Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Simson, gelegenheid zoekende om zijn beroeping tegen de Filistijnen uit te voeren, begeert een Filistijnse dochter van Timnath ter vrouw, vss. 1, 2, 4, enz. Waarin zijn ouders niet wel tevreden zijnde, hem nochtans gelieven, 3. Op den weg ontmoet en verscheurt hij een jongen leeuw, 5. In welks aas hij in het wederkeren honing vindt, 8. Houdt bruiloft, en stelt zijn bijgevoegden Filistijnsen metgezellen een raadsel voor, met belofte en beding van een verering, 10. Waarvan zijn vrouw de verklaring door ingeven der Filistijnen hem afperst en ontdekt, 15. Dies Simson dertig Filistijnen van Askelon doodt, en betaalt zijn metgezellen de beloofde verering, 19. Zijn vrouw wordt aan een ander gegeven, 20. |
Simsons bruiloft |
1 EN Simson ging af naar 1Timnath, en gezien hebbende een vrouw te Timnath, van de dochteren der Filistijnen, |
| 1 Liggende in het westen van Zora, niet ver van de Middellandse Zee. |
|
2 Zo ging hij opwaarts en gaf het zijn vader en zijn moeder te kennen en zeide: Ik heb een vrouw gezien te Timnath, van de dochteren der Filistijnen; nu dan, 2neemt mij die tot een vrouw. |
| 2 Zie van het recht der ouders in de huwelijken van hun kinderen Gen. 21 op vers 21. Gen. 24 op vers 3. Gen. 26 op vers 34. |
| Gen. 21:21 (kt.) En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland. Gen. 24:3 (kt.) Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaänieten, in het midden van dewelke ik woon; Gen. 26:34 (kt.) Als nu Ezau veertig jaar oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter van Beëri den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon den Hethiet. |
|
3 Maar zijn vader zeide tot hem, mitsgaders zijn moeder: Is er geen vrouw onder de dochteren uwer 3broederen en onder al mijn volk, dat gij heengaat om een vrouw te nemen van de Filistijnen, die 4onbesnedenen? En Simson zeide tot zijn vader: 5Neem mij die, want zij is 6bevallig in mijn ogen. |
| 3 Dat is, bloedverwanten of landslieden. Zie Gen. 13 op vers 8. Gen. 24 op vers 27. |
| Gen. 13:8 (kt.) En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders. Gen. 24:27 (kt.) En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen. |
| 4 Zie Gen. 34:14. Met deze heidense inwoners van Kanaän had God uitdrukkelijk verboden enig verbond of huwelijk te maken. Zie Ex. 34:12, 16, en elders. Waarom zij reden hadden om te letten op Gods geopenbaard bevel en Simson te bestraffen, als niet wetende van de heimelijke regering en het voornemen Gods (zie het volgende vers), Die recht heeft om Zijn schepselen wetten te stellen, maar Zelf te doen naar Zijn welbehagen, en iets tegengestelds extraordinairlijk te laten geschieden. Vgl. Gen. 22:2. Ex. 3:22, enz. |
| Gen. 34:14 En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een man geven zouden die de voorhuid heeft; want dat ware ons een schande. Ex. 34:12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. Ex. 34:16 En gij voor uw zonen vrouwen neemt van hun dochters; en hun dochters, haarlieder goden nahoererende, maken dat ook uw zonen haar goden nahoereren. Gen. 22:2 En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moría; en offer hem aldaar tot een brandoffer op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. Ex. 3:22 Maar elke vrouw zal van haar naburin en van de waardin haars huizes eisen zilveren vaten en gouden vaten en klederen; die zult gijlieden op uw zonen en op uw dochters leggen, en gij zult Egypte beroven. |
| 5 Zie Gen. 19 op vers 14. |
| Gen. 19:14 (kt.) Toen ging Lot uit en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochters nemen zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de HEERE gaat deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen als jokkende. |
| 6 Hebr. recht. |
|
4 Zijn vader nu en zijn moeder wisten niet dat dit van den 7HEERE was, dat 8hij gelegenheid zocht 9van de Filistijnen; want de Filistijnen 10heersten te dien tijde over Israël. |
| 7 Die hierdoor voorhad, Simson de occasie of gelegenheid te geven tot volvoering van zijn beroeping. |
