Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Die van den stam van Dan, niet erfdeel genoeg hebbende, zenden vijf mannen uit om een plaats te verspieden, vs. 1, enz. Dezen komen onderweg bij het huis van Micha, en begeren dat de Leviet over hun reis God vraagt, 2. Het antwoord hebbende, verspieden zij de stad Laïs, en doen daarvan rapport aan hun broederen, die zij aanporren de stad te overvallen, 7. Daarop trekken zeshonderd gewapende Danieten heen, en benemen onderweg Micha zijn priester en de afgoden, 11. Die Micha tevergeefs wedereist, 22. Zij overvallen, herbouwen, en bewonen Laïs, en noemen haar Dan, 27. Stellen een priester, en stichten afgoderij met de beelden van Micha, 30. |
De Danieten beroven Micha |
1 IN die dagen was er ageen 1koning in Israël; en in dezelve dagen zocht de stam der Danieten voor zich een erfenis om te wonen; want haar was tot op dien dag onder de stammen Israëls niet genoegzaam ter erfenis 2toegevallen. |
| a Richt. 17:6; 21:25. |
| Richt. 17:6 In diezelve dagen was er geen koning in Israël; een iegelijk deed wat recht was in zijn ogen. Richt. 21:25 In die dagen was er geen koning in Israël; een iegelijk deed wat recht was in zijn ogen. |
| 1 Zie Richt. 17 op vers 6. Dit was de oorzaak dat die van den stam van Dan zichzelven moesten helpen; terwijl de stammen tevoren elkander bijgestaan hadden om elkeen van bekwame en genoegzame erfenis te verzorgen, volgens het bevel van Mozes, Num. 32:21, 22, enz. Joz. 22:2, 3. Richt. 1:3. |
| Richt. 17:6 (kt.) In diezelve dagen was er geen koning in Israël; een iegelijk deed wat recht was in zijn ogen. Num. 32:21 En eenieder van u, die toegerust is, over de Jordaan zal trekken voor het aangezicht des HEEREN, totdat Hij Zijn vijanden voor Zijn aangezicht uit de bezitting zal verdreven hebben, Num. 32:22 En het land voor het aangezicht des HEEREN ten onder gebracht zij: zo zult gij daarna wederkeren en onschuldig zijn voor den HEERE en voor Israël, en dit land zal u ter bezitting zijn voor het aangezicht des HEEREN. Joz. 22:2 En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt onderhouden alles wat u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft, en gij zijt mijn stem gehoorzaam geweest in alles wat ik u geboden heb. Joz. 22:3 Gij hebt uw broederen niet verlaten nu langen tijd, tot op dezen dag toe, maar gij hebt waargenomen de onderhouding der geboden des HEEREN uws Gods. Richt. 1:3 Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot en laat ons tegen de Kanaänieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon met hem. |
| 2 Te weten noch door het lot, bij het leven van Jozua, noch naderhand, door order van hoge overheid, of hulp van de andere stammen. Hun erfenis was hun onder Jozua wel toegevallen, maar al te klein. Zie Joz. 19:47, alwaar in het kort verhaald wordt wat hier in het lange beschreven is. |
| Joz. 19:47 Doch de landpale der kinderen van Dan was hun te klein uitgekomen; daarom togen de kinderen van Dan op en krijgden tegen Lesem, en namen haar in en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en erfden haar en woonden daarin; en zij noemden Lesem: Dan, naar den naam van hun vader Dan. |
|
2 Zo zonden de kinderen van Dan uit hun geslacht vijf mannen 3uit hun einden, mannen die strijdbaar waren, van 4Zora en van Estháol, om het land te verspieden en dat te doorzoeken; en zij zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het land. En zij kwamen aan het gebergte van Efraïm tot aan het huis van 5Micha en vernachtten aldaar. |
