Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een Leviet trekt van het gebergte van Efraïm naar Bethlehem, om zijn bijwijf, die van hem gegaan was, weder te halen, vs. 1, enz. Wordt van haar vader vriendelijk onthaald en opgehouden tot op den vijfden dag, 3. Toen vertrok hij, en kwam te Gibea Benjamins, 10. Alwaar hij ten laatste van een ouden man, zijnde van het gebergte van Efraïm, wordt geherbergd, 16. Maar de lieden der stad omsingelen het huis, en willen den Leviet gruwelijk geweld aandoen, die hun door nood zijn bijwijf overgeeft, die zij ter dood toe misbruiken, 22. Haar man voert haar dood naar huis, deelt haar in twaalf stukken, en zendt die rondom in de landpalen Israëls, 28. |
Gruweldaad te Gíbea |
1 HET geschiedde ook in die dagen, aals er 1geen koning was in Israël, dat er een Levitisch man was, verkerende als vreemdeling 2aan de zijden van het gebergte van Efraïm, die zich een vrouw, een 3bijwijf, nam van 4Bethlehem-Juda. | | a Richt. 17:6; 18:1; 21:25. Richt. 17:6 In diezelve dagen was er geen koning in Israël; een iegelijk deed wat recht was in zijn ogen. Richt. 18:1 IN die dagen was er geen koning in Israël; en in dezelve dagen zocht de stam der Danieten voor zich een erfenis om te wonen; want haar was tot op dien dag onder de stammen Israëls niet genoegzaam ter erfenis toegevallen. Richt. 21:25 In die dagen was er geen koning in Israël; een iegelijk deed wat recht was in zijn ogen. |
1 Dat is, geen wettige hoge overheid of regeerder, die de boosdoeners strafte. Zie Richt. 17 op vers 6. Hieruit ontstonden mede de ongebondenheid van het bijwijf van den Leviet (die noch in Efraïm, noch in Juda gestraft werd) en de gevolgde zeer gruwelijke daad van de inwoners van Gibea. Richt. 17:6 (kt.) In diezelve dagen was er geen koning in Israël; een iegelijk deed wat recht was in zijn ogen. |
2 Dat is, aan een der zijden. Zie Richt. 12 op vers 7. Richt. 12:7 (kt.) Jefta nu richtte Israël zes jaren; en Jefta, de Gileadiet, stierf en werd begraven in de steden van Gilead. |
3 Zie Gen. 22 op vers 24. Gen. 22:24 (kt.) En zijn bijwijf, welker naam was Reüma, diezelve baarde ook Tebah, en Gaham, en Tahas en Máächa. |
4 Zie Gen. 35 op vers 19. Richt. 12 op vers 8. |
2 Maar zijn bijwijf hoereerde, 5bij hem zijnde, en 6toog van hem weg naar haars vaders huis, te Bethlehem-Juda; en zij was aldaar 7enige dagen, te weten vier maanden. | | 5 Of: tegen hem; dat is, tegen de trouw des huwelijks die zij hem beloofd had, bedreef zij overspel met anderen. Want ofschoon de bijwijven in het Oude Testament van zulke eer en waardigheid niet waren als de opperste vrouwen en moeders van het huisgezin, zo waren zij nochtans wettige vrouwen, en haar kinderen wettige kinderen. Zie Richt. 20:4. Richt. 20:4 Toen antwoordde de Levitische man, de man van de vrouw die gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gíbea, dewelke Benjamins is, om te vernachten. |
6 Uit vrees haars mans, of uit afkeer dien zij van hem genomen had. |
7 Anders: een jaar en vier maanden. Of: de dagen van vier maanden, dat is, vier volle maanden. Hebr. dagen, vier maanden. |
3 En haar man maakte zich op en toog haar na om 8naar haar hart te spreken, om haar weder te halen; en zijn jongen was bij hem en een paar ezels. En 9zij bracht hem in het huis haars vaders; en als de vader van de jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk over zijn ontmoeting. | | 8 Of: tot, op, aan haar hart te spreken, dat is, om met lieflijke redenen die haar hart mochten raken, tot bekering en wederkomst haar te bewegen; willende liever met haar verzoenen, dan haar verlaten, indien het doenlijk was. Zie van deze manier van spreken Gen. 34 op vers 3. Gen. 34:3 (kt.) En zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jongedochter lief en sprak naar het hart van de jongedochter. |
9 Zijn bijwijf. |
4 En zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, behield hem, dat hij drie dagen bij hem bleef; en zij aten en dronken en vernachtten aldaar. | | |
