Statenvertaling.nl

sample header image

Richteren 11 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Richteren 11

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

Jefta, als onecht, van zijn broeders verstoten zijnde, gaat wonen in het land Tob, alwaar hij zich met enig volk oefent in uittochten, vs. 1, enz. Wordt daarna van de oudsten van Gilead beroepen tot krijgsoverste tegen de Ammonieten, 5. Zulks hij onder zekere conditie aanneemt, 9. Zendt tweemaal boden tot den koning der Ammonieten om hem tot afstand van krijg te bewegen, maar tevergeefs, 12. Dies Jefta, door Gods Geest gedreven, tegen hem optrekt, en doet een onbedachte gelofte, 29. Hij slaat de Ammonieten, 32. En volbrengt zijn gelofte aan zijn dochter, 34.
 
Jefta
1 JEFTAa nu, de 1Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een 2hoerenkind; doch 3Gilead had Jefta gegenereerd.
a Hebr. 11:32. verwijsteksten
1 Zie Richt. 10 op vers 3. verwijsteksten
2 Hebr. was een zoon van een vrouw, van een hoer. Zie Deut. 23 op vers 2. Anders: de zoon van een waardin. verwijsteksten
3 Te onderscheiden van Gilead den zoon van Machir, Joz. 17:1, 3, zijnde nochtans een zijner nakomelingen, van denzelfden naam. verwijsteksten
 
2 Gileads huisvrouw baarde hem ook zonen; en de zonen 4dezer vrouw groot geworden zijnde, stieten Jefta uit en zeiden tot hem: Gij zult in het huis onzes vaders niet erven, want gij zijt een zoon van een 5andere vrouw.
4 Te weten van zijn wettige vrouw.
5 Dat is, een vreemde, die geen wettige vrouw van onzen vader geweest is.
 
3 Toen vlood Jefta voor het aangezicht zijner broederen en woonde in het land 6Tob; en 7ijdele mannen vergaderden zich tot Jefta en 8togen met hem uit.
6 Een landstreek, gelegen langs het gebergte van Gilead, bij den ingang van Woest-Arabië, aan de grenzen der Ammonieten. Zie ook 2 Sam. 10:6, 8. verwijsteksten
7 Of: ledige, behoeftige, geen middel hebbende om te leven.
8 Om buit te halen, vermoedelijk van de Ammonieten; hetwelk de Israëlieten te meer heeft kunnen bewegen om hem in den krijg te gebruiken tegen de Ammonieten.
 
4 9En het geschiedde 10na enige dagen, dat de kinderen Ammons tegen Israël krijgden.
9 Hier wordt nu vervolgd de historie die in het einde van het voorgaande hoofdstuk was begonnen; nadat daartussen ingevoegd was het voorgaande verhaal van Jefta.
10 Na de verklaring die door de oversten der Gileadieten gedaan was, Richt. 10:18, of na den tijd die in Richt. 10:8 is uitgedrukt. verwijsteksten
 
5 Zo geschiedde het als de kinderen Ammons tegen Israël krijgden, dat de 11oudsten van Gilead heengingen om Jefta te halen uit het land 12Tob.
11 Of op een bevel des Heeren, Dien zij raad mogen hebben gevraagd, of immers door Zijn bijzonder ingeven en regering.
12 Zie op vers 3. verwijsteksten
 
6 En zij zeiden tot Jefta: Kom en wees ons tot een 13overste, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons.
13 Of: hertog, generaal, krijgsoverste; maar geen koning, zoals de Sichemieten Abimelech hadden gemaakt.
 
7 Maar Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gijlieden mij niet gehaat en mij uit mijns vaders huis verstoten? Waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, 14terwijl gij in benauwdheid zijt?
14 Hebr. terwijl ulieden angst of benauwdheid is.
 