| 3 Anders: van hun uitersten, dat is, beide van hogen en van lagen staat. |
| 4 Zie Richt. 13 op vss. 2, 25. |
| Richt. 13:2 (kt.) En er was een man van Zora, uit het geslacht van een Daniet, wiens naam was Manóach; en zijn huisvrouw was onvruchtbaar en baarde niet. Richt. 13:25 (kt.) En de Geest des HEEREN begon hem bijwijlen te drijven in het leger van Dan, tussen Zora en tussen Estháol. |
| 5 Zie Richt. 17:1, enz. |
| Richt. 17:1 EN er was een man van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Micha. |
|
3 Zijnde bij het huis van Micha, zo kenden zij de stem van 6den jongeling, den Leviet; en zij weken 7daarheen en zeiden tot hem: Wie heeft u hier gebracht en wat doet gij alhier en wat hebt gij hier? |
| 6 Zie Richt. 17:7, enz. Het kan zijn dat zij nabij geherbergd zijnde (gelijk gemeenlijk bij zulke afgodshuizen herbergen plegen te zijn, vanwege den toeloop der nieuwsgierige en bijgelovige mensen) hem hebben horen zingen of spreken, niet als een Efraïmiet, maar als een Judeeër, in het godshuis van Micha. |
| Richt. 17:7 Nu was er een jongeling van Bethlehem-Juda, van het geslacht van Juda; deze was een Leviet en verkeerde aldaar als vreemdeling. |
| 7 Naar het huis van Micha. |
|
4 En hij zeide tot hen: Zo en zo heeft Micha mij gedaan; en hij heeft mij gehuurd en ik ben hem tot een priester. |
5 Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch 8God; dat wij mogen weten of onze weg op welken wij wandelen, voorspoedig zal zijn. |
| 8 Alzo noemen zij de afgoderij van den valsen efod en van de beelden, waarvan de Leviet gezegd had en dat van hen wel onthouden is. Zie vers 14. Richt. 17 op vers 5. |
| vers 14 Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu wat u te doen zij. Richt. 17:5 (kt.) En de man Micha had een godshuis; en hij maakte een efod en terafim, en vulde de hand van een uit zijn zonen, dat hij hem tot een priester ware. |
|
6 En de priester 9zeide tot hen: Gaat in vrede; uw weg, welken gij zult heentrekken, is 10voor den HEERE. |
| 9 Nadat hij op zijn wijze de afgoden gevraagd had. |
| 10 Alsof hij zeide: De ogen des Heeren (gelijk de Heilige Schrift ook spreekt) zijn open over uw voornemen en dezen uw tocht, om dien te richten en te zegenen; de Heere draagt zorg daarvoor. Aldus misbruikt hij stoutelijk des Heeren Naam in zijn afgodisch doen. |
|
7 Toen gingen die vijf mannen heen en kwamen te 11Laïs; en zij zagen het volk hetwelk was in het midden derzelve, zijnde 12gelegen in zekerheid, naar de wijze der Sidoniërs, stil en 13zeker zijnde, en daar was 14geen 15erfheer die iemand
16om enige zaak schande aandeed in dat land; ook waren zij 17ver van de Sidoniërs en 18hadden niets te doen met enig mens. |
| 11 Zie vers 27. |
| vers 27 Zij dan namen wat Micha gemaakt had, en den priester dien hij gehad had, en kwamen te Laïs, tot een stil en zeker volk, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, en de stad verbrandden zij met vuur. |
| 12 Of: bewoond. Versta dat de stad Laïs gelegen was in een veilige plaats, buiten alle gevaar van enigen aanval of overval, naar hunlieder eigen en de algemene opinie. Anderen duiden dit op de inwoners, van wie in de volgende woorden gesproken wordt. |
| 13 Hebr. vertrouwende, dat is, zeker en zorgeloos zijnde. |
| 14 Anders: niemand die hun enige schaamte of schande aandeed, ook niemand die de regering erfelijk bezat. Sommigen duiden dit op het volk, dat zij een erfvrije republiek hadden. |