| 8 Te weten Simson. Want hoewel hij van God daartoe beroepen was, mocht hij evenwel hetgeen zonder dat goed en recht was, alzo zoeken te beginnen, dat de mensen hem met reden geen ongelijk konden geven. |
| 9 Dat zij van hun zijde hem gelegenheid mochten geven om tegen henlieden te beginnen. |
| 10 Zie Richt. 13:1. |
| Richt. 13:1 EN de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Filistijnen veertig jaar. |
|
5 Alzo ging Simson met zijn 11vader en zijn moeder henen af naar Timnath. Als zij nu kwamen tot aan de wijngaarden van Timnath, ziedaar, een 12jonge leeuw, brullende hem tegemoet. |
| 11 Zijnde nu veranderd, óf omdat zij uit alles wat voor zijn ontvangenis en geboorte geschied was, in nadenken waren gekomen dat dit van God moest zijn, óf omdat Simson hunlieden zijn voornemen en Goddelijke aandrift ontdekt had. |
| 12 Hebr. een jong der leeuwen, brullende in zijn ontmoeting. Het schijnt dat hij van zijn ouders door een anderen weg was afgegaan. Vgl. vers 8. |
| vers 8 En na sommige dagen kwam hij weder om haar te nemen; toen week hij af om het aas van den leeuw te bezien, en zie, een bijenzwerm was in het lichaam van den leeuw, met honing. |
|
6 Toen werd de Geest des HEEREN 13vaardig over hem, dat hij 14hem vaneenscheurde gelijk men een bokje vaneenscheurt, en er was 15niets in zijn hand; doch hij gaf zijn vader en zijn moeder niet te kennen wat hij gedaan had. |
| 13 Of: viel of kwam machtiglijk op hem; makende hem extraordinairlijk moedig en sterk, om hem door dit bewijs tot uitvoering van zijn beroeping te bereiden en daarin te versterken; alsook om hem materie te geven tot het raadsel en hetgeen daarop gevolgd is. |
| 14 Den leeuw. |
| 15 Geen instrument of geweer; alleenlijk gebruikende zijn handen. |
|
7 En hij kwam af en 16sprak tot de vrouw; en zij 17beviel in Simsons ogen. |
| 16 Zo hij zelf, alsook zijn ouders. |
| 17 Hebr. zij was recht in Simsons ogen. |
|
8 En na 18sommige dagen kwam hij weder om haar te 19nemen; toen week hij 20af om het aas van den leeuw te bezien, en zie, een bijenzwerm was in het lichaam van den leeuw, met honing. |
| 18 Hebr. van of na dagen. Zie Gen. 4 op vers 3. |
| Gen. 4:3 (kt.) En het geschiedde ten einde van enige dagen, dat Kaïn van de vrucht des lands den HEERE offer bracht. |
| 19 Dat is, te trouwen. |
| 20 Te weten van den gewonen weg, naar de plaats waar hij den doden en gescheurden leeuw geworpen had. Zie op vers 5. |
| vers 5 (kt.) Alzo ging Simson met zijn vader en zijn moeder henen af naar Timnath. Als zij nu kwamen tot aan de wijngaarden van Timnath, ziedaar, een jonge leeuw, brullende hem tegemoet. |
|
9 En hij nam 21dien in zijn handen en ging voort, al gaande en etende; en hij ging tot zijn vader en tot zijn moeder en gaf hun daarvan, en zij aten; doch hij gaf hun niet te kennen, dat hij den honing uit het lichaam van den leeuw genomen had. |
| 21 Den honing. |
|
10 Als nu zijn vader afgekomen was tot die vrouw, zo maakte Simson aldaar 22een bruiloft, want alzo plachten de jongelingen te doen. |
| 22 Het Hebreeuwse woord betekent in het gemeen een maaltijd, doch is hier te verstaan van een bruiloftsmaal. |
|
11 En het geschiedde als 23zij hem zagen, zo 24namen zij dertig metgezellen die bij hem zouden zijn. |
| 23 Te weten de Filistijnen van Timnath, die wat bijzonders in Simson uit zijn gelaat en wezen gemerkt hebbende, achterdocht kregen en deswege onder schijn van eer door dit bijgevoegde gezelschap (dat zij door de bruidsvrienden onder schijn konden beschikken) op hem deden letten. |
| 24 Dat is, zij namen en brachten. Zie Gen. 12 op vers 15. |
| Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
|
12 Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu ulieden een 25raadsel te raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen dezer bruiloft 26wel zult verklaren en uitvinden, zo zal ik ulieden geven dertig 27fijne lijnwaadsklederen 28en dertig 29wisselklederen. |
| 25 Dat is, een kunstige, duistere en vreemde rede of spreuk, onder dewelke iets verborgen is dat de woorden niet geven, maar met nadenken moet worden uitgevonden, en alsdan klaar en bevallig is. Hebr. alsof men zeide: een raadsel raadselen; alzo vss. 13, 16. Ez. 17:2. Zie wijders 1 Kon. 10 op vers 1. |
