Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jefta, als onecht, van zijn broeders verstoten zijnde, gaat wonen in het land Tob, alwaar hij zich met enig volk oefent in uittochten, vs. 1, enz. Wordt daarna van de oudsten van Gilead beroepen tot krijgsoverste tegen de Ammonieten, 5. Zulks hij onder zekere conditie aanneemt, 9. Zendt tweemaal boden tot den koning der Ammonieten om hem tot afstand van krijg te bewegen, maar tevergeefs, 12. Dies Jefta, door Gods Geest gedreven, tegen hem optrekt, en doet een onbedachte gelofte, 29. Hij slaat de Ammonieten, 32. En volbrengt zijn gelofte aan zijn dochter, 34. |
Jefta |
1 JEFTAa nu, de 1Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een 2hoerenkind; doch 3Gilead had Jefta gegenereerd. |
| a Hebr. 11:32. |
| Hebr. 11:32 En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken, zou ik verhalen van Gideon, en Barak, en Simson, en Jefta, en David, en Samuël, en de profeten; |
| 1 Zie Richt. 10 op vers 3. |
| Richt. 10:3 (kt.) En na hem stond op Jaïr, de Gileadiet; en hij richtte Israël twee en twintig jaar. |
| 2 Hebr. was een zoon van een vrouw, van een hoer. Zie Deut. 23 op vers 2. Anders: de zoon van een waardin. |
| Deut. 23:2 (kt.) Geen bastaard zal in de vergadering des HEEREN komen; zelfs zijn tiende geslacht zal in de vergadering des HEEREN niet komen. |
| 3 Te onderscheiden van Gilead den zoon van Machir, Joz. 17:1, 3, zijnde nochtans een zijner nakomelingen, van denzelfden naam. |
| Joz. 17:1 DE stam van Manasse had ook een lot, omdat hij Jozefs eerstgeborene was; te weten Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, omdat hij een krijgsman was, zo had hij Gilead en Basan. Joz. 17:3 Zeláfead nu, de zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, had geen zonen, maar dochters; en dit zijn de namen zijner dochters: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza. |
|
2 Gileads huisvrouw baarde hem ook zonen; en de zonen 4dezer vrouw groot geworden zijnde, stieten Jefta uit en zeiden tot hem: Gij zult in het huis onzes vaders niet erven, want gij zijt een zoon van een 5andere vrouw. |
| 4 Te weten van zijn wettige vrouw. |
| 5 Dat is, een vreemde, die geen wettige vrouw van onzen vader geweest is. |
|
3 Toen vlood Jefta voor het aangezicht zijner broederen en woonde in het land 6Tob; en 7ijdele mannen vergaderden zich tot Jefta en 8togen met hem uit. |
| 6 Een landstreek, gelegen langs het gebergte van Gilead, bij den ingang van Woest-Arabië, aan de grenzen der Ammonieten. Zie ook 2 Sam. 10:6, 8. |
| 2 Sam. 10:6 Toen nu de kinderen Ammons zagen, dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons heen en huurden van de Syriërs van Beth-Rechob, en van de Syriërs van Zoba, twintigduizend voetvolks, en van den koning van Máächa duizend man en van de mannen van Tob twaalfduizend man. 2 Sam. 10:8 En de kinderen Ammons togen uit en stelden de slagorde voor de deur der poort; maar de Syriërs van Zoba en Rechob en de mannen van Tob en Máächa, die waren bijzonder in het veld. |
| 7 Of: ledige, behoeftige, geen middel hebbende om te leven. |
| 8 Om buit te halen, vermoedelijk van de Ammonieten; hetwelk de Israëlieten te meer heeft kunnen bewegen om hem in den krijg te gebruiken tegen de Ammonieten. |
|
4 9En het geschiedde 10na enige dagen, dat de kinderen Ammons tegen Israël krijgden. |
| 9 Hier wordt nu vervolgd de historie die in het einde van het voorgaande hoofdstuk was begonnen; nadat daartussen ingevoegd was het voorgaande verhaal van Jefta. |
| 10 Na de verklaring die door de oversten der Gileadieten gedaan was, Richt. 10:18, of na den tijd die in Richt. 10:8 is uitgedrukt. |