| 15 Hebr. de regering of het opperste gebied, bedwang, erfelijk bezittende. Het schijnt dat zij nu dezen, dan genen tot regeerder hebben gebruikt, die de onderdanen niet heeft willen vertoornen, maar in alles laten geworden; of ook wel zonder regeerder mogen geweest zijn. |
| 16 Die iemand om enige misdaad schaamte of schande durfde aandoen; zodat eenieder deed wat hij wilde, zijnde overzulks hun zonden rijp ter straf. |
| 17 Zodat zij hun niet konden te hulp komen, als te ver naar het westen aan de zee gelegen zijnde. |
| 18 Hebr. zij hadden geen woord, zaak of niets met een mens, dat is, noch verbond, noch handel, noch wandel met iemand, maar leefden voor zichzelven in alle zorgeloosheid en weelde. |
|
8 En zij kwamen tot hun broederen te Zora en te Estháol, en hun broederen zeiden tot hen: Wat zegt gijlieden? |
9 En zij zeiden: Maakt u op en laat ons tot hen optrekken, want wij hebben dat land bezien, en zie, het is zeer goed; zoudt gij dan 19stil zijn? Weest niet lui om te trekken, dat gij henen inkomt om dat land in erfelijke bezitting te nemen |
| 19 Zonder iets hiertoe te zeggen, of te doen, bij de hand te nemen? Hebr. zwijgen. Zie van het gebruik van zulke woorden Ex. 14:14. Richt. 16:2. 1 Kon. 22:3. Ps. 28:1, met de aantt. aldaar. |
| Ex. 14:14 De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn. Richt. 16:2 Toen werd den Gazieten gezegd: Simson is hier ingekomen. Zo gingen zij rondom en legden hem den gansen nacht lagen in de stadspoort. Doch zij hielden zich den gansen nacht stil, zeggende: Tot aan het morgenlicht; dan zullen wij hem doden. 1 Kon. 22:3 Dat de koning van Israël tot zijn knechten zeide: Weet gij dat Ramoth in Gilead onze is? En wij zijn stil zonder dat te nemen uit de hand van den koning van Syrië. Ps. 28:1 EEN psalm van David. Tot U roep ik, HEERE; mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U van mij stilhoudt, vergeleken worde met degenen die in den kuil nederdalen. |
|
10 (Als gij daarheen komt, zo zult gij komen tot een zorgeloos volk, en dat land is 20wijd van ruimte); want God heeft het in uw hand gegeven, een plaats alwaar geen gebrek is van enig ding dat op de aarde is. |
| 20 Hebr. wijd van handen of zijden. Zie deze manier van spreken Gen. 34 op vers 21. |
| Gen. 34:21 (kt.) Deze mannen zijn vreedzaam met ons; daarom, laat hen in dit land wonen en daarin handelen, en het land (zie, het is wijd van ruimte) voor hun aangezicht zijn; wij zullen ons hun dochters tot vrouwen nemen en wij zullen onze dochters aan hen geven. |
|
11 Toen reisden vandaar uit het geslacht der Danieten, van Zora en van Estháol, zeshonderd man, aangegord met krijgswapenen. |
12 En zij togen op en legerden zich bij 21Kirjath-Jeárim, in Juda; daarom noemden zij deze plaats b22Machané-Dan, tot op dezen dag; zie, het is achter Kirjath-Jeárim. |
| 21 Anders genoemd Kirjath-Baäl. Zie Joz. 15:60. Gelegen op een berg aan de uiterste grenzen van Juda en Dan, tegen het noorden. |
| Joz. 15:60 Kirjath-Baäl, die is Kirjath-Jeárim, en Rabba: twee steden en haar dorpen. |
| b Richt. 13:25. |
| Richt. 13:25 En de Geest des HEEREN begon hem bijwijlen te drijven in het leger van Dan, tussen Zora en tussen Estháol. |
| 22 Dat is, het leger van Dan. Zie Richt. 13:25. |
| Richt. 13:25 En de Geest des HEEREN begon hem bijwijlen te drijven in het leger van Dan, tussen Zora en tussen Estháol. |
|
13 En vandaar togen zij door naar het gebergte van Efraïm, en zij kwamen tot aan het huis van 23Micha. |
| 23 Zie Richt. 17:1. |
| Richt. 17:1 EN er was een man van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Micha. |
