Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De stam van Juda begint op Gods bevel krijg te voeren tegen de inwoners van Kanaän, vs. 1, enz. Overwint Adoni-Bezek, 4. Wint Jeruzalem, 8. Slaat de kinderen Enaks van Hebron, 10. Othniël wint Debir, en bekomt daardoor Kalebs dochter tot een vrouw, 11. De Kenieten wonen onder Juda, 16. Simeon wint Zefath, 17. En Juda verscheidene steden der Filistijnen, 18. Die van het huis van Jozef winnen Bethel, 23. Verhaal van de slapheid der stammen in het verdrijven der Kanaänieten, waardoor zij van dezelve worden gekweld, en onder elkander blijven wonende, 19, 21, enz. |
Juda strijdt tegen de Kanaänieten |
1 EN het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israëls den HEERE 1vraagden, zeggende: aWie zal onder ons vooreerst optrekken naar de Kanaänieten om tegen hen te krijgen? | | 1 Door den hogepriester, met den efod bekleed zijnde. Zie hiervan Gods bevel Num. 27:21 en vgl. Richt. 20:18. 1 Sam. 23:9. Num. 27:21 En hij zal voor het aangezicht van Eleázar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal naar de wijze van Urim, voor het aangezicht des HEEREN; naar zijn mond zullen zij uitgaan en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israëls met hem, en de ganse vergadering. Richt. 20:18 En de kinderen Israëls maakten zich op, en togen opwaarts ten huize Gods, en vraagden God en zeiden: Wie zal onder ons vooreerst optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst. 1 Sam. 23:9 Als nu David verstond dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: Breng den efod herwaarts. |
a Richt. 20:18. Richt. 20:18 En de kinderen Israëls maakten zich op, en togen opwaarts ten huize Gods, en vraagden God en zeiden: Wie zal onder ons vooreerst optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst. |
2 En de HEERE zeide: 2Juda zal optrekken; zie, Ik heb dat land in zijn hand gegeven. | | 2 Dat is, de stam van Juda. Alzo in het volgende Simeon, dat is, de stam van Simeon, en zo voorts in de rest. |
3 Toen zeide Juda tot zijn broeder 3Simeon: Trek met mij op in mijn 4lot en laat ons tegen de Kanaänieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon met hem. | | 3 De erfenissen van Juda en Simeon waren voor een deel onder elkander vermengd of gemeen. Zie Joz. 19:1, 9. Joz. 19:1 DAARNA ging het tweede lot uit voor Simeon, voor den stam der kinderen van Simeon naar hun huisgezinnen; en hun erfdeel was in het midden van het erfdeel der kinderen van Juda. Joz. 19:9 Het erfdeel der kinderen van Simeon is onder het snoer der kinderen van Juda; want het erfdeel der kinderen van Juda was te groot voor hen; daarom erfden de kinderen van Simeon in het midden van hun erfdeel. |
4 Dat is, om het land dat mij door het lot toegevallen is, in te nemen. |
4 En Juda toog op, en de HEERE gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in 5hun hand; en zij sloegen hen bij 6Bézek, tienduizend man. | | 5 In de hand van Juda en Simeon. |
6 Niet ver van Jeruzalem gelegen. Zie ook 1 Sam. 11:8. 1 Sam. 11:8 En hij telde hen te Bézek; en van de kinderen Israëls waren driehonderdduizend en van de mannen van Juda dertigduizend. |
5 En zij vonden Adóni-Bézek te Bézek en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaänieten en de Ferezieten. | | |
6 Doch Adóni-Bézek vluchtte; en zij jaagden hem na, en zij grepen hem en 7hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af. | | 7 De oorzaak hiervan was zijn gruwelijke tirannie, verhaald in het volgende vers. |
