterlagen op Gíbea rondom. | | d Joz. 8:4.  Joz. 8:4 En gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter de stad; houdt u niet zeer ver van de stad, en weest gij allen bereid. |
30 En de kinderen Israëls togen op aan den derden dag tegen de kinderen van Benjamin, en zij schikten den strijd op Gíbea als op de andere malen. | | |
31 Toen togen de kinderen van Benjamin uit, 55het volk tegemoet, en werden van de stad afgetrokken; en zij begonnen te slaan van het volk 56en te doorsteken gelijk de andere malen, op de straten, waarvan de ene opgaat naar het 57huis Gods en de andere naar Gíbea in het veld, omtrent dertig man van Israël. | | 55 Israël. |
56 Hebr. doorstokenen, of die doorstoken of ten dode verwond of doodgestoken waren. |
57 Of: Bethel. |
32 Toen zeiden de kinderen van Benjamin: Zij zijn voor ons aangezicht geslagen als tevoren; maar de kinderen Israëls zeiden: Laat ons vlieden en 58hem van de stad aftrekken naar de straten. | | 58 Benjamin. |
33 Toen maakten zich alle mannen Israëls op uit hun plaatsen en schikten den strijd te 59Baäl-Thamar; ook brak Israëls achterlage op uit haar plaats, 60na de ontbloting van 61Geba. | | 59 Westwaarts van Gibea gelegen, naar uitwijzen van de kaarten. |
60 Dat is, nadat de stad van het krijgsvolk, dat nu van dezelve was afgetrokken, ontbloot was. Anders: uit de beemden, wiezen, maden, weiden. |
61 Dat is, Gibea, als vers 10.  vers 10 En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israëls, en honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk, opdat zij komende te Geba Benjamins, haar doen naar al de dwaasheid die zij in Israël gedaan heeft. |
34 En tienduizend uitgelezen mannen van gans Israël kwamen van 62tegenover Gíbea, en de strijd werd zwaar; doch 63zij wisten niet dat het kwaad hen 64treffen zou. | | 62 Om zich te houden tussen de stad en het krijgsvolk, teneinde zij niet weder in de stad mochten geraken. |
63 Die van Benjamin. |
64 Of: raken zou; of: dat het kwaad hen was nakende; alzo vers 41.  vers 41 En de mannen Israëls keerden zich om; en de mannen van Benjamin werden verbaasd, want zij zagen dat het kwaad hen treffen zou. |
35 Toen sloeg de HEERE Benjamin voor Israëls aangezicht, dat de kinderen Israëls op dien dag van Benjamin 65vernielden vijf en twintig duizend en honderd mannen; die allen 66trokken het zwaard uit. | | 65 Hebr. verdierven; als vss. 21, 25. Hoe dit is toegegaan, wordt in het volgende afzonderlijk verhaald.  vers 21 Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gíbea, en zij vernielden ter aarde op dien dag van Israël twee en twintig duizend man. vers 25 En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gíbea, op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israëls nog achttienduizend man neder ter aarde; die allen trokken het zwaard uit. |
66 Zie vss. 17, 46. Richt. 8 op vers 10.  vers 17 En de mannen Israëls werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderdduizend mannen die het zwaard uittrokken; deze allen waren mannen van oorlog. vers 46 Alzo waren allen die op dien dag van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen. Richt. 8:10 (kt.) Zebah nu en Zalmûna waren te Karkor en hun legers met hen, omtrent vijftienduizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken. |
36 En de kinderen van Benjamin zagen dat zij geslagen waren; want de mannen Israëls gaven den Benjaminieten plaats, omdat zij vertrouwden op de achterlage die zij tegen Gíbea gesteld hadden. | | |
37 En de achterlage haastte en 67brak voorwaarts naar Gíbea toe; ja, de achterlage 68trok recht door en sloeg de ganse 69stad met de 70scherpte des zwaards. | | 67 Of: viel aan, brak door. |