|
14 Toen 24antwoordden de 25vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in 26die huizen een 27efod is en 28terafim en een 29gesneden en een gegoten beeld? Zo 30weet nu wat u te doen zij. |
| 24 Dat is, zij namen het woord, begonnen te spreken. Alzo wordt dit woord ook elders gebruikt. Zie 1 Sam. 14:28. 1 Kon. 1:28; 13:6. 2 Kron. 29:31. Ezra 10:2. Jes. 14:10 en in het Nieuwe Testament Matth. 11:25; 17:4; 22:1; 28:5. Hand. 5:8; 10:46; 15:13. Openb. 7:13. |
| 1 Sam. 14:28 Toen antwoordde een man uit het volk en zeide: Uw vader heeft het volk zwaarlijk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man die heden brood eet. Daarom bezwijkt het volk. 1 Kon. 1:28 En de koning David antwoordde en zeide: Roept mij Bathséba. En zij kwam voor het aangezicht des konings en stond voor het aangezicht des konings. 1 Kon. 13:6 Toen antwoordde de koning en zeide tot den man Gods: Aanbid toch het aangezicht des HEEREN uws Gods ernstiglijk, en bid voor mij dat mijn hand weder tot mij kome. Toen bad de man Gods het aangezicht des HEEREN ernstiglijk; en de hand des konings kwam weder tot hem en werd gelijk tevoren. 2 Kron. 29:31 En Jehizkía antwoordde en zeide: Nu hebt gij uw handen den HEERE gevuld; treedt toe en brengt slachtoffers en lofoffers tot het huis des HEEREN. En de gemeente bracht slachtoffers en lofoffers, en alle vrijwilligen van hart brandoffers. Ezra 10:2 Toen antwoordde Sechánja, de zoon van Jehíël, een van de zonen van Elam, en zeide tot Ezra: Wij hebben overtreden tegen onzen God en wij hebben vreemde vrouwen van de volken des lands bij ons
doen wonen; maar nu, er is hoop voor Israël dezen aangaande. Jes. 14:10 Die altegader zullen antwoorden en tot u zeggen: Gij zijt ook krank geworden gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden. Matth. 11:25 In dienzelven tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. Matth. 17:4 En Petrus antwoordende zeide tot Jezus: Heere, het is goed dat wij hier zijn; zo Gij wilt, laat ons hier drie tabernakelen maken, voor U een, en voor Mozes een, en een voor Elía. Matth. 22:1 EN Jezus antwoordende sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende: Matth. 28:5 Maar de engel antwoordende zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; want ik weet dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was. Hand. 5:8 En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gijlieden het land voor zoveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zoveel. Hand. 10:46 Want zij hoorden hen spreken met vreemde talen, en God grootmaken. Toen antwoordde Petrus: Hand. 15:13 En nadat dezen zwegen, antwoordde Jakobus, zeggende: Mannen broeders, hoort mij. Openb. 7:13 En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Dezen, die bekleed zijn met de lange witte klederen, wie zijn zij, en vanwaar zijn zij gekomen? |
| 25 Zie vers 2, enz. |
| vers 2 Zo zonden de kinderen van Dan uit hun geslacht vijf mannen uit hun einden, mannen die strijdbaar waren, van Zora en van Estháol, om het land te verspieden en dat te doorzoeken; en zij zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het land. En zij kwamen aan het gebergte van Efraïm tot aan het huis van Micha en vernachtten aldaar. |
| 26 Dat is, in een van die huizen. Zie Richt. 12 op vers 7. |
| Richt. 12:7 (kt.) Jefta nu richtte Israël zes jaren; en Jefta, de Gileadiet, stierf en werd begraven in de steden van Gilead. |
| 27 Als Richt. 17:5. |
