Statenvertaling.nl

sample header image

Richteren 17 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Richteren 17

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

Van geld, dat Micha, een Efraïmiet, zijn moeder ontnomen had, en wedergeeft, laat de moeder afgodische beelden maken, vs. 1, enz. Waartoe Micha een afgodshuis bereidt, met een efod en huisgodjes, en maakt een van zijn zonen tot priester, 5. Hoe het in Israël te dien tijde gesteld was, 6. Daarna bekomt Micha een Leviet, die door het land reisde, dien hij in de plaats van zijn zoon voor zeker loon tot priester aanneemt, 7. Meende dat hem God deswege moest zegenen, 13.
 
Micha’s beeldendienst
1 EN1 er was een man van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Micha.
1 Wanneer de zaken, in dit en de volgende hoofdstukken van dit boek verhaald, geschied zijn, daarvan is verscheiden gevoelen. Het naaste schijnt te zijn dat zij wel, om niet te breken de orde van de historie der richters, tot hiertoe uitgesteld en achteraan gevoegd zijn, om levendig te vertonen den zeer vervallen staat van Israël en de rechtvaardigheid van de Goddelijke straffen, doch niet geschied na Simsons dood, maar kort na den dood van Jozua en de vrome oudsten, in dien tijd die beschreven wordt Richt. 2:10, 11, 12, 13; 3:5, 6, 7, 8. De aandachtige lezer kan vergelijken Joz. 19:47 met Richt. 13:25 en 18:1, 7, 12, 27, 29. Insgelijks Richt. 19:11, 12 met 1:8. Ook letten op Richt. 20:28, alwaar gesproken wordt van den priester Pinehas, Aärons kindskind, als te dien tijde levende; van welken men al leest Num. 25:7, enz., en Joz. 22:13, 32. verwijsteksten
 
2 Die zeide tot zijn moeder: De duizend en honderd 2zilverlingen die u ontnomen zijn, om dewelke gij 3gevloekt hebt en ook 4voor mijn oren gesproken hebt, zie, dat 5geld is bij mij, ik heb dat genomen. Toen zeide zijn moeder: 6Gezegend zij mijn zoon den HEERE.
2 Zie Gen. 20 op vers 16. verwijsteksten
3 Te weten den dief die ze u mocht hebben benomen.
4 Zodat ik den vloek zelf gehoord heb. Hierdoor schijnt hij bewogen te zijn tot bekentenis en wedergeving.
5 Of: zilver.
6 Zover is het vandaar, wil zij zeggen, dat ik u, mijn zoon, dien vloek zou toedenken. Ten aanzien van u wederroep ik dien ganselijk.
 
3 Alzo gaf hij zijn moeder de duizend en honderd zilverlingen weder. Doch zijn moeder zeide: Ik heb dat geld 7den HEERE ganselijk geheiligd van mijn hand, voor 8mijn zoon, om een gesneden beeld 9en een gegoten beeld te maken; zo zal ik het u nu wedergeven.
7 Hebr. den Heere heiligende geheiligd. Dit was de dekmantel der afgoderij, dat zij dezelve den Heere wilden opdringen, alsof zij tot Zijn dienst geschiedde, tegen zo menige uitgedrukte bevelen des Heeren, als de boeken van Mozes en de tien geboden zelve betuigen.
8 Dat is, zoonszoon. Zie vers 5. verwijsteksten
9 Het schijnt dat zij twee beelden gemeend heeft, een gesneden en een gegoten, als te zien is Richt. 18:17, 18, hoewel aldaar in de vss. 20, 30, 31 alleenlijk van één gemeld wordt; ook wordt hier vers 4 gezegd in het enkelvoud: Dat beeld was in het huis van Micha, waarop de aandachtige lezer kan letten. verwijsteksten
 
4 Maar hij gaf dat geld aan zijn moeder weder. En zijn moeder nam tweehonderd zilverlingen en gaf ze den goudsmid; die maakte daarvan een gesneden beeld en een gegoten 10beeld; dat was in het huis van Micha.
10 Men kan verstaan, dat het van marmer of iets anders eerst gesneden of gehouwen, en daarna met zilveren platen overtogen was; want van zo kleine som kon geen enkel zilveren beeld gemaakt worden dat van zulke grootte was dat men het eerst in dit afgodshuis, daarna in de stad Dan voor een algemeen beeld gebruiken kon.
 
