Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EN het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israëls den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons vooreerst optrekken naar de Kanaänieten om tegen hen te krijgen? |
2 En de HEERE zeide: Juda zal optrekken; zie, Ik heb dat land in zijn hand gegeven. |
3 Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot en laat ons tegen de Kanaänieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon met hem. |
4 En Juda toog op, en de HEERE gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in hun hand; en zij sloegen hen bij Bézek, tienduizend man. |
5 En zij vonden Adóni-Bézek te Bézek en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaänieten en de Ferezieten. |
6 Doch Adóni-Bézek vluchtte; en zij jaagden hem na, en zij grepen hem en hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af. |
7 Toen zeide Adóni-Bézek: Zeventig koningen met afgehouwen duimen van hun handen en van hun voeten waren onder mijn tafel de kruimen oplezende; gelijk als ik gedaan heb, alzo heeft mij God vergolden. En zij brachten hem te Jeruzalem en hij stierf aldaar. |
8 Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden en hadden haar ingenomen en met de scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet. |
9 En daarna waren de kinderen van Juda afgetogen om te krijgen tegen de Kanaänieten, wonende in het gebergte en in het zuiden en in de laagte. |
10 En Juda was heengetogen tegen de Kanaänieten die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-Arba), en zij sloegen Sésai en Ahíman en Thalmai. |
11 En vandaar was hij heengetogen tegen de inwoners van Debir; de naam nu van Debir was tevoren Kirjath-Sefer. |
12 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan en nemen haar in, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven. |
13 Toen nam Othniël haar in, de zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij; en Kaleb gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw. |
14 En het geschiedde als zij tot hem kwam, dat zij hem aanporde om van haar vader een veld te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u? |
15 En zij zeide tot hem: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lage wellingen. |
16 De kinderen van den Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. |
17 Juda dan toog met zijn broeder Simeon en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te Zefath, en zij verbanden haar; en men noemde den naam dezer stad Horma. |
18 Daartoe nam Juda Gaza in met haar landpale en Askelon met haar landpale, en Ekron met haar landpale. |
19 En de HEERE was met Juda, dat hij de inwoners van het gebergte verdreef; maar hij ging niet voort om de inwoners des dals te verdrijven, omdat zij ijzeren wagens hadden. |
20 En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk als Mozes gesproken had; en hij verdreef vandaar de drie zonen van Enak. |
21 Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op dezen dag. |
22 En het huis van Jozef toog ook op, naar Bethel. En de HEERE was met hen. |
23 En het huis van Jozef bestelde verspieders bij Bethel; de naam nu dezer stad was tevoren Luz. |
24 En de wachters zagen een man, uitgaande uit de stad; en zij zeiden tot hem: Wijs ons toch den ingang der stad, en wij zullen weldadigheid bij u doen. |
25 En als hij hun den ingang der stad gewezen had, zo sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn ganse huisgezin lieten zij gaan. |
26 Toen toog deze man in het land der Hethieten, en hij bouwde een stad en noemde haar naam Luz; dit is haar naam tot op dezen dag. |
27 En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Tháänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land. |
28 En het geschiedde als Israël sterk werd, dat hij de Kanaänieten op cijns stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk. |
29 Ook verdreef Efraïm de Kanaänieten niet die te Gezer woonden; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem te Gezer. |
30 Zebulon verdreef de inwoners van Kitron niet, noch de inwoners van Náhalol; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem en waren cijnsbaar. |
31 Aser verdreef de inwoners van Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch Achlab, noch Achzib, noch Chelba, noch Afik, noch Rehob; |
32 Maar de Aserieten woonden in het midden der Kanaänieten die in het land woonden; want zij verdreven hen niet. |
33 Naftali verdreef de inwoners van Beth-Sémes niet, noch de inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der Kanaänieten die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-Sémes en Beth-Anath werden hun cijnsbaar. |
34 En de Amorieten drongen de kinderen van Dan in het gebergte; want zij lieten hun niet toe af te komen in het dal. |
35 Ook wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te Ajálon en te Saälbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij cijnsbaar werden. |
36 En de landpale der Amorieten was van den opgang van Akrábbim, van den rotssteen en opwaarts heen. |