| Richt. 10:18 Toen zeiden het volk, de oversten van Gilead, de een tot den ander: Wie is de man die beginnen zal te strijden tegen de kinderen Ammons? Die zal tot een hoofd zijn over alle inwoners van Gilead. Richt. 10:8 En zij onderdrukten en vertraden de kinderen Israëls in datzelve jaar; achttien jaar onderdrukten zij al de kinderen Israëls die aan gene zijde van de Jordaan waren, in het land der Amorieten dat in Gilead is. |
|
5 Zo geschiedde het als de kinderen Ammons tegen Israël krijgden, dat de 11oudsten van Gilead heengingen om Jefta te halen uit het land 12Tob. |
| 11 Of op een bevel des Heeren, Dien zij raad mogen hebben gevraagd, of immers door Zijn bijzonder ingeven en regering. |
| 12 Zie op vers 3. |
| vers 3 (kt.) Toen vlood Jefta voor het aangezicht zijner broederen en woonde in het land Tob; en ijdele mannen vergaderden zich tot Jefta en togen met hem uit. |
|
6 En zij zeiden tot Jefta: Kom en wees ons tot een 13overste, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons. |
| 13 Of: hertog, generaal, krijgsoverste; maar geen koning, zoals de Sichemieten Abimelech hadden gemaakt. |
|
7 Maar Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gijlieden mij niet gehaat en mij uit mijns vaders huis verstoten? Waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, 14terwijl gij in benauwdheid zijt? |
| 14 Hebr. terwijl ulieden angst of benauwdheid is. |
|
8 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: Daarom zijn wij nu tot u wedergekomen, dat gij met ons trekt en tegen de kinderen Ammons strijdt; en gij zult ons tot een hoofd zijn, over alle inwoners van Gilead. |
9 Toen zeide Jefta tot de oudsten van Gilead: Zo gijlieden mij wederhaalt om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de HEERE hen voor mijn aangezicht geven zal, zal ik u dan tot een hoofd zijn? |
10 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: De HEERE zij 15Toehoorder tussen ons, indien wij niet alzo naar uw woord doen. |
| 15 Om Getuige te zijn, of als Rechter tussen beiden ons te straffen, zo wij anders bij u doen. Vgl. Deut. 1:16. 1 Kon. 3:11. Klgld. 3:61, 62. Mal. 2:14. |
| Deut. 1:16 En ik gebood uw rechters terzelfder tijd, zeggende: Hoort de verschillen tussen uw broederen en richt recht tussen den man en tussen zijn broeder, en tussen deszelfs vreemdeling. 1 Kon. 3:11 En God zeide tot hem: Daarom dat gij deze zaak begeerd hebt, en niet begeerd hebt voor u vele dagen, noch voor u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd hebt de ziel uwer vijanden; maar hebt begeerd verstand voor u om gerechtszaken te horen; Klgld. 3:61 Schin. HEERE, Gij hebt hun smaden gehoord en al hun gedachten tegen mij; Klgld. 3:62 Schin. De lippen dergenen die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag. Mal. 2:14 Gij nu zegt: Waarom? Daarom dat de HEERE een Getuige geweest is tussen u en tussen de huisvrouw uwer jeugd, met dewelke gij trouwelooslijk handelt, daar zij toch uw gezellin en de huisvrouw uws verbonds is. |
|
11 Alzo ging Jefta met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jefta sprak al zijn 16woorden voor het 17aangezicht des HEEREN te Mizpa. |
| 16 Die hij tevoren tot de gezanten des volks gesproken had. |
| 17 Niet bij de ark des verbonds (gelijk dit dikwijls genomen is), maar in de generale vergadering van het volk deed hij zijn verklaring (als een held des geloofs, Hebr. 11:32) met religieuze aandacht, als in Gods tegenwoordigheid, of met aanroeping van Zijn heiligen Naam, en onderlingen eed. De ark des verbonds was ten tijde van Jozua gebracht te Silo, Joz. 18:1, en was nog aldaar ten tijde van Eli, 1 Sam. 1:3. |
| Hebr. 11:32 En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken, zou ik verhalen van Gideon, en Barak, en Simson, en Jefta, en David, en Samuël, en de profeten; Joz. 18:1 EN de ganse vergadering der kinderen Israëls verzamelde zich te Silo, en zij richtten aldaar op de tent der samenkomst, nadat het land voor hen onderworpen was. 1 Sam. 1:3 Deze man nu ging opwaarts uit zijn stad van jaar tot jaar om aan te bidden en om te offeren den HEERE der heirscharen te Silo; en aldaar waren priesters des HEEREN Hofni en Pínehas, de twee zonen van Eli. |