7 Toen zeide Adóni-Bézek: Zeventig koningen met afgehouwen duimen van hun handen en van hun voeten waren onder mijn tafel 8de kruimen oplezende; gelijk als ik gedaan heb, alzo heeft mij God vergolden. En zij brachten hem te Jeruzalem en hij stierf aldaar. | | 8 Hetgeen van de tafel afviel, of hun toegeworpen werd. |
8 Want de kinderen van Juda 9hadden tegen Jeruzalem gestreden en hadden haar 10ingenomen en met de 11scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur 12gezet. | | 9 Anders: streden; maar het meeste gevoelen is, dat alhier bij gelegenheid dat in het voorgaande vers gezegd is dat zij Adoni-Bezek te Jeruzalem brachten, de inneming van Jeruzalem en enige andere geschiedenissen (tot aan het 17de vers) uit het boek van Jozua worden herhaald, als te zien is Jozua 15. Jozua 15 EN het lot voor den stam der kinderen van Juda naar hun huisgezinnen was: aan de landpale van Edom, de woestijn Zin zuidwaarts was het uiterste tegen het zuiden. |
10 Versta dat deel der stad hetwelk hun ten deel gevallen was, niet het andere deel, dat Benjamin mede toekwam, noch het slot. Zie Joz. 15:8, 63; 18:11, 28. Ook onder, vers 21 met de aant. Joz. 15:8 En deze landpale zal opgaan door het dal des zoons van Hinnom, aan de zijde van den Jebusiet van het zuiden, dezelve is Jeruzalem; en deze landpale zal opwaarts gaan tot de spits van den berg die vóór aan het dal van Hinnom is, westwaarts, hetwelk in het uiterste van het dal der Refaïeten is, tegen het noorden. Joz. 15:63 Maar de kinderen van Juda konden de Jebusieten, inwoners van Jeruzalem, niet verdrijven; alzo woonden de Jebusieten bij de kinderen van Juda te Jeruzalem, tot dezen dag toe. Joz. 18:11 En het lot van den stam der kinderen van Benjamin kwam op, naar hun huisgezinnen; en de landpale van hun lot ging uit tussen de kinderen van Juda en tussen de kinderen van Jozef. Joz. 18:28 En Zela, Elef en Jebusi (deze is Jeruzalem), Gibath, Kirjath: veertien steden mitsgaders haar dorpen. Dit is het erfdeel der kinderen van Benjamin naar hun huisgezinnen. vers 21 Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op dezen dag. |
11 Hebr. aan den mond des zwaards. |
12 Hebr. gezonden; dat is, zij hadden het vuur daarin geworpen; alzo Richt. 20:48. Richt. 20:48 En de mannen Israëls keerden weder tot de kinderen van Benjamin en sloegen hen met de scherpte des zwaards, die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, al wat gevonden werd; ook zetten zij alle steden die gevonden werden, in het vuur. |
9 bEn 13daarna waren de kinderen van Juda afgetogen om te krijgen tegen de Kanaänieten, wonende in het gebergte en in het zuiden en in de laagte. | | b Joz. 10:36; 11:21; 15:13. Joz. 10:36 Daarna toog Jozua op en gans Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij krijgden tegen haar. Joz. 11:21 Te dien tijde nu kwam Jozua en roeide de Enakieten uit, van het gebergte, van Hebron, van Debir, van Anab, en van het ganse gebergte van Juda en van het ganse gebergte van Israël; Jozua verbande hen met hun steden. Joz. 15:13 Doch Kaleb, den zoon van Jefunne, had hij een deel gegeven in het midden der kinderen van Juda, naar den mond des HEEREN tot Jozua: de stad van Arba (vader van Enak), dat is Hebron. |
13 Na de inneming van Jeruzalem. |
10 cEn 14Juda was heengetogen tegen de Kanaänieten die te 15Hebron woonden (de naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-Arba), en zij sloegen 16Sésai en Ahíman en Thalmai. | | c Joz. 15:14. Joz. 15:14 En Kaleb verdreef vandaar de drie zonen van Enak, Sésai en Ahíman en Thalmai, geboren van Enak. |
14 Onder het beleid van Jozua en Kaleb, Joz. 15:14. Joz. 15:14 En Kaleb verdreef vandaar de drie zonen van Enak, Sésai en Ahíman en Thalmai, geboren van Enak. |