| Richt. 17:5 En de man Micha had een godshuis; en hij maakte een efod en terafim, en vulde de hand van een uit zijn zonen, dat hij hem tot een priester ware. |
| 28 Als Richt. 17:5. |
| Richt. 17:5 En de man Micha had een godshuis; en hij maakte een efod en terafim, en vulde de hand van een uit zijn zonen, dat hij hem tot een priester ware. |
| 29 Zie Richt. 17 op vers 3. |
| Richt. 17:3 (kt.) Alzo gaf hij zijn moeder de duizend en honderd zilverlingen weder. Doch zijn moeder zeide: Ik heb dat geld den HEERE ganselijk geheiligd van mijn hand, voor mijn zoon, om een gesneden beeld en een gegoten beeld te maken; zo zal ik het u nu wedergeven. |
| 30 Dat is, beraadslaagt of het niet goed is dat wij dit alles met ons nemen, om te gebruiken ter plaatse waar wij zullen komen, gelijk wij in onze voorgaande reis God daardoor raad vraagden. Zie vers 5. |
| vers 5 Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch God; dat wij mogen weten of onze weg op welken wij wandelen, voorspoedig zal zijn. |
|
15 31Toen weken zij daarheen en kwamen aan het huis van den 32jongeling, den Leviet, ten huize van Micha; en zij 33vraagden hem naar 34vrede. |
| 31 Nadat zij besloten hadden, al deze instrumenten der afgoderij weg te nemen. |
| 32 Van welken Richt. 17:7. |
| Richt. 17:7 Nu was er een jongeling van Bethlehem-Juda, van het geslacht van Juda; deze was een Leviet en verkeerde aldaar als vreemdeling. |
| 33 Als hij naar buiten geëist, of door de vijf mannen uitgeleid was tot voor de poort. |
| 34 Dat is, naar zijn welstand, of het hem nog welging; zie Gen. 37 op vers 14. Ex. 18:7. |
| Gen. 37:14 (kt.) En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van Hebron, en hij kwam te Sichem. Ex. 18:7 Toen ging Mozes uit, zijn schoonvader tegemoet, en hij boog zich en kuste hem; en zij vraagden de een den ander naar den welstand, en zij gingen naar de tent. |
|
16 En de zeshonderd mannen die van de kinderen van Dan waren, met hun krijgswapenen aangegord, bleven staan aan de deur van de poort. |
17 Maar de vijf mannen die gegaan waren om het land te verspieden, gingen op, kwamen daarheen in, namen weg het 35gesneden beeld en den efod en de terafim en het gegoten beeld; de priester nu, die bleef staan aan de deur van de poort, met de zeshonderd mannen die met krijgswapenen aangegord waren. |
| 35 Van dit gesneden en het andere gegoten beeld, zie Richt. 17 op vers 3. |
| Richt. 17:3 (kt.) Alzo gaf hij zijn moeder de duizend en honderd zilverlingen weder. Doch zijn moeder zeide: Ik heb dat geld den HEERE ganselijk geheiligd van mijn hand, voor mijn zoon, om een gesneden beeld en een gegoten beeld te maken; zo zal ik het u nu wedergeven. |
|
18 Als 36die nu ten huize van Micha waren ingegaan en het gesneden beeld, den efod en de terafim en het gegoten beeld weggenomen hadden, zo zeide de priester tot hen: Wat doet gijlieden? |
| 36 Te weten de vijf mannen. |
|
19 En zij zeiden tot hem: Zwijg, 37leg uw hand op uw mond, en ga met ons en zijt ons tot een vader en tot een priester. Is het beter dat gij een priester zijt voor het huis van één man, of dat gij priester zijt voor een stam en een geslacht in Israël?38 |
| 37 Dat is, (als wij spreken) houd uw mond toe, bedwing dien, spreek niet tegen, maak geen gerucht. Zie deze manier van spreken Job 21:5; 29:9; 39:37. Spr. 30:32. Micha 7:16. |