|
12 Voorts zond Jefta boden tot den koning der kinderen Ammons, 18zeggende: 19Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt om 20tegen mijn land te krijgen? |
| 18 Versta door de gezanten. Alzo vers 17 en in het volgende. |
| vers 17 En Israël zond boden tot den koning der Edomieten, zeggende: Laat mij toch door uw land doortrekken; maar de koning der Edomieten gaf geen gehoor. En hij zond ook tot den koning der Moabieten, die ook niet wilde. Alzo bleef Israël in Kades. |
| 19 Hebr. Wat is mij en u? Of: Wat hebben ik en gij? Zie deze manier van spreken ook 2 Sam. 16 op vers 10. Joh. 2:4, enz. |
| 2 Sam. 16:10 (kt.) Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? Joh. 2:4 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb Ik met u te doen? Mijn ure is nog niet gekomen. |
| 20 Jefta spreekt hier in den naam van het volk, welks voorvechter hij was. |
|
13 En de koning der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jefta: Omdat Israël, als hij uit Egypte optoog, mijn land genomen heeft van de 21Arnon af tot aan de Jabbok en tot 22aan de Jordaan; zo geeft mij dat nu weder met vrede. |
| 21 Zie van de Arnon Num. 21:13, 14, 15; van de Jabbok Gen. 32:22, enz. |
| Num. 21:13 Vandaar reisden zij en legerden zich aan deze zijde van de Arnon, welke in de woestijn is, uitgaande uit de landpalen der Amorieten; want de Arnon is de landpale van Moab, tussen Moab en tussen de Amorieten Num. 21:14 (Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen des HEEREN: Tegen Waheb, in een wervelwind, en tegen de beken Arnon), Num. 21:15 En den afloop der beken, die zich naar de gelegenheid van Ar wendt, en leunt aan de landpale van Moab. Gen. 32:22 En hij stond op in dienzelven nacht, en hij nam zijn twee vrouwen en zijn twee dienstmaagden en zijn elf kinderen, en hij toog over het veer van de Jabbok. |
| 22 Van het gebergte van Gilead oostwaarts, tot aan de Jordaan westwaarts. |
|
14 Maar Jefta 23voer wijders voort, en zond boden tot den koning der kinderen Ammons, |
| 23 Dit is een zeer wijze en aanmerkelijke daad van Jefta, dat hij betrachtende Gods bevel, Deut. 2:19, eerst begeerd heeft te weten de oorzaken die de Ammonieten tot dezen krijg mochten hebben bewogen, en daarop hun koning met vele zeer bondige redenen zoekt te overtuigen en tot afstand te bewegen; dienende dit alles tot vrijwaring en gerustheid zijner consciëntie, alsook tot versterking van Israël. |
| Deut. 2:19 En gij zult naderen tegenover de kinderen Ammons; beangstig die niet en meng u met hen niet; want Ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb. |
|
15 En hij 24zeide tot hem: Zo zegt Jefta: bIsraël heeft het land der 25Moabieten en het land der kinderen Ammons niet genomen. |
| 24 Door de gezanten, of liet hem zeggen. |
| b Num. 21:13. Deut. 2:9, 19. |
| Num. 21:13 Vandaar reisden zij en legerden zich aan deze zijde van de Arnon, welke in de woestijn is, uitgaande uit de landpalen der Amorieten; want de Arnon is de landpale van Moab, tussen Moab en tussen de Amorieten Deut. 2:9 Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb. Deut. 2:19 En gij zult naderen tegenover de kinderen Ammons; beangstig die niet en meng u met hen niet; want Ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb. |
| 25 Want God had van beide tegengesteld bevel gegeven, omdat zij Lots nakomelingen waren. Zie Deut. 2:9, 19. |
| Deut. 2:9 Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb. Deut. 2:19 En gij zult naderen tegenover de kinderen Ammons; beangstig die niet en meng u met hen niet; want Ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb. |