5 En de man Micha had een godshuis; en hij 11maakte een 12efod en 13terafim, en 14vulde de hand van een uit zijn zonen, dat hij hem tot een 15priester ware.
11 Van de resterende som van het geld.
12 Zie Ex. 28 op vers 4. verwijsteksten
13 Zie Gen. 31 op vers 19. verwijsteksten
14 Zie Lev. 7 op vers 37. Alzo onder, vers 12. verwijsteksten
15 Dit alles deed hij tegen Gods uitgedrukt bevel. Want God had maar één efod geboden te maken voor den hogepriester in Israël, om God door Urim en Thummim raad te vragen, Num. 27:21. Beelden tot den godsdienst waren scherpelijk verboden, en niemand mocht priester zijn dan die van Aärons linie was. Zie Num. 16:40; 18:2, 7, enz. verwijsteksten
 
6 aIn diezelve dagen was er geen 16koning in Israël; een iegelijk deed wat recht was in zijn ogen.
a Richt. 18:1; 21:25. verwijsteksten
16 Dat is, geen regent, richter, overste, of wettige hoge overheid, die het volk in tucht en orde hield; anders zou het schijnen alsof er tevoren koningen in Israël geweest waren, maar nu niet. Alzo wordt het woord koning ook in het gemeen voor regeerder genomen Gen. 36:31. Deut. 33:5. Dit wordt hier en in het volgende meermaals verhaald, als een reden van deze woeste ongebondenheid, dat elkeen deed niet wat recht en goed was in Gods ogen, maar in zijn eigen ogen, dat is, wat hemzelven goeddacht, en wat hij maar wilde. Hieruit wordt ook afgeleid, dat deze geschiedenissen behoren tot een tijd in welken geen richter of wettige hoge overheid in Israël was. verwijsteksten
 
7 Nu was er een 17jongeling van Bethlehem-Juda, 18van het geslacht van Juda; deze was een Leviet en verkeerde aldaar als vreemdeling.
17 Van het Hebreeuwse woord zie Gen. 22 op vers 5. verwijsteksten
18 Deze woorden worden bij de meesten verstaan van Bethlehem-Juda, alzo dat zij van den Heiligen Geest hierbij gevoegd zijn om des te klaarder uit te drukken, dat dit Bethlehem (tot onderscheid van het andere, dat Zebulon toebehoorde, Joz. 19:15) zonder allen twijfel behoorde tot het geslacht en den stam van Juda; en dat, overmits dit de geboorteplaats van den Messias, onzen Heere Jezus Christus, zou zijn. Sommigen duiden ze op den Leviet, die wel uit den stam van Levi geweest, maar te Bethlehem-Juda geboren en opgevoed is, of van moederszijde uit den stam van Juda, of ook (als sommigen menen) in der waarheid uit den stam van Juda, maar desniettegenstaande, naar de verdorvenheid van die tijden, als tot een Leviet gemaakt en gebruikt; gelijk Jerobeam ook deed, 1 Kon. 12:31. 2 Kron. 11:14, 15. Maar dit schijnt niet wel te passen op vers 13. Want Micha had alzo wel met zijn zoon, zijnde uit Efraïm, tevreden kunnen zijn, als met dezen, indien hij uit Juda, en niet uit Levi, geweest was. verwijsteksten
 
8 En deze man was uit die stad, uit Bethlehem-Juda getogen om te verkeren waar hij gelegenheid zou vinden. Als hij nu kwam aan het gebergte van Efraïm tot aan het huis van Micha, om zijn weg te 19gaan,
19 Hebr. te doen. Anders: doende zijn reis.
 
9 Zo zeide Micha tot hem: Vanwaar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben een Leviet van Bethlehem-Juda, en ik wandel om te verkeren waar ik gelegenheid zal vinden.
10 Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij en zijt mij tot een 20vader en tot een priester; en ik zal u 21jaarlijks geven tien zilverlingen en 22orde van klederen en uw leeftocht. Alzo ging de Leviet 23met hem.
20 Dezen titel, die aan de ware profeten en oprechte leraars der gemeente Gods, vanwege hun geestelijke, recht vaderlijke weldaden en diensten aan het volk Gods als kinderen gedaan, toekomt, geeft hij ten onrechte aan dezen afgodischen buikdienaar. Zie 2 Kon. 6:21; 8:9; 13:14. Jes. 22:21. 1 Kor. 4:14, 15. 1 Thess. 2:11. verwijsteksten
21 Hebr. in dagen, dat is, in een jaar der dagen, dat is, een gans of vol jaar. Zie Richt. 11 op vers 40. verwijsteksten
22 Dat is, ik zal u bestellen zoveel klederen als gij naar uw staat zult vandoen hebben. Anders: een pak of twee pak klederen; insgelijks de waarde van klederen.
23 Te weten met Micha, naar zijn huis.
 
11 En de Leviet bewilligde bij dien man te blijven; en de jongeling was hem 24als een van zijn zonen.
24 Dat is, hij had hem zo lief als een van zijn zonen.
 
12 En Micha 25vulde de hand van den Leviet, dat hij hem tot een priester werd; alzo was hij in het huis van Micha.
25 Als vers 5. verwijsteksten
 
13 Toen zeide Micha: Nu 26weet ik dat de HEERE mij weldoen zal, omdat ik dezen Leviet tot een priester heb.
26 Niettegenstaande dat hij veelvoudiglijk (als boven verhaald) afgoderij bedreef, maakte hij zich evenwel wijs dat hij en zijn afgoderij Gode moesten behagen. Een spiegel der gruwelijke verdorvenheid van dien tijd.

Einde Richteren 17