15 Zie Joz. 15:13. Joz. 15:13 Doch Kaleb, den zoon van Jefunne, had hij een deel gegeven in het midden der kinderen van Juda, naar den mond des HEEREN tot Jozua: de stad van Arba (vader van Enak), dat is Hebron. |
16 Drie reuzen, kinderen van Enak, als vers 20 verhaald wordt. vers 20 En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk als Mozes gesproken had; en hij verdreef vandaar de drie zonen van Enak. |
11 En vandaar was 17hij heengetogen tegen de inwoners van dDebir; de naam nu van 18Debir was tevoren Kirjath-Sefer. | | 17 Juda. |
d Joz. 15:15, enz. Joz. 15:15 En vandaar toog hij opwaarts tot de inwoners van Debir (de naam van Debir nu was tevoren Kirjath-Sefer). |
18 Zie Joz. 12:13. Joz. 12:13 De koning van Debir, één; de koning van Geder, één; |
12 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan en nemen haar in, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven. | | |
13 Toen nam Othniël haar in, 19de zoon van Kenaz, 20broeder van Kaleb, 21die jonger was dan hij; en Kaleb gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw. | | 19 Dat is, nakomeling van Kenaz, gelijk sommigen dit verstaan. |
20 Dat is, bloedverwant, nabestaande. Dit verstaan sommigen van Othniël, anderen van Kenaz. Vgl. Num. 32:12. Joz. 15:17. Richt. 3:9, 11. 1 Kron. 4:13, 15. Num. 32:12 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben volhard den HEERE na te volgen. Joz. 15:17 Othniël nu, de zoon van Kenaz, Kalebs broeder, nam haar in; en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw. Richt. 3:9 Zo riepen de kinderen Israëls tot den HEERE; en de HEERE verwekte den kinderen Israëls een verlosser die hen verloste, Othniël, zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij. Richt. 3:11 Toen was het land veertig jaar stil; en Othniël, de zoon van Kenaz, stierf. 1 Kron. 4:13 En de kinderen van Kenaz waren Othniël en Serája; en de kinderen van Othniël, Hathath; 1 Kron. 4:15 De kinderen van Kaleb nu, den zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naäm; en de kinderen van Ela, te weten Kenaz. |
21 Hebr. kleiner of minder dan hij, namelijk Kenaz. Anders: die (te weten Othniël) de jongste was van of uit hem, namelijk Kenaz; dat is, de jongste en geringste van aanzien onder alle nakomelingen van Kenaz, en desniettegenstaande vereerd en verheven boven anderen door deze mannelijke daad, het gevolgde huwelijk, en richterschap, Richt. 3:9, enz. Richt. 3:9 Zo riepen de kinderen Israëls tot den HEERE; en de HEERE verwekte den kinderen Israëls een verlosser die hen verloste, Othniël, zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij. |
14 22En het geschiedde als zij tot hem kwam, dat zij hem 23aanporde om van haar vader een veld te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u? | | 22 Zie van dit verhaal Joz. 15:18, 19 en de aantt. aldaar. Joz. 15:18 En het geschiedde als zij tot hem kwam, zo porde zij hem aan om een veld van haar vader te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen sprak Kaleb tot haar: Wat is u? Joz. 15:19 En zij zeide: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf hij haar hoge waterwellingen en lage waterwellingen. |
23 Of: aanzocht. |
15 En zij zeide tot hem: Geef mij een 24zegen; dewijl gij mij een 25dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lage wellingen. | | 24 Zie Gen. 33 op vers 11. Gen. 33:11 (kt.) Neem toch mijn zegen, die u toegebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. |
25 Hebr. zuidland. |