|
16 Want als zij uit Egypte optogen, zo wandelde Israël door de woestijn tot aan de Schelfzee en kwam te 26Kades. |
| 26 Anders genaamd: Zin, te onderscheiden van Kades-Barnea. Zie Gen. 14 op vers 7. Num. 13 op vers 26. Num. 20:14; 33:36. |
| Gen. 14:7 (kt.) Daarna keerden zij weder en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Házezon-Tamar woonde. Num. 13:26 (kt.) En zij gingen heen en kwamen tot Mozes en tot Aäron en tot de gehele vergadering der kinderen Israëls in de woestijn Paran, naar Kades; en brachten bescheid weder aan hen en aan de gehele vergadering en lieten hun de vrucht des lands zien. Num. 20:14 Daarna zond Mozes boden uit Kades tot den koning van Edom, welke zeiden: Alzo zegt uw broeder Israël: Gij weet al de moeite die ons ontmoet is; Num. 33:36 En zij verreisden van Ezeon-Geber, en legerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades. |
|
17 En Israël zond boden tot den koning der Edomieten, zeggende: cLaat mij toch door uw land doortrekken; maar de koning der Edomieten gaf geen gehoor. En hij zond ook tot den koning der 27Moabieten, die ook niet wilde. Alzo bleef Israël in Kades. |
| c Num. 20:17. |
| Num. 20:17 Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door den akker, noch door de wijngaarden, en zullen het water der putten niet drinken; wij zullen den koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechter- noch ter linkerhand, totdat wij door uw landpale zullen getrokken zijn. |
| 27 Dit kan men ook afleiden uit Deut. 2:29. |
| Deut. 2:29 Gelijk de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, en de Moabieten, die in Ar wonen, mij gedaan hebben; totdat ik over de Jordaan kome in het land dat de HEERE onze God ons geven zal. |
|
18 Daarna wandelde 28hij in de woestijn en toog om het land der Edomieten en het land der Moabieten, en kwam van den opgang der zon aan het land der Moabieten en 29zij legerden zich op gene zijde van de 30Arnon; maar zij kwamen niet binnen de landpale der Moabieten; want de Arnon is de landpale der Moabieten. |
| 28 Namelijk Israël. |
| 29 Het volk Israël. |
| 30 Zie op vers 13. |
| vers 13 (kt.) En de koning der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jefta: Omdat Israël, als hij uit Egypte optoog, mijn land genomen heeft van de Arnon af tot aan de Jabbok en tot aan de Jordaan; zo geeft mij dat nu weder met vrede. |
|
19 dMaar Israël zond boden tot Sihon, de koning der Amorieten, koning van Hesbon, en Israël 31zeide tot hem: eLaat ons toch door uw land doortrekken tot aan 32mijn plaats. |
| d Deut. 2:26. |
| Deut. 2:26 Toen zond ik boden uit de woestijn Kedémoth tot Sihon, den koning van Hesbon, met woorden van vrede, zeggende: |
| 31 Zie op vers 12. |
| vers 12 (kt.) Voorts zond Jefta boden tot den koning der kinderen Ammons, zeggende: Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt om tegen mijn land te krijgen? |
| e Num. 21:22. |
| Num. 21:22 Laat mij door uw land trekken; wij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden, wij zullen het water der putten niet drinken; wij zullen op den koninklijken weg gaan, totdat wij uw landpale doorgetogen zijn. |
| 32 Dat is, onze, te weten van Israël; onze, dat is, die ons van God gegeven is, namelijk het land Kanaän. |
|
20 Doch Sihon betrouwde Israël niet door zijn 33landpale door te trekken; maar Sihon verzamelde al zijn volk, en zij legerden zich te Jahza; en hij streed tegen Israël. |
| 33 Dat is, door zijn land; alzo vers 22. |
| vers 22 En zij namen erfelijk in de ganse landpale der Amorieten, van de Arnon af tot aan de Jabbok en van de woestijn tot aan de Jordaan. |
|
