Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gods Engel bestraft Israël |
1 EN een Engel des HEEREN kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim, en Hij zeide: Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd en u gebracht in het land dat Ik uw vaderen gezworen heb, en gezegd: aIk zal Mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid. a Gen. 17:7. Deut. 29:14, 15. |
a Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Deut. 29:14 En niet met ulieden alleen maak ik dit verbond en dezen vloek, Deut. 29:15 Maar met dengene die heden hier bij ons voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods staat, en met dengene die hier heden bij ons niet is. |
2 En ulieden aangaande, gij zult geen bverbond maken met de inwoners dezes lands, hun caltaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest; waarom hebt gij dit gedaan? b Deut. 7:2. c Deut. 12:3. |
b Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. c Deut. 12:3 En gij zult hun altaren afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken en hun bossen met vuur verbranden en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen, en gij zult hun naam tenietdoen uit diezelve plaats. |
3 Daarom heb Ik ook gezegd: dIk zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven, maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hun goden zullen u etot een strik zijn. d Joz. 23:13. e Ex. 23:33; 34:12. Deut. 7:16. |
d Joz. 23:13 Weet voorzeker, dat de HEERE uw God niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezicht te verdrijven; maar zij zullen ulieden zijn tot een strik en tot een net en tot een gesel aan uw zijden en tot doornen in uw ogen, totdat gij omkomt van dit goede land, hetwelk u de HEERE uw God gegeven heeft. e Ex. 23:33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn. Ex. 34:12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. Deut. 7:16 Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE uw God u geven zal, uw oog zal hen niet verschonen; en gij zult hun goden niet dienen, want dat zou u een strik zijn. |
4 En het geschiedde als de Engel des HEEREN deze woorden tot alle kinderen Israëls gesproken had, zo hief het volk zijn stem op en weende. |
5 Daarom noemden zij den naam dier plaats Bochim; en zij offerden aldaar den HEERE. |
De toestand van Israël onder de richters |
6 fAls Jozua het volk had laten gaan, zo waren de kinderen Israëls heengegaan, eenieder tot zijn erfdeel, om het land erfelijk te bezitten. f Joz. 24:28. |
f Joz. 24:28 Toen zond Jozua het volk weg, eenieder naar zijn erfdeel. |
7 En het volk diende den HEERE al de dagen van Jozua, en al de dagen der oudsten die lang geleefd hadden na Jozua, die gezien hadden al dat grote werk des HEEREN, dat Hij aan Israël gedaan had. |
8 Maar als Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEEREN, gestorven was, honderd en tien jaren oud zijnde; |
9 En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, tegen het noorden van den berg Gaäs; |
10 En al datzelve geslacht ook tot zijn vaderen vergaderd was; zo stond er een ander geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende, noch ook het werk dat Hij aan Israël gedaan had. |
11 Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. |
12 En zij verlieten den HEERE, hunner vaderen God, Die hen uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volken die rondom hen waren, en bogen zich voor die; en zij verwekten den HEERE tot toorn. |
13 Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en Astharoth. |
14 Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; gen Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden. g Ps. 44:13. Jes. 50:1. |
g Ps. 44:13 Gij verkoopt Uw volk om geen waardij, en Gij verhoogt hun prijs niet. Jes. 50:1 ALZO zegt de HEERE: Waar is de scheidbrief van ulieder moeder, waarmede Ik haar weggezonden heb? Of wie is er van Mijn schuldeisers, aan wien Ik u verkocht heb? Zie, om uw ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om uw overtredingen is uw moeder weggezonden. |
15 Overal waarheen zij uittogen, was de hand des HEEREN tegen hen ten kwade, hgelijk als de HEERE gesproken en gelijk als de HEERE hun gezworen had; en hun was zeer bange. h Leviticus 26. Deuteronomium 28. |
h Leviticus 26 GIJ zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE uw God. Deuteronomium 28 EN het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden die ik u heden gebied, zo zal de HEERE uw God u hoog zetten boven alle volken der aarde. |
16 En de HEERE verwekte richters, die hen verlosten uit de hand dergenen die hen beroofden; |
17 Doch zij hoorden ook niet naar hun richters, maar hoereerden andere goden na en bogen zich voor die; haast weken zij af van den weg dien hun vaders gewandeld hadden, horende de geboden des HEEREN; alzo deden zij niet. |
18 En wanneer de HEERE hun richters verwekte, zo was de HEERE met den richter en verloste hen uit de hand hunner vijanden, al de dagen des richters; want het berouwde den HEERE huns zuchtens halve vanwege degenen die hen drongen en die hen drukten. |
19 iMaar het geschiedde met het versterven des richters, dat zij omkeerden, en verdierven het meer dan hun vaderen, navolgende andere goden, dezelve dienende en zich voor die buigende; zij lieten niets vallen van hun werken, noch van dezen hun harden weg. i Richt. 3:12. |
i Richt. 3:12 Maar de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN; toen sterkte de HEERE Eglon, den koning der Moabieten, tegen Israël, omdat zij deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
20 Daarom ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, dat Hij zeide: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet gehoord hebben; |
21 kZo zal Ik ook niet voortvaren voor hun aangezicht iemand uit de bezitting te verdrijven, van de heidenen die Jozua heeft achtergelaten als hij stierf; k Joz. 23:13. |
k Joz. 23:13 Weet voorzeker, dat de HEERE uw God niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezicht te verdrijven; maar zij zullen ulieden zijn tot een strik en tot een net en tot een gesel aan uw zijden en tot doornen in uw ogen, totdat gij omkomt van dit goede land, hetwelk u de HEERE uw God gegeven heeft. |
22 Opdat Ik Israël door hen verzoeke, of zij den weg des HEEREN zullen houden om daarin te wandelen, gelijk als hun vaderen gehouden hebben, of niet. |
23 Alzo liet de HEERE deze heidenen blijven, dat Hij hen niet haastelijk uit de bezitting verdreef, die Hij in de hand van Jozua niet had overgegeven. |