16 De kinderen van den 26Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit 27de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van 28Harad is; 29en zij gingen heen en woonden met het volk. | | 26 Versta Jethro. Zie Num. 24:21, 22. Num. 24:21 Toen hij de Kenieten zag, zo hief hij zijn spreuk op en zeide: Uw woning is vast en gij hebt uw nest in een steenrots gelegd. Num. 24:22 Evenwel zal Kaïn verteerd worden, totdat u Assur gevankelijk wegvoeren zal. |
27 Jericho. Zie Deut. 34 op vers 3. Deut. 34:3 (kt.) En het zuiden en het effen veld der vallei van Jericho, de palmstad, tot Zoar toe. |
28 De naam van een stad, gelegen bij het gebergte Seïr, en misschien ook van een koning derzelver plaats. Zie Num. 21:1. Num. 21:1 ALS de Kanaäniet, de koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde dat Israël door den weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israël en hij voerde enige gevangenen uit denzelven gevankelijk weg. |
29 Hebr. en hij ging en woonde of bleef met of bij het volk. Hij, namelijk de Keniet, dat is, Jethro’s nakomelingen. Sommigen zetten het aldus over: want hij (de Keniet) was mede getogen, en was gebleven of had gewoond bij het volk, namelijk Israël. Zie Num. 10:29; 24:21, 22. 1 Sam. 15:6. Num. 10:29 Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van Rehuël, den Midianiet, den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats van dewelke de HEERE gezegd heeft: Ik zal u die geven. Ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de HEERE heeft over Israël het goede gesproken. Num. 24:21 Toen hij de Kenieten zag, zo hief hij zijn spreuk op en zeide: Uw woning is vast en gij hebt uw nest in een steenrots gelegd. Num. 24:22 Evenwel zal Kaïn verteerd worden, totdat u Assur gevankelijk wegvoeren zal. 1 Sam. 15:6 En Saul liet den Kenieten zeggen: Gaat weg, wijkt, trekt af uit het midden der Amalekieten, opdat ik u met hen niet wegruime; want gij hebt barmhartigheid gedaan aan al de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte opkwamen. Alzo weken de Kenieten uit het midden der Amalekieten. |
17 30Juda dan toog met zijn broeder Simeon en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te 31Zefath, en zij 32verbanden haar; en men noemde den naam dezer stad 33Horma. | | 30 Hier wordt de historie, vers 8 verlaten zijnde, hervat en vervolgd. vers 8 Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden en hadden haar ingenomen en met de scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet. |
31 Deze plaats wordt nergens meer vermeld; alleenlijk vindt men 2 Kron. 14:9, 10 het dal Zefata, bij Maresa, in Juda; sommigen zetten het aldaar over: het dal liggende naar Zefath toe. 2 Kron. 14:9 En Zerah, de Moor, kwam tegen hen uit met een heir van duizend maal duizend, en driehonderd wagens; en hij kwam tot Marésa toe. 2 Kron. 14:10 Toen toog Asa tegen hem uit; en zij stelden de slagorde in het dal Zefáta bij Marésa. |
32 Zie Deut. 2 op vers 34. Deut. 2:34 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. |
33 Dat is, ban, verbanning. Vgl. Num. 14:45; 21:3. Sommigen menen dat dit Horma is, de koninklijke stad, gelegen aan de zuidergrenzen van Kanaän, aan het westeinde van het gebergte Seïr. Zie Joz. 12:14; 15:30; 19:4. 1 Sam. 30:30. 1 Kron. 4:30. Num. 14:45 Toen kwamen af de Amalekieten en de Kanaänieten die in dat gebergte woonden, en sloegen hen en versmeten hen tot Horma toe. Num. 21:3 De HEERE dan verhoorde de stem van Israël en gaf de Kanaänieten over; en hij verbande hen en hun steden; en hij noemde den naam dier plaats Horma. Joz. 12:14 De koning van Horma, één; de koning van Harad, één; Joz. 15:30 En Elthólad en Chesil en Horma, Joz. 19:4 En Elthólad en Bethul en Horma, 1 Sam. 30:30 En tot die te Horma, en tot die te Chor-Asan, en tot die te Atach, 1 Kron. 4:30 En te Béthuël en te Horma en te Ziklag, |