21 En de HEERE, de God Israëls, gaf Sihon met al zijn volk in Israëls hand, dat zij hen sloegen; alzo nam Israël erfelijk in het ganse land der Amorieten, die in hetzelve land woonden. |
22 En zij namen erfelijk in de ganse 34landpale der Amorieten, fvan de Arnon af tot aan de Jabbok en van de woestijn tot aan de Jordaan. |
| 34 Dat is, het ganse land van Sihon, besloten tussen deze palen: de Arnon in het zuiden, de Jabbok in het noorden, de woestijn of Woest-Arabië in het oosten, en de Jordaan in het westen. |
| f Deut. 2:36. |
| Deut. 2:36 Van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad die aan de beek is, ook tot Gilead toe, was er geen stad die voor ons te hoog was; de HEERE onze God gaf dat alles voor ons aangezicht. |
|
23 Zo heeft nu de HEERE, de God Israëls, de Amorieten voor het aangezicht van Zijn volk Israël uit de bezitting verdreven; en zoudt gij 35hunlieder erfgenaam zijn? |
| 35 Hebr. zoudt gij hem erven? Hem, namelijk den Amoriet, dat is, het land der Amorieten; als ook in het volgende vers, Deut. 9:1 en elders dikwijls. Jefta wil zeggen, dat dit is tegen recht en billijkheid. |
| Deut. 9:1 HOOR, Israël, gij zult heden over de Jordaan gaan, dat gij inkomt om volken te erven die groter en sterker zijn dan gij; steden die groot en tot in den hemel gesterkt zijn; |
|
24 Zoudt gij niet dengene erven, dien uw god 36Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Alzo zullen 37wij al dengene erven dien de HEERE onze God voor ons aangezicht uit de bezitting verdrijft. |
| 36 Een afgod der Moabieten en (als hier blijkt) der Ammonieten. Zie Num. 21:29. 1 Kon. 11:7. Jer. 48:7, 13, 46. |
| Num. 21:29 Wee u, Moab, gij volk van Kamos zijt verloren; hij heeft zijn zonen die ontliepen, en zijn dochters, in de gevangenis geleverd aan Sihon, den koning der Amorieten. 1 Kon. 11:7 Toen bouwde Sálomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons. Jer. 48:7 Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. Jer. 48:13 En Moab zal beschaamd worden vanwege Kamos, gelijk als het huis Israëls beschaamd is geworden vanwege Bethel, hunlieder vertrouwen. Jer. 48:46 Wee u, Moab, het volk van Kamos is verloren; want uw zonen zijn weggenomen in gevangenis, ook zijn uw dochters in gevangenis. |
| 37 Met recht; alzo onze God de enige ware God is, Wien alles toekomt. |
|
25 gNu voorts, zijt gij 38veel beter dan Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten? Heeft hij ooit met Israël 39getwist? Heeft hij ook ooit tegen hen gekrijgd? |
| g Num. 22:2, enz. |
| Num. 22:2 Toen Balak, de zoon van Zippor, zag alles wat Israël aan de Amorieten gedaan had, |
| 38 Hebr. beter beter. De zin is: Hebt gij nu zoveel meerder of groter recht dan Balak, die Israël nooit daarover lastig gevallen heeft? Zie van Balak Numeri 22; 23; 24. |
| Numeri 22 DAARNA reisden de kinderen Israëls, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho. Numeri 23 TOEN zeide Bíleam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen. Numeri 24 TOEN Bíleam zag dat het goed was in de ogen des HEEREN dat hij Israël zegende, zo ging hij ditmaal niet heen, gelijk meermalen, tot de toverijen, maar hij stelde zijn aangezicht naar de woestijn. |
| 39 Hebr. twistende getwist, en alzo: strijdende gestreden, of: krijgende gekrijgd. |
|
26 Terwijl Israël 40driehonderd jaar gewoond heeft in Hesbon en in haar stedekens, en in Aroër en in haar stedekens, en in al de steden die aan de zijde van de Arnon zijn; waarom hebt gij het dan in dien tijd niet 41gered? |
| 40 Hier (als ook elders in de Heilige Schrift) wordt een rond getal gesteld; alhoewel, naar sommiger rekening, enige weinige jaren zouden overschieten, als men de jaren neemt van den uittocht der kinderen Israëls uit Egypte, waarvan Jefta dit verhaal begonnen heeft, en er meer jaren onder de driehonderd zijn als men zou rekenen van de victorie Israëls tegen Sihon bekomen. Zie van dit gebruik der Heilige Schrift Gen. 15 op vers 13. Richt. 20:46. 2 Sam. 5:5. |