5 Op den vierden dag nu geschiedde het, dat zij des morgens vroeg op waren en 10hij opstond om weg te trekken; toen zeide de vader van de jonge vrouw tot zijn schoonzoon: 11Sterk uw hart met een bete broods en daarna zult gijlieden wegtrekken. | | 10 De Leviet. |
11 Dat is, ontbijt eerst wat, en trek dan weg. Zie Gen. 18 op vers 5. 1 Kon. 13:7. Gen. 18:5 (kt.) En ik zal een bete broods langen, dat gij uw hart sterkt; daarna zult gij voortgaan, daarom omdat gij tot uw knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zoals gij gesproken hebt. 1 Kon. 13:7 En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naar huis en sterk u, en ik zal u een geschenk geven. |
6 Zo zaten zij neder, en zij beiden aten tezamen en dronken. Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot den man: Bewillig toch en vernacht, en laat uw hart 12vrolijk zijn. | | 12 Hebr. goed, dat is, vrolijk, van goede dingen. Zie Richt. 16 op vers 25. Alzo onder, vss. 9, 22. Richt. 16:25 (kt.) En het geschiedde als hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roept Simson, dat hij voor ons spele. En zij riepen Simson uit het gevangenhuis, en hij speelde voor hun aangezichten en zij deden hem staan tussen de pilaren. vers 9 Toen maakte zich de man op om weg te trekken, hij en zijn bijwijf en zijn jongen; en zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft afgenomen, dat het avond zal worden, vernacht toch; zie, de dag legert zich, vernacht hier en laat uw hart vrolijk zijn, en maak u morgen vroeg op uws weegs en ga naar uw tent. vers 22 Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, zie, zo omringden de mannen van die stad (mannen die Belialskinderen waren) het huis, kloppende op de deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer des huizes, zeggende: Breng den man die in uw huis gekomen is, uit, opdat wij hem bekennen. |
7 Maar de man stond op om weg te trekken. Toen drong hem zijn schoonvader, dat hij aldaar 13wederom vernachtte. | | 13 Hebr. wederkeerde en aldaar vernachtte. |
8 Als hij op den vijfden dag des morgens vroeg op was om weg te trekken, zo zeide de vader van de jonge vrouw: Sterk toch uw hart. En zij vertoefden totdat de dag zich 14neigde; en zij beiden aten tezamen. | | 14 Dat is, totdat de zon begon te dalen, en het welhaast naar den avond ging. |
9 Toen maakte zich de man op om weg te trekken, hij en zijn bijwijf en zijn jongen; en zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft afgenomen, dat het avond zal worden, vernacht toch; 15zie, de dag legert zich, vernacht hier en laat uw hart vrolijk zijn, en maak u morgen vroeg op uws weegs en ga naar uw 16tent. | | 15 Hebr. zie het legeren van den dag, dat is, de dag legt zich, gaat naar het einde; of omtrent dezen tijd van den dag plegen de reizende lieden zich te legeren, en gij (wil hij zeggen) zoudt nu beginnen te reizen. Anders: leger u heden of dezen dag; dat is, laat uw legerstede heden nog hier zijn. |
16 Dat is, naar de plaats uwer woning. |
10 Doch de man wilde niet vernachten, maar stond op en trok weg, en kwam tot tegenover Jebus (dewelke is 17Jeruzalem), en met hem het paar 18gezadelde ezels; ook was zijn bijwijf met hem. | | 17 Naderhand alzo genoemd, te dezen tijde bij de Jebusieten bewoond. Zie de twee volgende verzen en Joz. 15:63. 2 Sam. 5:6. Joz. 15:63 Maar de kinderen van Juda konden de Jebusieten, inwoners van Jeruzalem, niet verdrijven; alzo woonden de Jebusieten bij de kinderen van Juda te Jeruzalem, tot dezen dag toe. 2 Sam. 5:6 En de koning toog met zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. |
18 Of: opgebonden, en voorts beladen, als af te leiden uit vers 19. vers 19 Daar toch onze ezels zowel stro als voeder hebben, en ook brood en wijn is voor mij en voor uw dienstmaagd en voor den jongen die bij uw knechten is; er is geens dings gebrek. |
11 Als zij nu bij Jebus waren, zo was de dag zeer gedaald; en de jongen zeide tot zijn heer: Trek toch voort, en laat ons in deze stad der 19Jebusieten wijken en daarin vernachten. | | 19 Zie Gen. 10 op vers 16. |