18 Daartoe nam Juda 34Gaza in met haar 35landpale en Askelon met haar landpale, en Ekron met haar landpale. | | 34 Deze steden waren gelegen in der Filistijnen land, aan de Middellandse Zee, en worden dikwijls in de Heilige Schrift vermeld. |
35 Dat is, het omliggende land; alzo in het volgende. |
19 En de HEERE was met Juda, dat hij de inwoners van het gebergte verdreef; maar 36hij ging niet voort om de inwoners des dals te verdrijven, 37omdat zij ijzeren wagens hadden. | | 36 Namelijk Juda. Anders: maar niet verdrijvende. |
37 Hoewel de Heere met Juda geweest was in het innemen van het gebergte, zo was hij evenwel niet moedig genoeg om de rest te vervolgen, door menselijke vrees, die hier bij hem meer vermocht dan het bevel en de beloften Gods, Joz. 13:6; 17:18. Van de ijzeren wagens, te dien tijde in het strijden gebruikelijk, zie Joz. 17:18. Joz. 13:6 Allen die op het gebergte wonen, van Libanon af tot Misrefôth-maïm toe, al de Sidoniërs; Ik zal hen verdrijven van het aangezicht der kinderen Israëls; alleenlijk maak dat het Israël ten erfdeel valle, gelijk als Ik u geboden heb. Joz. 17:18 Maar het gebergte zal uwe zijn; en dewijl het een woud is, zo houw het af, zo zullen zijn uitgangen uwe zijn, want gij zult de Kanaänieten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens, al zijn zij sterk. Joz. 17:18 Maar het gebergte zal uwe zijn; en dewijl het een woud is, zo houw het af, zo zullen zijn uitgangen uwe zijn, want gij zult de Kanaänieten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens, al zijn zij sterk. |
20 En zij gaven 38Hebron aan Kaleb, gelijk als eMozes gesproken had; en hij verdreef vandaar de 39drie zonen van Enak. | | 38 Zie hiervan de historie Jozua 14 van het 6de vers tot het einde. Jozua 14 DIT is nu hetgeen dat de kinderen Israëls geërfd hebben in het land Kanaän; hetwelk de priester Eleázar en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls hen hebben doen erven, |
e Num. 14:24. Joz. 14:13. Num. 14:24 Doch Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten. Joz. 14:13 Toen zegende hem Jozua, en hij gaf Kaleb, den zoon van Jefunne, Hebron ten erfdeel. |
39 Van dewelke vers 10 vermeld is. Van Enak en zijn nakomelingen, die reuzen geweest zijn, zie Num. 13 op vers 22. Anders: van den reus. vers 10 En Juda was heengetogen tegen de Kanaänieten die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-Arba), en zij sloegen Sésai en Ahíman en Thalmai. Num. 13:22 (kt.) En zij trokken op in het zuiden en kwamen tot Hebron toe, en daar waren Ahíman, Sésai en Thalmai, kinderen van Enak; Hebron nu was zeven jaren gebouwd vóór Zoan in Egypte. |
Slapheid der andere stammen |
21 Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, 40te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op 41dezen dag. | | 40 Versta in het opperste deel der stad en het slot, hetwelk Benjamin ten deel was gevallen, alzo hun erfenissen bij die van Juda voor een deel gelegen waren, Joz. 18:11. Juda had het zijne ingenomen, als vers 8; uit het slot zijn de Jebusieten eerst van David verdreven, 2 Sam. 5:6, 7. Joz. 18:11 En het lot van den stam der kinderen van Benjamin kwam op, naar hun huisgezinnen; en de landpale van hun lot ging uit tussen de kinderen van Juda en tussen de kinderen van Jozef. vers 8 Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden en hadden haar ingenomen en met de scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet. 2 Sam. 5:6 En de koning toog met zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. 2 Sam. 5:7 Maar David nam den burcht Sion in; dezelve is de stad Davids. |