8 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: Daarom zijn wij nu tot u wedergekomen, dat gij met ons trekt en tegen de kinderen Ammons strijdt; en gij zult ons tot een hoofd zijn, over alle inwoners van Gilead.
9 Toen zeide Jefta tot de oudsten van Gilead: Zo gijlieden mij wederhaalt om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de HEERE hen voor mijn aangezicht geven zal, zal ik u dan tot een hoofd zijn?
10 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: De HEERE zij 15Toehoorder tussen ons, indien wij niet alzo naar uw woord doen.
15 Om Getuige te zijn, of als Rechter tussen beiden ons te straffen, zo wij anders bij u doen. Vgl. Deut. 1:16. 1 Kon. 3:11. Klgld. 3:61, 62. Mal. 2:14. verwijsteksten
 
11 Alzo ging Jefta met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jefta sprak al zijn 16woorden voor het 17aangezicht des HEEREN te Mizpa.
16 Die hij tevoren tot de gezanten des volks gesproken had.
17 Niet bij de ark des verbonds (gelijk dit dikwijls genomen is), maar in de generale vergadering van het volk deed hij zijn verklaring (als een held des geloofs, Hebr. 11:32) met religieuze aandacht, als in Gods tegenwoordigheid, of met aanroeping van Zijn heiligen Naam, en onderlingen eed. De ark des verbonds was ten tijde van Jozua gebracht te Silo, Joz. 18:1, en was nog aldaar ten tijde van Eli, 1 Sam. 1:3. verwijsteksten
 
12 Voorts zond Jefta boden tot den koning der kinderen Ammons, 18zeggende: 19Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt om 20tegen mijn land te krijgen?
18 Versta door de gezanten. Alzo vers 17 en in het volgende. verwijsteksten
19 Hebr. Wat is mij en u? Of: Wat hebben ik en gij? Zie deze manier van spreken ook 2 Sam. 16 op vers 10. Joh. 2:4, enz. verwijsteksten
20 Jefta spreekt hier in den naam van het volk, welks voorvechter hij was.
 
13 En de koning der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jefta: Omdat Israël, als hij uit Egypte optoog, mijn land genomen heeft van de 21Arnon af tot aan de Jabbok en tot 22aan de Jordaan; zo geeft mij dat nu weder met vrede.
21 Zie van de Arnon Num. 21:13, 14, 15; van de Jabbok Gen. 32:22, enz. verwijsteksten
22 Van het gebergte van Gilead oostwaarts, tot aan de Jordaan westwaarts.
 
14 Maar Jefta 23voer wijders voort, en zond boden tot den koning der kinderen Ammons,
23 Dit is een zeer wijze en aanmerkelijke daad van Jefta, dat hij betrachtende Gods bevel, Deut. 2:19, eerst begeerd heeft te weten de oorzaken die de Ammonieten tot dezen krijg mochten hebben bewogen, en daarop hun koning met vele zeer bondige redenen zoekt te overtuigen en tot afstand te bewegen; dienende dit alles tot vrijwaring en gerustheid zijner consciëntie, alsook tot versterking van Israël. verwijsteksten
 
15 En hij 24zeide tot hem: Zo zegt Jefta: bIsraël heeft het land der 25Moabieten en het land der kinderen Ammons niet genomen.
24 Door de gezanten, of liet hem zeggen.
b Num. 21:13. Deut. 2:9, 19. verwijsteksten
25 Want God had van beide tegengesteld bevel gegeven, omdat zij Lots nakomelingen waren. Zie Deut. 2:9, 19. verwijsteksten
 
16 Want als zij uit Egypte optogen, zo wandelde Israël door de woestijn tot aan de Schelfzee en kwam te 26Kades.
26 Anders genaamd: Zin, te onderscheiden van Kades-Barnea. Zie Gen. 14 op vers 7. Num. 13 op vers 26. Num. 20:14; 33:36. verwijsteksten
 
17 En Israël zond boden tot den koning der Edomieten, zeggende: cLaat mij toch door uw land doortrekken; maar de koning der Edomieten gaf geen gehoor. En hij zond ook tot den koning der 27Moabieten, die ook niet wilde. Alzo bleef Israël in Kades.
c Num. 20:17. verwijsteksten
27 Dit kan men ook afleiden uit Deut. 2:29. verwijsteksten
 