12 Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken tot 20een vreemde stad, die niet is van de kinderen Israëls; maar wij zullen voorttrekken tot Gíbea toe. | | 20 Hebr. stad van een vreemde, dat is, enige stad der heidenen, die van God en Zijn volk vervreemd waren. Hieruit wordt afgeleid, dat Jeruzalem ten tijde als dit gebeurd is, niet was bewoond van de Israëlieten, of immers niet alzo, dat zij de stad machtig waren. Vgl. Joz. 15:63. Richt. 1 op vss. 8, 21. 2 Sam. 5 op vers 6. Het kan zijn dat de Israëlieten nu en dan God vertoornende zowel Jeruzalem als andere plaatsen gans weder verloren hebben; hoewel zij hun van den Heere erfelijk was gegeven, en van Hem verkoren om aldaar Zijn Naam te zetten; gelijk naderhand geschied is, ten tijde van David, Salomo, enz. Joz. 15:63 Maar de kinderen van Juda konden de Jebusieten, inwoners van Jeruzalem, niet verdrijven; alzo woonden de Jebusieten bij de kinderen van Juda te Jeruzalem, tot dezen dag toe. Richt. 1:8 (kt.) Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden en hadden haar ingenomen en met de scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet. Richt. 1:21 (kt.) Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op dezen dag. 2 Sam. 5:6 (kt.) En de koning toog met zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. |
13 Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen naderen, en te 21Gíbea of te Rama vernachten. | | 21 Deze beide steden waren op bergen niet ver van Jeruzalem noordwaarts gelegen, op den weg naar het gebergte van Efraïm, alwaar deze Leviet te dien tijde woonde. Zie vers 1. vers 1 HET geschiedde ook in die dagen, als er geen koning was in Israël, dat er een Levitisch man was, verkerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte van Efraïm, die zich een vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-Juda. |
14 Alzo togen zij voort en wandelden; en de zon ging hun onder bij Gíbea, dewelke 22Benjamins is. | | 22 Dat is, den stam van Benjamin toebehorende en daarin gelegen. |
15 En zij weken daarheen, dat zij inkwamen om in Gíbea te vernachten. Toen hij nu inkwam, zat hij neder in een straat der stad, want er was niemand die hen in huis 23nam om te vernachten. | | 23 Hebr. vergaderde, verzamelde, of (als men zegt) opnam, innam; alzo vers 18. Zie wijders van het gebruik van het Hebreeuwse woord Ps. 26 op vers 9. vers 18 En hij zeide tot hem: Wij trekken door van Bethlehem-Juda tot aan de zijden van het gebergte van Efraïm, vanwaar ik ben; en ik was naar Bethlehem-Juda getogen, maar ik trek nu naar het huis des HEEREN; en er is niemand die mij in huis neemt, Ps. 26:9 (kt.) Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, |
16 En zie, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den avond, welke man ook was van 24het gebergte van Efraïm, doch als vreemdeling verkerende te Gíbea; maar de lieden 25dezer plaats waren 26kinderen van Jemini. | | 24 Alwaar deze Leviet als vreemdeling zich onthield, vers 1. vers 1 HET geschiedde ook in die dagen, als er geen koning was in Israël, dat er een Levitisch man was, verkerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte van Efraïm, die zich een vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-Juda. |
25 Te weten Gibea. |
26 Dat is, van den stam van Benjamin. Zie Gen. 35:18. Richt. 3:15. 2 Sam. 16:11, enz. Gen. 35:18 En het geschiedde als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. Richt. 3:15 Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE en de HEERE verwekte hun een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, een zoon van Jemini, een man die links was. En de kinderen Israëls zonden door zijn hand een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten. 2 Sam. 16:11 Voorts zeide David tot Abísaï en tot al zijn knechten: Zie, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan nu deze zoon van Jemini! Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem gezegd. |
17 Als 27hij nu zijn ogen ophief, zo zag hij 28dien reizenden man op de straat der stad; en de oude man zeide: Waar trekt gij heen en vanwaar komt gij? | | 27 De oude man. |
28 Den Leviet. |