41 Als dit van den auteur van dit boek beschreven werd. |
22 En het huis van Jozef toog ook op, naar Bethel. En de HEERE was met hen. | | |
23 En het huis van Jozef bestelde verspieders bij Bethel; de naam nu dezer stad fwas tevoren 42Luz. | | f Gen. 28:19. Gen. 28:19 En hij noemde den naam derzelver plaats Bethel; daar toch de naam dier stad tevoren was Luz. |
42 Zie Gen. 28:19. Gen. 28:19 En hij noemde den naam derzelver plaats Bethel; daar toch de naam dier stad tevoren was Luz. |
24 En de 43wachters zagen een man, uitgaande uit de stad; en zij zeiden tot hem: Wijs ons toch den ingang der stad, en wij zullen weldadigheid bij u doen. | | 43 Die uitgezonden waren om de ligging der stad te bespieden. |
25 En als hij hun den ingang der stad gewezen had, zo sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn ganse huisgezin lieten zij gaan. | | |
26 Toen toog deze man in het land der 44Hethieten, en hij bouwde een stad en noemde haar naam Luz; dit is haar naam tot op dezen dag. | | 44 Wonende aan de noordzijde van het gebergte van Efraïm. |
27 gEn 45Manasse verdreef 46Beth-Sean niet, noch haar 47onderhorige plaatsen, noch 48Tháänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van 49Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten 50wilden wonen in hetzelve land. | | g Joz. 17:11, 12. Joz. 17:11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. Joz. 17:12 En de kinderen van Manasse konden de inwoners van die steden niet verdrijven; want de Kanaänieten wilden in hetzelve land wonen. |
45 Versta den halven stam, wonende in Kanaän; niet die over de Jordaan in Gilead en Basan woonden. |
46 Dat is, de inwoners van Beth-Sean; gelijk in het volgende verklaard wordt. Beth-Sean lag bij de Jordaan aan de westzijde. Zie Joz. 17:11. Joz. 17:11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. |
47 Dat is, de omliggende plaatsen, onder haar ressorterende. Hebr. dochteren. |
48 Gelegen aan het gebergte Gilboa. Zie ook Joz. 17:11; 21:25. Joz. 17:11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. Joz. 21:25 En van den halven stam van Manasse: Tháänach en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden: twee steden. |
49 Joz. 17:11. Beide deze plaatsen lagen nabij de Middellandse Zee. Joz. 17:11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. |
50 Of: vonden goed, bewilligden, of begonnen (Hebr. de Kanaäniet wilde, enz.), te weten óf uit moedwil, óf op conditie van tribuut; gelijk sommigen dit uit het volgende vers verklaren. Alzo vers 35. Zie ook Joz. 17:12. vers 35 Ook wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te Ajálon en te Saälbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij cijnsbaar werden. Joz. 17:12 En de kinderen van Manasse konden de inwoners van die steden niet verdrijven; want de Kanaänieten wilden in hetzelve land wonen. |
28 En het geschiedde als Israël sterk werd, dat hij de Kanaänieten op cijns stelde; maar hij 51verdreef hen niet ganselijk. | | 51 Hebr. verdrijvende verdreef hij hem niet; te weten den Kanaäniet. |
29 hOok verdreef Efraïm de Kanaänieten niet die te 52Gezer woonden; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem te Gezer. | | h Joz. 16:10. Joz. 16:10 En zij verdreven de Kanaänieten niet die te Gezer woonden; alzo woonden die Kanaänieten in het midden der Efraïmieten tot op dezen dag, maar zij waren onder tribuut dienende. |
52 Gelegen bij de beek van Gaäs naar de Middellandse Zee toe; zijnde mede een stad der Levieten, Joz. 21:21. Joz. 21:21 En zij gaven hun Sichem, een vrijstad des doodslagers, en haar voorsteden, op den berg van Efraïm, en Gezer en haar voorsteden, |