68 Of: trok, te weten het bijhebbende volk tot zich, om door te dringen in de stad. Vgl. Richt. 4 op vers 6. Anders: maakte een trekkend geluid, blies langzaam, trekkende, te weten met de bazuin; als Ex. 19:13. Joz. 6:5.  Richt. 4:6 (kt.) En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Naftali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon? Ex. 19:13 Geen hand zal hem aanroeren, maar hij zal zekerlijk gestenigd of zekerlijk doorschoten worden; hetzij een beest, hetzij een man, hij zal niet leven. Als de ramshoorn langzaam gaat, zullen zij op den berg klimmen. Joz. 6:5 En het zal geschieden als men langzaam met den ramshoorn blaast, als gijlieden het geluid der bazuin hoort, zo zal al het volk juichen met een groot gejuich; dan zal de stadsmuur onder zich vallen en het volk zal er inklimmen, een iegelijk tegenover zich. |
69 Dat is, allen die in de stad gevonden werden. |
70 Hebr. aan den mond des zwaards. |
38 En de mannen Israëls hadden een bestemden tijd met de achterlage, wanneer zij 71een grote verheffing van rook van de stad zouden doen opgaan72. | | 71 Hebr. zouden vermenigvuldigen een verheffing des rooks te doen opgaan van de stad. |
72 Dat alsdan die van Israël zich wenden en de Benjaminieten aanvallen zouden, want het zou een teken zijn dat de stad was ingenomen. |
39 73Zo keerden zich de mannen Israëls om in den strijd; en Benjamin had begonnen te slaan 74en te doorsteken van de mannen Israëls omtrent dertig man, want 75zij zeiden: Immers is 76hij 77zekerlijk voor ons aangezicht geslagen als in den vorigen strijd. | | 73 Als vluchtenden, om die van Benjamin van de stad te trekken; als boven vooraf verhaald is vers 31.  vers 31 Toen togen de kinderen van Benjamin uit, het volk tegemoet, en werden van de stad afgetrokken; en zij begonnen te slaan van het volk en te doorsteken gelijk de andere malen, op de straten, waarvan de ene opgaat naar het huis Gods en de andere naar Gíbea in het veld, omtrent dertig man van Israël. |
74 Hebr. doorstokenen; als vers 31.  vers 31 Toen togen de kinderen van Benjamin uit, het volk tegemoet, en werden van de stad afgetrokken; en zij begonnen te slaan van het volk en te doorsteken gelijk de andere malen, op de straten, waarvan de ene opgaat naar het huis Gods en de andere naar Gíbea in het veld, omtrent dertig man van Israël. |
75 Die van Benjamin. |
76 Te weten Israël. |
77 Hebr. geslagen zijnde, is hij geslagen. |
40 Toen begon de 78verheffing op te gaan van de stad, als een pilaar van rook; als nu Benjamin achter zich omzag, zie, zo ging de 79brand der stad op naar den 80hemel. | | 78 Waarvan vers 38.  vers 38 En de mannen Israëls hadden een bestemden tijd met de achterlage, wanneer zij een grote verheffing van rook van de stad zouden doen opgaan. |
79 Hebr. de ganse vertering, dat is, de brand waardoor de ganse stad verteerd werd. |
80 Dat is, in de lucht. |
41 En de mannen Israëls keerden zich om; en de mannen van Benjamin werden verbaasd, want zij zagen dat het 81kwaad hen treffen zou. | | 81 Als vers 34.  vers 34 En tienduizend uitgelezen mannen van gans Israël kwamen van tegenover Gíbea, en de strijd werd zwaar; doch zij wisten niet dat het kwaad hen treffen zou. |
42 Zo wendden zij zich voor het aangezicht der mannen van Israël naar den weg der woestijn; maar de 82strijd 83kleefde hen aan, en die uit de steden 84vernielden hen in het midden van hen. | | 82 Dat is, de strijders. |
83 Dat is, achterhaalde hen, trof hen evenwel, als vers 45.  vers 45 Toen keerden zij zich en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, maar zij deden een nalezing onder hen op de straten, van vijfduizend man; voorts kleefden zij hen achteraan tot aan Gídeom en sloegen van hen tweeduizend man. |