18 En hij zeide tot hem: Wij trekken door van Bethlehem-Juda tot aan de zijden van het gebergte van Efraïm, vanwaar ik ben; en ik was naar Bethlehem-Juda getogen, maar ik trek nu naar het 29huis des HEEREN; en er is niemand die mij in huis neemt, | | 29 Zijnde te dien tijde te Silo, in Benjamin, niet ver van Efraïms gebergte; als afgeleid wordt uit Joz. 18:1. Richt. 18:31. 1 Sam. 1:3. Joz. 18:1 EN de ganse vergadering der kinderen Israëls verzamelde zich te Silo, en zij richtten aldaar op de tent der samenkomst, nadat het land voor hen onderworpen was. Richt. 18:31 Alzo stelden zij onder zich het gesneden beeld van Micha, dat hij gemaakt had, al de dagen dat het huis Gods te Silo was. 1 Sam. 1:3 Deze man nu ging opwaarts uit zijn stad van jaar tot jaar om aan te bidden en om te offeren den HEERE der heirscharen te Silo; en aldaar waren priesters des HEEREN Hofni en Pínehas, de twee zonen van Eli. |
19 Daar toch onze ezels zowel stro als voeder hebben, en ook brood en wijn 30is voor mij en voor uw 31dienstmaagd en voor den jongen die bij uw 32knechten is; er is 33geens dings gebrek. | | 30 Versta bij ons, dat wij voor ons tot de reis hebben medegenomen. Of aldus: en ook brood en wijn bij uw knechten is, voor mij en voor uw dienstmaagd en voor den jongen. |
31 Hij verstaat zijn bijwijf. |
32 Dat is, bij ons, mij en mijn bijwijf. |
33 Behalve logies. |
20 Toen zeide de oude man: Vrede zij u; 34al wat u ontbreekt, is toch bij mij; alleenlijk vernacht niet op de straat. | | 34 Hebr. al uw gebrek op, bij of over mij; dat is, al wat u zou mogen ontbreken, zij of ligge op mij, of neem ik op of over mij, of is bij mij. |
21 En hij bracht hem in zijn huis en gaf den ezels voeder; en hun 35voeten gewassen hebbende, zo aten en dronken zij. | | 35 Zie Gen. 18 op vers 4. Gen. 18:4 (kt.) Dat toch een weinig water gebracht worde, en wast uw voeten, en leunt onder dezen boom. |
22 Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, zie, zo omringden de mannen van die stad b(mannen die 36Belialskinderen waren) het huis, kloppende op de deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer des huizes, zeggende: Breng den man die in uw huis gekomen is, uit, opdat wij hem 37bekennen. | | b Gen. 19:4, enz. Hos. 9:9; 10:9. Gen. 19:4 Eer zij zich te slapen legden, zo hebben de mannen dier stad, de mannen van Sódom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld; het ganse volk, van het uiterste einde af. Hos. 9:9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gíbea; Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken. Hos. 10:9 Sinds de dagen van Gíbea hebt gij gezondigd, o Israël; daar zijn zij staande gebleven; de strijd te Gíbea, tegen de kinderen der verkeerdheid, zal hen niet aangrijpen. |
36 Zie Deut. 13 op vers 13. Deut. 13:13 (kt.) Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, |
37 Zie Gen. 19 op vers 5. Gen. 19:5 (kt.) En zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng hen uit tot ons, opdat wij hen bekennen. |
23 En de man, de heer des huizes, ging tot hen uit en zeide tot hen: Niet, mijn 38broeders, doet toch zo kwalijk niet; naardien deze man in mijn 39huis gekomen is, zo doet zulke 40dwaasheid niet. | | 38 Zie Gen. 19 op vers 7. |
39 Zie Gen. 19 op vers 8. Gen. 19:8 (kt.) Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. |
40 Zie Gen. 34 op vers 7. Gen. 34:7 (kt.) En de zonen van Jakob kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smartte dezen mannen en zij ontstaken zeer, omdat hij dwaasheid in Israël gedaan had, Jakobs dochter beslapende, hetwelk alzo niet zou gedaan worden. |
24 Zie, mijn dochter, die maagd is, en 41zijn bijwijf, die zal ik nu uitbrengen, 42dat gij die schendt en haar doet wat 43goed is in uw ogen; maar doet aan dezen man zulk 44een dwaas ding niet. | | 41 Van den Leviet. |
42 Vgl. deze lelijke onbedachtzaamheid met Gen. 19 op vers 8. Gen. 19:8 (kt.) Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. |
43 Dat is, naar uw goeddunken of believen. Zie ook Gen. 19 op vers 8. Gen. 19:8 (kt.) Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. |
44 Hebr. een zaak of ding of stuk dezer dwaasheid. |