| Gen. 15:13 (kt.) Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat hunlieder niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken, vierhonderd jaar. Richt. 20:46 Alzo waren allen die op dien dag van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen. 2 Sam. 5:5 Te Hebron regeerde hij over Juda zeven jaren en zes maanden, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig jaar over gans Israël en Juda. |
| 41 Wat de Ammonieten in zo langen tijd zonder twijfel eens zouden hebben bestaan, indien zij vermeend hadden zulk recht te hebben. |
|
27 Ook heb 42ik aan u niet gezondigd, maar gij 43doet kwalijk bij mij, dat gij tegen mij krijgt; de HEERE, Die Rechter is, richte heden tussen de kinderen Israëls en tussen de kinderen Ammons. |
| 42 Jefta wil zeggen dat Israël den Ammonieten hiertoe geen oorzaak gegeven heeft. |
| 43 Hebr. gij doet kwaad met mij. |
|
28 Maar de koning der kinderen Ammons hoorde niet naar de woorden van Jefta, die hij tot hem 44gezonden had. |
| 44 Dat is, door de gezanten hem had laten aanzeggen. |
Jefta’s gelofte |
29 Toen 45kwam de Geest des HEEREN op Jefta, dat hij 46Gilead en Manasse doortrok; want hij trok door tot Mizpe 47in Gilead, en van Mizpe in Gilead trok hij door tot de kinderen Ammons. |
| 45 Hebr. was, werd; dat is, toog hem aan, als Richt. 3:10; 6:34. |
| Richt. 3:10 En de Geest des HEEREN was over hem, en hij richtte Israël en toog uit ten strijde; en de HEERE gaf Cuschan Rischatáïm, den koning van Syrië, in zijn hand, dat zijn hand sterk werd over Cuschan Rischatáïm. Richt. 6:34 Toen toog de Geest des HEEREN Gídeon aan; en hij blies met de bazuin, en de Abiëzrieten werden achter hem bijeengeroepen. |
| 46 Dat is, door het gedeelte van het land Gilead dat de halve stam van Manasse over de Jordaan bewoonde. |
| 47 Onderscheiden van andere plaatsen, hebbende denzelfden naam. Zie Richt. 10 op vers 17. |
| Richt. 10:17 (kt.) En de kinderen Ammons werden bijeengeroepen en legerden zich in Gilead; daarentegen werden de kinderen Israëls vergaderd en legerden zich te Mizpa. |
|
30 En Jefta beloofde den HEERE een gelofte en zeide: Indien Gij de kinderen Ammons 48ganselijk in mijn hand zult geven, |
| 48 Of: zekerlijk. Hebr. gevende geven zult. |
|
31 Zo zal het uitgaande dat uit de deur van mijn huis mij tegemoet zal uitgaan, als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkom, dat zal 49des HEEREN zijn, 50en ik zal het 51offeren ten brandoffer. |
| 49 Of: den HEERE, te weten geheiligd zijn. |
| 50 Anders: of, alsof hij zeide: Mag het geofferd worden, ik zal het offeren, zo niet, het zal evenwel den HEERE geheiligd zijn. |
| 51 Welverstaande, indien het zulks is dat het naar Gods wet geoorloofd is te offeren; nu was het niet alleen verboden mensen te offeren, maar ook onreine beesten. Zie Lev. 27:11, 12, 13. |
| Lev. 27:11 En indien het enig onrein beest is, van hetwelk men den HEERE geen offerande offert, zo zal hij dat beest voor het aangezicht des priesters zetten. Lev. 27:12 En de priester zal dat schatten naar dat het goed of kwaad is; naar uw schatting, priester, zo zal het zijn. Lev. 27:13 Maar indien hij het immers lossen zal, zo zal hij deszelfs vijfde deel boven uw schatting toedoen. |
|
32 Alzo trok Jefta door naar de kinderen Ammons om tegen hen te strijden; en de HEERE gaf hen in zijn hand. |
33 En hij sloeg hen van 52Aroër af tot waar gij komt te 53Minnit, twintig steden, en tot aan 54Abel-Kerámim, met een zeer groten slag. Alzo werden de kinderen Ammons ten onder gebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls. |
| 52 Liggende aan de beek Arnon, Deut. 3:12. Niet waar deze beek van het gebergte van Gilead westwaarts afloopt in de Jordaan, maar uit het zuideinde van dit gebergte zuidwaarts heenloopt en eindelijk valt in de Zoutzee. |