84 Hebr. verdierven hen in hun midden; dat is, omringende hen van alle kanten, sloegen zij hen als volgt. |
43 Zij omringden 85Benjamin, zij vervolgden hem, zij vertraden hem 86gemakkelijk, tot voor 87Gíbea, tegen den opgang der zon. | | 85 Dat is, de mannen van Benjamin of Benjaminieten. |
86 Hebr. in of met rust, dat is, zonder grote moeite of arbeid. Sommigen nemen het voor den naam van een plaats die Menuah of Menucha zou genaamd zijn. |
87 Hieruit wordt door sommigen afgeleid dat er nog een ander Gibea was, in het oosten gelegen van Gibea of Geba dat doorgaans in deze historie vermeld wordt; gelijk de kaarten mede beide deze steden alzo stellen, noemende het ene Gibea of Geba en het andere (dat hier ook Gibea genoemd wordt) Gibeath of Gabaäth. |
44 En er vielen van Benjamin achttienduizend mannen; deze allen waren strijdbare mannen. | | |
45 Toen keerden zij zich en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van 88Rimmon, maar 89zij deden een nalezing onder hen op de straten, van vijfduizend man; voorts 90kleefden zij hen achteraan tot aan Gídeom en sloegen van hen tweeduizend man. | | 88 Een stad op een rots gelegen, tussen Bethel en Gibea, aan de zuidergrenzen van Benjamin. |
89 Hebr. zij lazen hem (Benjamin) na op de straten; dat is, zij sloegen hen hier en daar bij partijen, gelijk men de overgebleven druiven in den wijnoogst naleest, en op het laatste afsnijdt, dat er niets overblijft. Zie Richt. 8:2.  Richt. 8:2 Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan gelijk gijlieden? Zijn niet Efraïms nalezingen beter dan de wijnoogst van Abiëzer? |
90 Dat is, zij vervolgden hen al terstond op de hielen, zonder hun enige rust of uitvlucht toe te laten. |
46 Alzo waren allen die op dien dag van Benjamin vielen, 91vijf en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen. | | 91 In dit getal worden, naar het gebruik der Heilige Schrift, de honderd (waarvan vers 35) om de rondheid van het getal uitgelaten. Vgl. Richt. 11 op vers 26.  vers 35 Toen sloeg de HEERE Benjamin voor Israëls aangezicht, dat de kinderen Israëls op dien dag van Benjamin vernielden vijf en twintig duizend en honderd mannen; die allen trokken het zwaard uit. Richt. 11:26 (kt.) Terwijl Israël driehonderd jaar gewoond heeft in Hesbon en in haar stedekens, en in Aroër en in haar stedekens, en in al de steden die aan de zijde van de Arnon zijn; waarom hebt gij het dan in dien tijd niet gered? |
47 Doch zeshonderd mannen keerden zich en vloden naar de woestijn, tot den erotssteen van Rimmon, en bleven in den rotssteen van Rimmon, vier maanden. | | e Richt. 21:13.  Richt. 21:13 Toen zond de ganse vergadering heen en sprak tot de kinderen van Benjamin, die in den rotssteen van Rimmon waren, en zij riepen hun vrede toe. |
48 En de mannen Israëls keerden weder tot de 92kinderen van Benjamin en sloegen hen 93met de scherpte des zwaards, 94die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, al wat gevonden werd; ook 95zetten zij alle steden die gevonden werden, in het vuur. | | 92 Die in de steden gebleven waren. |
93 Hebr. aan den mond des zwaards. |
94 Hebr. van de stad der geheelheid. Vgl. Ps. 38:4. Anders: van de lieden der stad tot de beesten toe.  Ps. 38:4 Er is niets geheels in mijn vlees vanwege Uw gramschap, er is geen vrede in mijn beenderen vanwege mijn zonde. |
95 Hebr. zonden; als Richt. 1:8.  Richt. 1:8 Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden en hadden haar ingenomen en met de scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet. |