| Job 21:5 Ziet mij aan en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond. Job 29:9 De oversten hielden de woorden in, en legden de hand op hun mond. Job 39:37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. Spr. 30:32 Zo gij dwaselijk gehandeld hebt met u te verheffen, en zo gij kwaad bedacht hebt: de hand op den mond! Micha 7:16 De heidenen zullen het zien en beschaamd zijn, vanwege al hun macht; zij zullen de hand op den mond leggen; hun oren zullen doof worden. |
| 38 Zij willen zeggen dat hij zijn conditie grotelijks zal verbeteren en overzulks zich hebben te verblijden. |
|
20 Toen werd het 39hart van den priester 40vrolijk, en hij nam den efod en de terafim en het gesneden beeld; en hij kwam in het midden des volks. |
| 39 Een teken dat hij een rechte buikdienaar was, dien het om de wereldse eer en profijt te doen was. |
| 40 Hebr. goed. Als Richt. 16:25. |
| Richt. 16:25 En het geschiedde als hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roept Simson, dat hij voor ons spele. En zij riepen Simson uit het gevangenhuis, en hij speelde voor hun aangezichten en zij deden hem staan tussen de pilaren. |
|
21 Alzo keerden zij zich en togen voort; en zij stelden de kinderkens en het vee en de 41bagage 42voor zich. |
| 41 Of: tros; of ook: het kostelijke. |
| 42 Opdat zij buiten gevaar mochten zijn en hunlieden niet in den weg zijn, indien iemand van achteren op hen mocht aanvallen om het gestolene weder te halen. |
|
22 Als zij nu ver van Micha’s huis gekomen waren, zo werden de mannen, 43zijnde in de huizen die bij het huis van Micha waren, bijeengeroepen en zij achterhaalden de kinderen van Dan. |
| 43 Dat is, die bij en omtrent hem woonden, de ganse nabuurschap werd met groot geroep vergaderd. |
|
23 En zij riepen de kinderen van Dan na, dewelke hun aangezichten omkeerden, en zeiden tot Micha: Wat is u, dat gij bijeengeroepen zijt? |
24 Toen zeide hij: Gijlieden hebt mijn goden die ik gemaakt had, weggenomen, mitsgaders den priester, en zijt weggegaan; 44wat heb ik nu meer? Wat is het dan, dat gij tot mij zegt: Wat is u? |
| 44 Hij wil zeggen, als een verblind afgodendienaar; dat zij hem benomen hadden hetgeen hem allerliefst was. |
|
25 Maar de kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uw stem bij ons niet horen, opdat niet misschien mannen 45van bitter gemoed op u aanvallen, en gij uw 46leven verliest en het leven van uw huis. |
| 45 Hebr. bitter van ziel, dat is, welker gemoed op u verbitterd of bitterlijk vertoornd is. Alzo 2 Sam. 17:8. Somwijlen betekent deze manier van spreken bedroefd van geest, 1 Sam. 1:10. Spr. 31:5, enz. |
| 2 Sam. 17:8 Wijders zeide Husai: Gij kent uw vader en zijn mannen, dat zij helden zijn, dat zij bitter van gemoed zijn als een beer die van de jongen beroofd is in het veld; daartoe is uw vader een krijgsman en zal niet vernachten met het volk. 1 Sam. 1:10 Zij dan van ziel bitterlijk bedroefd zijnde, zo bad zij tot den HEERE en zij weende zeer. Spr. 31:5 Opdat hij niet drinke en het gezette vergete, en de rechtszaak aller verdrukten verandere. |
| 46 Hebr. uw ziel vergadert, en de ziel van uw huis; dat is, gij en uw huisgezin om het leven komt of sterft. Vgl. Ps. 26 op vers 9. |
| Ps. 26:9 (kt.) Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, |
|
26 Alzo gingen de kinderen van Dan huns weegs; en Micha, ziende dat zij sterker waren dan hij, zo keerde hij om en kwam weder tot zijn huis. |
27 47Zij dan namen wat Micha gemaakt had, en den priester dien hij gehad had, en kwamen te Laïs, tot een 48stil en zeker volk, en sloegen hen 49met de scherpte des zwaards, en de stad verbrandden zij met vuur. |
| 47 De Danieten. |
| 48 Hebr. rustende of stil zijnde, en vertrouwende; als vers 7. |