| Deut. 3:12 Ditzelve land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik den Rubenieten en Gadieten. |
| 53 Gelegen in het oosten over de beek Arnon. |
| 54 Dit wordt van sommigen overgezet: het plein der wijngaarden. |
|
34 Toen nu Jefta te Mizpa bij zijn huis kwam, zie, zo ging zijn dochter uit hem tegemoet met trommels en reien. Zij nu was alleen, een enig kind; hij had 55uit zich anders geen zoon of dochter. |
| 55 Dat is, die uit hem was voortgekomen. |
|
35 En het geschiedde als hij haar zag, zo verscheurde hij zijn klederen en zeide: Ach, mijn dochter, gij hebt mij 56ganselijk nedergebogen, en gij zijt 57onder degenen die mij beroeren; want ik heb mijn mond opengedaan tot den HEERE en ik zal niet kunnen 58teruggaan. |
| 56 Hebr. gij hebt mij nederbuigende nedergebogen. Aldus ontstelt zich Jefta omdat zijn enig kind in den maagdelijken staat zou moeten blijven, en hem geen nakomelingen van haar geboren zouden kunnen worden. |
| 57 Dat is, gij verstoort mij in deze zaak, gelijk anderen in andere zaken mij verstoord hebben. Vgl. Ps. 54 op vers 6. |
| Ps. 54:6 (kt.) Zie, God is mij een Helper; de Heere is onder degenen die mijn ziel ondersteunen. |
| 58 Dat is, ik zal van mijn gelofte niet kunnen afwijken, ik zal haar moeten volbrengen; niet denkende dat hij haar met dertig sikkelen zilver, naar den sikkel des heiligdoms, had kunnen lossen, naar de wet Gods, Lev. 27:4, 5. Of hij heeft gemeend dat hij zijn gelofte zo hoog en sterk gedaan had, dat de lossing geen plaats had of bij hemzelven was uitgesloten. |
| Lev. 27:4 Maar is het een vrouw, dan zal uw schatting zijn dertig sikkelen. Lev. 27:5 En is het van een die vijf jaar oud is, tot een die twintig jaar oud is, zo zal uw schatting van een man twintig sikkelen zijn, en voor een vrouw tien sikkelen. |
|
36 En zij zeide tot hem: Mijn vader, hebt gij uw mond opengedaan tot den HEERE, 59doe mij gelijk als uit uw mond gegaan is; naardien u de HEERE 60volkomen wraak gegeven heeft van uw vijanden, van de kinderen Ammons. |
| 59 De dochter onderwerpt zich aan de gelofte van haar vader, onder wiens macht zij nog stond, en met wiens consent zij buiten dat vermocht een gelofte te doen. Zie Num. 30:4, 5. Vgl. ook Luk. 2:37. 1 Kor. 7:25, 26, 27, 28. |
| Num. 30:4 En haar vader haar gelofte en haar verbintenis waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal horen, en haar vader tegen haar zal stilzwijgen, zo zullen al haar geloften bestaan, en alle verbintenis waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal bestaan. Num. 30:5 Maar indien haar vader dat zal breken, ten dage als hij het hoort, al haar geloften en haar verbintenissen waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zullen niet bestaan; maar de HEERE zal het haar vergeven, want haar vader heeft ze haar doen breken. Luk. 2:37 En zij was een weduwe van omtrent vier en tachtig jaren, dewelke niet week uit den tempel, met vasten en bidden God
dienende nacht en dag. 1 Kor. 7:25 Aangaande nu de maagden heb ik geen bevel des Heeren; maar ik zeg mijn gevoelen, als die barmhartigheid van den Heere gekregen heb om getrouw te zijn. 1 Kor. 7:26 Ik houd dan dit goed te zijn om den aanstaanden nood, dat het, zeg ik, den mens goed is alzo te zijn. 1 Kor. 7:27 Zijt gij aan een vrouw verbonden? Zoek geen ontbinding. Zijt gij ongebonden van een vrouw? Zoek geen vrouw. 1 Kor. 7:28 Maar indien gij ook trouwt, gij zondigt niet; en indien een maagd trouwt, zij zondigt niet. Doch dezulken zullen verdrukking hebben in het vlees; en ik spaar ulieden. |
| 60 Hebr. wraken gedaan heeft. |
|
37 Voorts zeide zij tot haar vader: Laat deze zaak aan mij geschieden: 61Laat twee maanden van mij af, dat ik heenga, en ga 62af tot de bergen en 63bewene mijn maagdom, ik en mijn gezellinnen. |