18 Daarna wandelde 28hij in de woestijn en toog om het land der Edomieten en het land der Moabieten, en kwam van den opgang der zon aan het land der Moabieten en 29zij legerden zich op gene zijde van de 30Arnon; maar zij kwamen niet binnen de landpale der Moabieten; want de Arnon is de landpale der Moabieten.
28 Namelijk Israël.
29 Het volk Israël.
30 Zie op vers 13. verwijsteksten
 
19 dMaar Israël zond boden tot Sihon, de koning der Amorieten, koning van Hesbon, en Israël 31zeide tot hem: eLaat ons toch door uw land doortrekken tot aan 32mijn plaats.
d Deut. 2:26. verwijsteksten
31 Zie op vers 12. verwijsteksten
e Num. 21:22. verwijsteksten
32 Dat is, onze, te weten van Israël; onze, dat is, die ons van God gegeven is, namelijk het land Kanaän.
 
20 Doch Sihon betrouwde Israël niet door zijn 33landpale door te trekken; maar Sihon verzamelde al zijn volk, en zij legerden zich te Jahza; en hij streed tegen Israël.
33 Dat is, door zijn land; alzo vers 22. verwijsteksten
 
21 En de HEERE, de God Israëls, gaf Sihon met al zijn volk in Israëls hand, dat zij hen sloegen; alzo nam Israël erfelijk in het ganse land der Amorieten, die in hetzelve land woonden.
22 En zij namen erfelijk in de ganse 34landpale der Amorieten, fvan de Arnon af tot aan de Jabbok en van de woestijn tot aan de Jordaan.
34 Dat is, het ganse land van Sihon, besloten tussen deze palen: de Arnon in het zuiden, de Jabbok in het noorden, de woestijn of Woest-Arabië in het oosten, en de Jordaan in het westen.
f Deut. 2:36. verwijsteksten
 
23 Zo heeft nu de HEERE, de God Israëls, de Amorieten voor het aangezicht van Zijn volk Israël uit de bezitting verdreven; en zoudt gij 35hunlieder erfgenaam zijn?
35 Hebr. zoudt gij hem erven? Hem, namelijk den Amoriet, dat is, het land der Amorieten; als ook in het volgende vers, Deut. 9:1 en elders dikwijls. Jefta wil zeggen, dat dit is tegen recht en billijkheid. verwijsteksten
 
24 Zoudt gij niet dengene erven, dien uw god 36Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Alzo zullen 37wij al dengene erven dien de HEERE onze God voor ons aangezicht uit de bezitting verdrijft.
36 Een afgod der Moabieten en (als hier blijkt) der Ammonieten. Zie Num. 21:29. 1 Kon. 11:7. Jer. 48:7, 13, 46. verwijsteksten
37 Met recht; alzo onze God de enige ware God is, Wien alles toekomt.
 
25 gNu voorts, zijt gij 38veel beter dan Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten? Heeft hij ooit met Israël 39getwist? Heeft hij ook ooit tegen hen gekrijgd?
g Num. 22:2, enz. verwijsteksten
38 Hebr. beter beter. De zin is: Hebt gij nu zoveel meerder of groter recht dan Balak, die Israël nooit daarover lastig gevallen heeft? Zie van Balak Numeri 22; 23; 24. verwijsteksten
39 Hebr. twistende getwist, en alzo: strijdende gestreden, of: krijgende gekrijgd.
 
26 Terwijl Israël 40driehonderd jaar gewoond heeft in Hesbon en in haar stedekens, en in Aroër en in haar stedekens, en in al de steden die aan de zijde van de Arnon zijn; waarom hebt gij het dan in dien tijd niet 41gered?
40 Hier (als ook elders in de Heilige Schrift) wordt een rond getal gesteld; alhoewel, naar sommiger rekening, enige weinige jaren zouden overschieten, als men de jaren neemt van den uittocht der kinderen Israëls uit Egypte, waarvan Jefta dit verhaal begonnen heeft, en er meer jaren onder de driehonderd zijn als men zou rekenen van de victorie Israëls tegen Sihon bekomen. Zie van dit gebruik der Heilige Schrift Gen. 15 op vers 13. Richt. 20:46. 2 Sam. 5:5. verwijsteksten
41 Wat de Ammonieten in zo langen tijd zonder twijfel eens zouden hebben bestaan, indien zij vermeend hadden zulk recht te hebben.
 