| vers 7 Toen gingen die vijf mannen heen en kwamen te Laïs; en zij zagen het volk hetwelk was in het midden derzelve, zijnde gelegen in zekerheid, naar de wijze der Sidoniërs, stil en zeker zijnde, en daar was geen erfheer die iemand
om enige zaak schande aandeed in dat land; ook waren zij ver van de Sidoniërs en hadden niets te doen met enig mens. |
| 49 Hebr. aan den mond des zwaards. |
|
28 En er was niemand die ze verloste, want 50zij was 51ver van Sidon, en 52zij hadden niets met enig mens te doen; en 53zij lag in het dal dat bij 54Beth-Rechob is. Daarna herbouwden 55zij de stad en woonden daarin. |
| 50 De stad Laïs. |
| 51 Oostwaarts van Sidon af gelegen, dicht bij den berg Libanon, waar de twee fonteinen Jor en Dan ineenlopende de Jordaan maken. Zie wijders Gen. 14 op vers 14. Joz. 19 op vers 47. |
| Gen. 14:14 (kt.) Als Abram hoorde dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe. Joz. 19:47 (kt.) Doch de landpale der kinderen van Dan was hun te klein uitgekomen; daarom togen de kinderen van Dan op en krijgden tegen Lesem, en namen haar in en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en erfden haar en woonden daarin; en zij noemden Lesem: Dan, naar den naam van hun vader Dan. |
| 52 Te weten de inwoners. Zie op vers 7. |
| vers 7 (kt.) Toen gingen die vijf mannen heen en kwamen te Laïs; en zij zagen het volk hetwelk was in het midden derzelve, zijnde gelegen in zekerheid, naar de wijze der Sidoniërs, stil en zeker zijnde, en daar was geen erfheer die iemand
om enige zaak schande aandeed in dat land; ook waren zij ver van de Sidoniërs en hadden niets te doen met enig mens. |
| 53 De stad. |
| 54 Vgl. 2 Sam. 10:6, 8. |
| 2 Sam. 10:6 Toen nu de kinderen Ammons zagen, dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons heen en huurden van de Syriërs van Beth-Rechob, en van de Syriërs van Zoba, twintigduizend voetvolks, en van den koning van Máächa duizend man en van de mannen van Tob twaalfduizend man. 2 Sam. 10:8 En de kinderen Ammons togen uit en stelden de slagorde voor de deur der poort; maar de Syriërs van Zoba en Rechob en de mannen van Tob en Máächa, die waren bijzonder in het veld. |
| 55 De Danieten. |
|
29 cEn zij noemden den naam der stad Dan, naar den naam van hun vader Dan, die aan 56Israël geboren was; hoewel de naam dezer stad tevoren Laïs was. |
| c Joz. 19:47. |
| Joz. 19:47 Doch de landpale der kinderen van Dan was hun te klein uitgekomen; daarom togen de kinderen van Dan op en krijgden tegen Lesem, en namen haar in en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en erfden haar en woonden daarin; en zij noemden Lesem: Dan, naar den naam van hun vader Dan. |
| 56 Dat is, Jakob. Zie Gen. 30:6. |
| Gen. 30:6 Toen zeide Rachel: God heeft mij gericht, en ook mijn stem verhoord, en heeft mij een zoon gegeven. Daarom noemde zij zijn naam Dan. |
|
30 En de kinderen van Dan richtten voor zich dat gesneden 57beeld op; en 58Jónathan, de zoon van Gersom, den zoon van Manasse, hij en zijn zonen waren priesters voor den stam der Danieten, tot den dag toe dat het 59land gevankelijk is weggevoerd. |
| 57 Zie vss. 14, 17. Richt. 17:3. |
| vers 14 Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu wat u te doen zij. vers 17 Maar de vijf mannen die gegaan waren om het land te verspieden, gingen op, kwamen daarheen in, namen weg het gesneden beeld en den efod en de terafim en het gegoten beeld; de priester nu, die bleef staan aan de deur van de poort, met de zeshonderd mannen die met krijgswapenen aangegord waren. Richt. 17:3 Alzo gaf hij zijn moeder de duizend en honderd zilverlingen weder. Doch zijn moeder zeide: Ik heb dat geld den HEERE ganselijk geheiligd van mijn hand, voor mijn zoon, om een gesneden beeld en een gegoten beeld te maken; zo zal ik het u nu wedergeven. |