30 Zebulon verdreef de inwoners van 53Kitron niet, noch de inwoners van 54Náhalol; maar de Kanaänieten woonden in het midden van 55hem en waren cijnsbaar. | | 53 Gelegen bij het gebergte van Zebulon westwaarts, nabij den oorsprong van de beek Jiftah-El. |
54 Zie Joz. 19:15. Joz. 19:15 En Kattath en Náhalal en Simron en Jídala en Bethlehem: twaalf steden en haar dorpen. |
55 Zebulon. |
31 Aser verdreef de inwoners van 56Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch 57Achlab, noch Achzib, noch Chelba, noch Afik, noch Rehob; | | 56 Deze plaatsen waren gelegen aan de Middellandse Zee; alleenlijk lagen Afik en Achlab wat landwaarts in. Van Asers lot zie Joz. 19:24, enz. Rehob was ook een stad der Levieten, Joz. 21:31, mede landwaarts in gelegen. Zie Num. 13:21. Joz. 19:24 Toen ging het vijfde lot voor den stam der kinderen van Aser uit, naar hun huisgezinnen. Joz. 21:31 En Helkath en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden: vier steden. Num. 13:21 Alzo trokken zij op en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rehob toe, waar men gaat naar Hamath. |
57 Dat is, de inwoners van deze steden. |
32 Maar de Aserieten woonden in het midden der Kanaänieten die in het land woonden; want zij verdreven hen niet. | | |
33 Naftali verdreef de inwoners van 58Beth-Sémes niet, noch de inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der Kanaänieten die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-Sémes en Beth-Anath werden hun cijnsbaar. | | 58 Zie van deze beide steden, gelegen in Naftali, Joz. 19:38. Joz. 19:38 En Jiron en Migdal-El, Horem en Beth-Anath en Beth-Sémes: negentien steden en haar dorpen. |
34 En de Amorieten drongen de kinderen van Dan in het gebergte; want zij lieten hun niet toe af te komen in 59het dal. | | 59 Dat is, in de laagten. |
35 Ook 60wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te 61Ajálon en te Saälbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij 62cijnsbaar werden. | | 60 Zie op vers 27. vers 27 (kt.) En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Tháänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land. |
61 Zie Joz. 19:42; 21:24. Saälbim lag in het dal Eskol, Ajalon vandaar in het noordwesten naar de Westzee, op de grenzen van Dan. Andere plaatsen van dezen naam, zie Richt. 12:12. Joz. 19:42 En Saälabbin en Ajálon en Jithla, Joz. 21:24 Ajálon en haar voorsteden, Gath-Rimmon en haar voorsteden: vier steden. Richt. 12:12 En Elon, de Zebuloniet, stierf, en werd begraven te Ajálon in het land van Zebulon. |
62 Hebr. tot cijns werden of waren. De zin is: Die van het huis van Jozef kwamen Dan te hulp, en bedwongen de Amorieten zover, dat zij hun cijnsbaar werden. |
36 En de landpale der Amorieten was van den opgang van 63Akrábbim, van den 64rotssteen en opwaarts heen. | | 63 Gelegen bij het zuideinde van de Zoutzee, en aan het oosteinde van het gebergte Seïr, op de uiterste grenzen van Kanaän, tegen het zuiden. Zie Joz. 15:2, 3, 5. Joz. 15:2 Zodat hun landpale tegen het zuiden het uiterste van de Zoutzee was, van de tong af die tegen het zuiden ziet; Joz. 15:3 En gaat uit naar het zuiden tot den opgang van Akrábbim en gaat door naar Zin en gaat op van het zuiden naar Kades-Barnéa, en gaat door Hezron en gaat op naar Adar en gaat om Karkáä, Joz. 15:5 De landpale nu tegen het oosten zal de Zoutzee zijn, tot aan het uiterste van de Jordaan; en de landpale aan de zijde tegen het noorden zal zijn van de tong der zee, van het uiterste van de Jordaan. |
64 Anders: Sela, of Petra Arabiae, een vermaarde stad, op een steenrots gelegen. |