27 Ook heb 42ik aan u niet gezondigd, maar gij 43doet kwalijk bij mij, dat gij tegen mij krijgt; de HEERE, Die Rechter is, richte heden tussen de kinderen Israëls en tussen de kinderen Ammons.
42 Jefta wil zeggen dat Israël den Ammonieten hiertoe geen oorzaak gegeven heeft.
43 Hebr. gij doet kwaad met mij.
 
28 Maar de koning der kinderen Ammons hoorde niet naar de woorden van Jefta, die hij tot hem 44gezonden had.
44 Dat is, door de gezanten hem had laten aanzeggen.
 
Jefta’s gelofte
29 Toen 45kwam de Geest des HEEREN op Jefta, dat hij 46Gilead en Manasse doortrok; want hij trok door tot Mizpe 47in Gilead, en van Mizpe in Gilead trok hij door tot de kinderen Ammons.
45 Hebr. was, werd; dat is, toog hem aan, als Richt. 3:10; 6:34. verwijsteksten
46 Dat is, door het gedeelte van het land Gilead dat de halve stam van Manasse over de Jordaan bewoonde.
47 Onderscheiden van andere plaatsen, hebbende denzelfden naam. Zie Richt. 10 op vers 17. verwijsteksten
 
30 En Jefta beloofde den HEERE een gelofte en zeide: Indien Gij de kinderen Ammons 48ganselijk in mijn hand zult geven,
48 Of: zekerlijk. Hebr. gevende geven zult.
 
31 Zo zal het uitgaande dat uit de deur van mijn huis mij tegemoet zal uitgaan, als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkom, dat zal 49des HEEREN zijn, 50en ik zal het 51offeren ten brandoffer.
49 Of: den HEERE, te weten geheiligd zijn.
50 Anders: of, alsof hij zeide: Mag het geofferd worden, ik zal het offeren, zo niet, het zal evenwel den HEERE geheiligd zijn.
51 Welverstaande, indien het zulks is dat het naar Gods wet geoorloofd is te offeren; nu was het niet alleen verboden mensen te offeren, maar ook onreine beesten. Zie Lev. 27:11, 12, 13. verwijsteksten
 
32 Alzo trok Jefta door naar de kinderen Ammons om tegen hen te strijden; en de HEERE gaf hen in zijn hand.
33 En hij sloeg hen van 52Aroër af tot waar gij komt te 53Minnit, twintig steden, en tot aan 54Abel-Kerámim, met een zeer groten slag. Alzo werden de kinderen Ammons ten onder gebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls.
52 Liggende aan de beek Arnon, Deut. 3:12. Niet waar deze beek van het gebergte van Gilead westwaarts afloopt in de Jordaan, maar uit het zuideinde van dit gebergte zuidwaarts heenloopt en eindelijk valt in de Zoutzee. verwijsteksten
53 Gelegen in het oosten over de beek Arnon.
54 Dit wordt van sommigen overgezet: het plein der wijngaarden.
 
34 Toen nu Jefta te Mizpa bij zijn huis kwam, zie, zo ging zijn dochter uit hem tegemoet met trommels en reien. Zij nu was alleen, een enig kind; hij had 55uit zich anders geen zoon of dochter.
55 Dat is, die uit hem was voortgekomen.
 