| 58 Van welken Richt. 17:7, enz. |
| Richt. 17:7 Nu was er een jongeling van Bethlehem-Juda, van het geslacht van Juda; deze was een Leviet en verkeerde aldaar als vreemdeling. |
| 59 Dat is, de inwoners van het land, hetwelk (als uit het volgende vers wordt afgeleid) geschied is ten tijde als de Filistijnen Israël sloegen met een zeer grote nederlaag en de ark des Heeren wegvoerden, 1 Sam. 4:2, 10, 11, 17. Zulke grote nederlagen plegen vergezelschapt te zijn met wegvoering van vele gevangenen. |
| 1 Sam. 4:2 En de Filistijnen stelden zich in slagorde om Israël te ontmoeten; en als zich de strijd uitspreidde, zo werd Israël voor der Filistijnen aangezicht geslagen; want zij sloegen in de slagorde in het veld omtrent vierduizend man. 1 Sam. 4:10 Toen streden de Filistijnen, en Israël werd geslagen en zij vloden een iegelijk in zijn tenten; en er geschiedde een zeer grote nederlaag, zodat er van Israël vielen dertigduizend voetvolks. 1 Sam. 4:11 En de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, stierven. 1 Sam. 4:17 Toen antwoordde hij die de boodschap bracht, en zeide: Israël is gevloden voor het aangezicht der Filistijnen en er is ook een grote nederlaag onder het volk geschied; daarenboven zijn uw twee zonen, Hofni en Pínehas, gestorven, en de ark Gods is genomen. |
|
31 Alzo stelden zij onder zich het gesneden beeld van Micha, dat hij gemaakt had, al de dagen dat het huis Gods te 60Silo was. |
| 60 Waarheen het huis Gods gebracht werd ten tijde van Jozua, Joz. 18:1. De ark, door de Filistijnen weggevoerd en wedergestuurd zijnde, werd gebracht te Kirjath-Jearim, 1 Sam. 7:1, 2, en al de afgoden door Samuël afgeschaft, 1 Sam. 7:3, 4, waaronder zonder twijfel deze afgod van Micha en van de Danieten mede geweest is. Daarna werd de ark door David binnen Jeruzalem gehaald, 2 Sam. 6:16, 17. |
| Joz. 18:1 EN de ganse vergadering der kinderen Israëls verzamelde zich te Silo, en zij richtten aldaar op de tent der samenkomst, nadat het land voor hen onderworpen was. 1 Sam. 7:1 TOEN kwamen de mannen van Kirjath-Jeárim en haalden de ark des HEEREN op en zij brachten ze in het huis van Abinádab op den heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleázar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde. 1 Sam. 7:2 En het geschiedde van dien dag af, dat de ark des HEEREN te Kirjath-Jeárim bleef, en de dagen werden vermenigvuldigd en het werden twintig jaren; en het ganse huis Israëls klaagde den HEERE achterna. 1 Sam. 7:3 Toen sprak Samuël tot het ganse huis Israëls, zeggende: Indien gijlieden u met uw ganse hart tot den HEERE bekeert, zo doet de vreemde goden uit het midden van u weg, ook de Astharoths; en richt uw hart tot den HEERE en dient Hem alleen, zo zal Hij u uit de hand der Filistijnen rukken. 1 Sam. 7:4 De kinderen Israëls nu deden de Baäls en de Astharoths weg, en zij dienden den HEERE alleen. 2 Sam. 6:16 En het geschiedde als de ark des HEEREN in de stad Davids kwam, dat Michal, Sauls dochter, door het venster uitzag. Als zij nu den koning David zag springende en huppelende voor het aangezicht des HEEREN, verachtte zij hem in haar hart. 2 Sam. 6:17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des HEEREN aangezicht, en dankoffers. |