25 Maar de mannen wilden naar hem niet horen; toen greep de 45man zijn bijwijf en bracht haar uit tot hen daarbuiten. En zij 46bekenden haar en 47waren met haar bezig den gansen nacht tot aan den morgen, en lieten haar gaan als de dageraad oprees. | | 45 De Leviet. |
46 Zie Gen. 4 op vers 1. Gen. 4:1 (kt.) EN Adam bekende Eva, zijn huisvrouw; en zij werd zwanger en baarde Kaïn, en zeide: Ik heb een man van den HEERE verkregen. |
47 Of: mishandelden haar. |
26 En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van den morgenstond, en 48viel neder voor de deur van het huis des mans, waarin haar 49heer was, 50totdat het licht werd. | | 48 Hebr. viel of lag daar, dat is, gevallen zijnde lag daar. Zie van zulk gebruik van sommige woorden Gen. 12 op vers 15. Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
49 Versta haar man. Zie Gen. 18:12. 1 Petr. 3:6. Gen. 18:12 Zo lachte Sara bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben en mijn heer oud is? 1 Petr. 3:6 Gelijk Sara Abraham gehoorzaam is geweest, hem noemende heer, welker dochteren gij geworden zijt, als gij wel doet en niet vreest voor enige verschrikking. |
50 Hebr. tot aan het licht. |
27 Als nu haar heer des morgens opstond en de deuren van het huis opendeed en uitging om zijns weegs te gaan, zie, zo lag de vrouw, zijn bijwijf, aan de deur van het huis, en haar handen op den dorpel. | | |
28 En hij zeide tot haar: Sta op en laat ons trekken; maar niemand 51antwoordde. Toen 52nam hij haar op den ezel, en de man maakte zich op en toog naar zijn plaats. | | 51 Want zij was dood. Zie Richt. 20:5. Richt. 20:5 En de burgers van Gíbea maakten zich tegen mij op en omringden tegen mij het huis bij nacht; zij dachten mij te doden, en mijn bijwijf hebben zij geschonden, dat zij gestorven is. |
52 Dat is, hij nam haar en legde haar op den enen ezel. Vgl. op vers 26. vers 26 (kt.) En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van den morgenstond, en viel neder voor de deur van het huis des mans, waarin haar heer was, totdat het licht werd. |
29 Als hij nu in zijn huis kwam, zo nam hij een mes en greep zijn bijwijf en 53deelde haar met 54haar beenderen in twaalf stukken; en hij zond haar in alle 55landpalen Israëls. | | 53 Hebr. alsof men zeide: stukte haar in twaalf stukken, deelde haar in twaalf delen. |
54 Of: door haar beenderen, dat is, het lichaam in de samenvoeging der beenderen doorsnijdende. |
55 Dewijl geen koning (dat is, wettige hoge overheid) te dien tijde in Israël was, aan welken hij de klacht mocht doen, vers 1. Deze daad is geenszins te prijzen, want het was schandelijk alzo te handelen met het dode lichaam van zijn vrouw. vers 1 HET geschiedde ook in die dagen, als er geen koning was in Israël, dat er een Levitisch man was, verkerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte van Efraïm, die zich een vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-Juda. |
30 En het geschiedde dat al wie het zag, zeide: Zulks is niet geschied, noch gezien van dien dag af dat de kinderen Israëls uit Egypteland zijn opgetogen, tot op dezen dag; legt uw 56hart daarop, 57geeft raad en 58spreekt. | | 56 Het woord hart is hier ingevoegd uit 1 Sam. 25:25, alwaar diergelijke manier van spreken vol gevonden wordt. De zin is: Neemt dit ter harte. Men zou het anders eenvoudiglijk aldus mogen nemen: legt u daarop; gelijk wij in onze taal ook alzo spreken. 1 Sam. 25:25 Mijn heer stelle toch zijn hart niet aan dezen Belialsman, aan Nabal, want gelijk zijn naam is, alzo is hij: zijn naam is Nabal en dwaasheid is bij hem; en ik, uw dienstmaagd, heb de jongelingen van mijn heer niet gezien, die gij gezonden hebt. |
57 Of: neemt raad, beraadt u. |
58 Te weten met elkander, of spreekt wat u hiervan dunkt, wat men behoort te doen, om zulk kwaad uit Israël weg te doen, als Richt. 20:13. Richt. 20:13 Zo geeft nu die mannen, die kinderen Belials, die te Gíbea zijn, dat wij hen doden en het kwaad uit Israël wegdoen. Doch de kinderen van Benjamin wilden niet horen naar de stem van hun broederen, de kinderen Israëls. |