| vers 13 En indien gij het mij niet zult kunnen verklaren, zo zult gijlieden mij geven dertig fijne lijnwaadsklederen en dertig wisselklederen. En zij zeiden tot hem: Geef uw raadsel te raden en laat het ons horen. vers 16 En Simsons huisvrouw weende voor hem en zeide: Gij haat mij maar en hebt mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns volks een raadsel te raden gegeven en hebt het mij niet verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik heb het mijn vader en mijn moeder niet verklaard, zou ik het u dan verklaren? Ez. 17:2 Mensenkind, stel een raadsel voor en gebruik een gelijkenis tot het huis Israëls, 1 Kon. 10:1 (kt.) EN toen de koningin van Scheba het gerucht van Sálomo hoorde aangaande den Naam des HEEREN, kwam zij om hem met raadselen te verzoeken. |
| 26 Hebr. verklarende verklaren. |
| 27 Het Hebreeuwse woord wordt genomen voor fijn lijnwaad, en een laken, hemd, of iets anders daarvan gemaakt, om zich des nachts daarmede te dekken of ook des daags om te slaan of aan te doen. Hetzelfde woord vindt men in het Nieuwe Testament gebruikt, in de Griekse spraak, Matth. 27:59. Mark. 14:51, 52; 15:46. Luk. 23:53. |
| Matth. 27:59 En Jozef het lichaam nemende, wond hetzelve in een zuiver fijn lijnwaad, Mark. 14:51 En een zeker jongeling volgde Hem, hebbende een lijnwaad omgedaan over het naakte lijf, en de jongelingen grepen hem. Mark. 14:52 En hij het lijnwaad verlatende, is naakt van hen gevloden. Mark. 15:46 En hij kocht fijn lijnwaad, en Hem afgenomen hebbende, wond Hem in dat fijne lijnwaad, en legde Hem in een graf, hetwelk uit een steenrots gehouwen was; en hij wentelde een steen tegen de deur des grafs. Luk. 23:53 En als hij hetzelve afgenomen had, wond hij dat in een fijn lijnwaad, en legde het in een graf, in een rots gehouwen, waarin nog nooit iemand gelegd was. |
| 28 Anders: te weten dertig wisselklederen, van hetzelfde fijn lijnwaad gemaakt. Vgl. vers 19. |
| vers 19 Toen werd de Geest des HEEREN vaardig over hem, en hij ging af naar de Askelonieten en sloeg van hen dertig man; en hij nam hun gewaad, en gaf de wisselklederen dengenen die dat raadsel verklaard hadden. Doch zijn toorn ontstak en hij ging op in zijns vaders huis. |
| 29 Hebr. verwisselingen van klederen. |
|
13 En indien gij het mij niet zult kunnen verklaren, zo zult gijlieden mij geven dertig fijne lijnwaadsklederen en dertig wisselklederen. En zij zeiden tot hem: Geef uw raadsel te raden en laat het ons horen. |
14 En hij zeide tot hen: 30Spijze ging uit van den 31eter en 32zoetigheid ging uit van den sterke. En zij konden dat raadsel in drie dagen niet verklaren. |
| 30 Of, om de aardigheid van het raadsel en van de Hebreeuwse spraak wat nader te komen, aldus: Eten (gelijk wij zeggen: Breng het eten, dat is, de spijze op de tafel) ging uit of kwam voort van den eter, en zoet kwam voort van den zure of scherpe. Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen sterk, maar ook hard, wreed, scherp, en zo voorts zuur; gelijk wij van zeer zuren azijn zeggen, dat hij zeer sterk is; en een zuur gelaat, gezicht, voor een stuurs, wreed, sterk gelaat of gezicht. |
| 31 Van dengene die geen spijze placht van zich te geven, maar zelf alles te verslinden, te weten den leeuw. |
| 32 Te weten honing. |
|
15 Daarna geschiedde het op den 33zevenden dag, dat zij tot Simsons huisvrouw zeiden: 34Overreed uw man, dat hij ons dat raadsel verklare, opdat wij niet misschien u en uws vaders huis met vuur verbranden. Hebt gijlieden ons genodigd om 35het onze te bezitten; 36is het zo niet? |
| 33 Na de eerste drie dagen, bevindende dat zij met hun eigen verstand en arbeid niets hadden gevorderd, schijnen zij de zaak van tijd tot tijd bij Simsons vrouw sterker aangebonden te hebben, totdat het op den zevenden dag, door hun dreigementen en de listigheid van zijn vrouw, gelukt is. Anders: zeven dagen, verstaande daardoor een deel van de zeven dagen. |
| 34 Leid, lok hem, met beweeglijke woorden en manieren van doen; zulks betekent eigenlijk het Hebreeuwse woord. |