35 En het geschiedde als hij haar zag, zo verscheurde hij zijn klederen en zeide: Ach, mijn dochter, gij hebt mij 56ganselijk nedergebogen, en gij zijt 57onder degenen die mij beroeren; want ik heb mijn mond opengedaan tot den HEERE en ik zal niet kunnen 58teruggaan.
56 Hebr. gij hebt mij nederbuigende nedergebogen. Aldus ontstelt zich Jefta omdat zijn enig kind in den maagdelijken staat zou moeten blijven, en hem geen nakomelingen van haar geboren zouden kunnen worden.
57 Dat is, gij verstoort mij in deze zaak, gelijk anderen in andere zaken mij verstoord hebben. Vgl. Ps. 54 op vers 6. verwijsteksten
58 Dat is, ik zal van mijn gelofte niet kunnen afwijken, ik zal haar moeten volbrengen; niet denkende dat hij haar met dertig sikkelen zilver, naar den sikkel des heiligdoms, had kunnen lossen, naar de wet Gods, Lev. 27:4, 5. Of hij heeft gemeend dat hij zijn gelofte zo hoog en sterk gedaan had, dat de lossing geen plaats had of bij hemzelven was uitgesloten. verwijsteksten
 
36 En zij zeide tot hem: Mijn vader, hebt gij uw mond opengedaan tot den HEERE, 59doe mij gelijk als uit uw mond gegaan is; naardien u de HEERE 60volkomen wraak gegeven heeft van uw vijanden, van de kinderen Ammons.
59 De dochter onderwerpt zich aan de gelofte van haar vader, onder wiens macht zij nog stond, en met wiens consent zij buiten dat vermocht een gelofte te doen. Zie Num. 30:4, 5. Vgl. ook Luk. 2:37. 1 Kor. 7:25, 26, 27, 28. verwijsteksten
60 Hebr. wraken gedaan heeft.
 
37 Voorts zeide zij tot haar vader: Laat deze zaak aan mij geschieden: 61Laat twee maanden van mij af, dat ik heenga, en ga 62af tot de bergen en 63bewene mijn maagdom, ik en mijn gezellinnen.
61 Dat is, vergun mij twee maanden tijd.
62 Hieruit leiden sommigen af dat Jefta’s huis op een hogen berg is gelegen geweest, gelijk de plaatsen, Mizpa genoemd, gemeenlijk, als wachtplaatsen, op hoge bergen gelegen waren. Zie Richt. 10 op vers 17. verwijsteksten
63 Omdat het voortbrengen van kinderen te dien tijde zeer veel geacht, en het tegengestelde voor smadelijk gehouden werd. Zie Gen. 30 op vers 23. Merk hier en in het volgende, dat zij niet wil gaan wenen omdat zij geslacht of gedood en ten brandoffer zal moeten worden opgeofferd, maar alleenlijk spreekt van haar maagdom, overeenkomende met hetgeen dat in de volgende verzen verhaald wordt. verwijsteksten
 
38 En hij zeide: Ga heen; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen ging zij heen met haar gezellinnen en beweende haar maagdom op de bergen.
39 En het geschiedde ten einde van twee maanden, dat zij tot haar vader wederkwam, die aan haar 64volbracht zijn gelofte die hij beloofd had; en zij heeft geen man 65bekend. Voorts werd het een 66gewoonheid in Israël,
64 Doende haar blijven (als in het volgende verhaald wordt) in haar maagdelijken stand, en haar den Heere heiligende, en afzonderende volgens zijn belofte, vers 31. Vgl. 1 Sam. 1:22. Luk. 2:37. 1 Kor. 7:32. verwijsteksten
65 Zie Gen. 4 op vers 1. Gen. 19 op vers 8. Deze woorden zijn een platte en naakte verklaring van hetgeen Jefta aan zijn dochter, volgens den zin zijner gelofte, gedaan heeft. verwijsteksten
66 Hebr. inzetting, ordinantie.
 
40 Dat de dochteren Israëls 67van jaar tot jaar heengingen om de dochter van Jefta, den Gileadiet, 68aan te spreken, vier dagen in het jaar.
67 Hebr. van dagen tot dagen, dat is, van jaar tot jaar, of jaarlijks; als de laatste woorden van dit vers verklaren. Zie ook Lev. 25 op vers 29. verwijsteksten
68 Of: samenspreken, kouten; te weten, om haar te vergezelschappen, en in haar maagdelijken stand te troosten en te verkwikken. Het Hebreeuwse woord wordt ook gevonden Richt. 5:11, alwaar het dezelfde betekenis heeft die hier in den tekst gevolgd is. verwijsteksten

Einde Richteren 11