| 61 Dat is, vergun mij twee maanden tijd. |
| 62 Hieruit leiden sommigen af dat Jefta’s huis op een hogen berg is gelegen geweest, gelijk de plaatsen, Mizpa genoemd, gemeenlijk, als wachtplaatsen, op hoge bergen gelegen waren. Zie Richt. 10 op vers 17. |
| Richt. 10:17 (kt.) En de kinderen Ammons werden bijeengeroepen en legerden zich in Gilead; daarentegen werden de kinderen Israëls vergaderd en legerden zich te Mizpa. |
| 63 Omdat het voortbrengen van kinderen te dien tijde zeer veel geacht, en het tegengestelde voor smadelijk gehouden werd. Zie Gen. 30 op vers 23. Merk hier en in het volgende, dat zij niet wil gaan wenen omdat zij geslacht of gedood en ten brandoffer zal moeten worden opgeofferd, maar alleenlijk spreekt van haar maagdom, overeenkomende met hetgeen dat in de volgende verzen verhaald wordt. |
| Gen. 30:23 (kt.) En zij werd bevrucht en baarde een zoon; en zij zeide: God heeft mijn smaadheid weggenomen. |
|
38 En hij zeide: Ga heen; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen ging zij heen met haar gezellinnen en beweende haar maagdom op de bergen. |
39 En het geschiedde ten einde van twee maanden, dat zij tot haar vader wederkwam, die aan haar 64volbracht zijn gelofte die hij beloofd had; en zij heeft geen man 65bekend. Voorts werd het een 66gewoonheid in Israël, |
| 64 Doende haar blijven (als in het volgende verhaald wordt) in haar maagdelijken stand, en haar den Heere heiligende, en afzonderende volgens zijn belofte, vers 31. Vgl. 1 Sam. 1:22. Luk. 2:37. 1 Kor. 7:32. |
| vers 31 Zo zal het uitgaande dat uit de deur van mijn huis mij tegemoet zal uitgaan, als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkom, dat zal des HEEREN zijn, en ik zal het offeren ten brandoffer. 1 Sam. 1:22 Doch Hanna toog niet op, maar zij zeide tot haar man: Als de jongen gespeend is, dan zal ik hem brengen, dat hij voor het aangezicht des HEEREN verschijne en blijve daar tot in eeuwigheid. Luk. 2:37 En zij was een weduwe van omtrent vier en tachtig jaren, dewelke niet week uit den tempel, met vasten en bidden God
dienende nacht en dag. 1 Kor. 7:32 En ik wil dat gij zonder bekommernis zijt. De ongetrouwde bekommert zich met de dingen des Heeren, hoe hij den Heere zal behagen; |
| 65 Zie Gen. 4 op vers 1. Gen. 19 op vers 8. Deze woorden zijn een platte en naakte verklaring van hetgeen Jefta aan zijn dochter, volgens den zin zijner gelofte, gedaan heeft. |
| Gen. 4:1 (kt.) EN Adam bekende Eva, zijn huisvrouw; en zij werd zwanger en baarde Kaïn, en zeide: Ik heb een man van den HEERE verkregen. Gen. 19:8 (kt.) Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. |
| 66 Hebr. inzetting, ordinantie. |
|
40 Dat de dochteren Israëls 67van jaar tot jaar heengingen om de dochter van Jefta, den Gileadiet, 68aan te spreken, vier dagen in het jaar. |
| 67 Hebr. van dagen tot dagen, dat is, van jaar tot jaar, of jaarlijks; als de laatste woorden van dit vers verklaren. Zie ook Lev. 25 op vers 29. |
| Lev. 25:29 (kt.) Insgelijks wanneer iemand een woonhuis in een bemuurde stad zal verkocht hebben, zo zal zijn lossing zijn totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal zijn; in een vol jaar zal zijn lossing wezen. |
| 68 Of: samenspreken, kouten; te weten, om haar te vergezelschappen, en in haar maagdelijken stand te troosten en te verkwikken. Het Hebreeuwse woord wordt ook gevonden Richt. 5:11, alwaar het dezelfde betekenis heeft die hier in den tekst gevolgd is. |
| Richt. 5:11 Van het gedruis der schutters, tussen de plaatsen waar men water schept, spreekt aldaar tezamen van de gerechtigheden des HEEREN, van de gerechtigheden bewezen aan Zijn dorpen in Israël; toen ging des HEEREN volk af tot de poorten. |