| 35 Hebr. om ons te erven of erfelijk te bezitten. Ons, dat is, ons goed; omdat zij boven de schande de schade zouden hebben van het lijnwaad en de klederen. |
| 36 Anders: of niet? |
|
16 En Simsons huisvrouw weende voor hem en zeide: 37Gij haat mij maar en hebt mij niet lief; gij hebt den 38kinderen mijns volks een raadsel te raden gegeven en hebt het mij niet verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik heb het mijn vader en mijn moeder niet verklaard, zou ik het u dan verklaren? |
| 37 Of: Immers haat gij mij. |
| 38 Simsons Filistijnse metgezellen; alzo in het volgende vers. |
|
17 En zij weende voor hem op den 39zevende der dagen in dewelke zij deze bruiloft hadden. Zo geschiedde het op den zevenden dag, dat hij het haar verklaarde, want zij perste hem; en zij verklaarde dat raadsel den kinderen haars volks. |
| 39 Hebr. zeven, dat is hier den zevende; als 1 Kron. 9:25, en zo elders dikwijls. |
| 1 Kron. 9:25 En hun broeders waren op hun dorpen, inkomende ten zevenden dage van tijd tot tijd om met hen te dienen. |
|
18 Toen zeiden de mannen der stad tot hem op den zevenden dag, eer de zon onderging: Wat is zoeter dan honing en wat is sterker dan een leeuw? En hij zeide tot hen: Zo gij met mijn 40kalf niet hadt geploegd, gij zoudt mijn raadsel niet hebben uitgevonden. |
| 40 Hij wil zeggen: Hadt gij niet door mijn vrouw van mijzelven de verklaring getrokken. Het is een verbloemde manier van spreken, genomen van het ploegen der landlieden, die door den dienst der beesten de aarde als opgraven en opwerpen, opdat ontdekt worde wat verborgen was. Alzo heeft hun Simson tegelijk de ontrouw van zijn vrouw en hunlieder bedrog aardiglijk verweten. |
|
19 Toen werd de Geest des HEEREN 41vaardig over hem, en hij ging af naar 42de Askelonieten en sloeg van hen dertig man; en hij nam hun 43gewaad, en gaf de 44wisselklederen dengenen die dat raadsel verklaard hadden. Doch zijn toorn ontstak en hij ging op in zijns 45vaders huis. |
| 41 Vgl. op vers 6. |
| vers 6 (kt.) Toen werd de Geest des HEEREN vaardig over hem, dat hij hem vaneenscheurde gelijk men een bokje vaneenscheurt, en er was niets in zijn hand; doch hij gaf zijn vader en zijn moeder niet te kennen wat hij gedaan had. |
| 42 Hebr. Askelon; dat is, die van Askelon, als Richt. 1:27, enz., gelegen aan de grenzen van Dan, over de beek Sorek, aan de Middellandse Zee; toebehorende aan de stammen van Juda en Simeon, maar van de Filistijnen bewoond. Zie Richt. 1:18. |
| Richt. 1:27 En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Tháänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land. Richt. 1:18 Daartoe nam Juda Gaza in met haar landpale en Askelon met haar landpale, en Ekron met haar landpale. |
| 43 Dat zij aan hadden gehad en hij hun afgetogen had. |
| 44 Zie vers 12. |
| vers 12 Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu ulieden een raadsel te raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen dezer bruiloft wel zult verklaren en uitvinden, zo zal ik ulieden geven dertig fijne lijnwaadsklederen en dertig wisselklederen. |
| 45 Verlatende voor een tijd zijn vrouw. Zie Richt. 15:1. |
| Richt. 15:1 EN het geschiedde na sommige dagen, in de dagen van den tarweoogst, dat Simson zijn huisvrouw bezocht met een geitenbokje, en hij zeide: Laat mij tot mijn huisvrouw ingaan in de kamer. Maar haar vader liet hem niet toe in te gaan. |
|
20 En Simsons huisvrouw 46werd 47zijns metgezels die 48hem vergezelschapt had. |
| 46 Hebr. werd aan zijn metgezel, te weten ter vrouw. |
| 47 Zie Richt. 15:2, 6. |
| Richt. 15:2 Want haar vader zeide: Ik sprak zeker, dat gij haar ganselijk haattet; zo heb ik haar aan uw metgezel gegeven. Is niet haar kleinste zuster schoner dan zij? Laat zij u toch zijn in plaats van haar. Richt. 15:6 Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon van den Timniet, omdat hij zijn huisvrouw heeft genomen en heeft haar aan zijn metgezel gegeven. Toen kwamen de Filistijnen op en verbrandden haar en haar vader met vuur. |
| 48 Zie op vers 11. |
| vers 11 (kt.) En het geschiedde als zij hem zagen, zo namen zij dertig metgezellen die bij hem zouden zijn. |