Statenvertaling.nl

sample header image

Richteren 1 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Richteren 1

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

De stam van Juda begint op Gods bevel krijg te voeren tegen de inwoners van Kanaän, vs. 1, enz. Overwint Adoni-Bezek, 4. Wint Jeruzalem, 8. Slaat de kinderen Enaks van Hebron, 10. Othniël wint Debir, en bekomt daardoor Kalebs dochter tot een vrouw, 11. De Kenieten wonen onder Juda, 16. Simeon wint Zefath, 17. En Juda verscheidene steden der Filistijnen, 18. Die van het huis van Jozef winnen Bethel, 23. Verhaal van de slapheid der stammen in het verdrijven der Kanaänieten, waardoor zij van dezelve worden gekweld, en onder elkander blijven wonende, 19, 21, enz.
 
Juda strijdt tegen de Kanaänieten
1 EN het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israëls den HEERE 1vraagden, zeggende: aWie zal onder ons vooreerst optrekken naar de Kanaänieten om tegen hen te krijgen?
1 Door den hogepriester, met den efod bekleed zijnde. Zie hiervan Gods bevel Num. 27:21 en vgl. Richt. 20:18. 1 Sam. 23:9. verwijsteksten
a Richt. 20:18. verwijsteksten
 
2 En de HEERE zeide: 2Juda zal optrekken; zie, Ik heb dat land in zijn hand gegeven.
2 Dat is, de stam van Juda. Alzo in het volgende Simeon, dat is, de stam van Simeon, en zo voorts in de rest.
 
3 Toen zeide Juda tot zijn broeder 3Simeon: Trek met mij op in mijn 4lot en laat ons tegen de Kanaänieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon met hem.
3 De erfenissen van Juda en Simeon waren voor een deel onder elkander vermengd of gemeen. Zie Joz. 19:1, 9. verwijsteksten
4 Dat is, om het land dat mij door het lot toegevallen is, in te nemen.
 
4 En Juda toog op, en de HEERE gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in 5hun hand; en zij sloegen hen bij 6Bézek, tienduizend man.
5 In de hand van Juda en Simeon.
6 Niet ver van Jeruzalem gelegen. Zie ook 1 Sam. 11:8. verwijsteksten
 
5 En zij vonden Adóni-Bézek te Bézek en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaänieten en de Ferezieten.
6 Doch Adóni-Bézek vluchtte; en zij jaagden hem na, en zij grepen hem en 7hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af.
7 De oorzaak hiervan was zijn gruwelijke tirannie, verhaald in het volgende vers.
 
7 Toen zeide Adóni-Bézek: Zeventig koningen met afgehouwen duimen van hun handen en van hun voeten waren onder mijn tafel 8de kruimen oplezende; gelijk als ik gedaan heb, alzo heeft mij God vergolden. En zij brachten hem te Jeruzalem en hij stierf aldaar.
8 Hetgeen van de tafel afviel, of hun toegeworpen werd.
 
8 Want de kinderen van Juda 9hadden tegen Jeruzalem gestreden en hadden haar 10ingenomen en met de 11scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur 12gezet.
9 Anders: streden; maar het meeste gevoelen is, dat alhier bij gelegenheid dat in het voorgaande vers gezegd is dat zij Adoni-Bezek te Jeruzalem brachten, de inneming van Jeruzalem en enige andere geschiedenissen (tot aan het 17de vers) uit het boek van Jozua worden herhaald, als te zien is Jozua 15. verwijsteksten
10 Versta dat deel der stad hetwelk hun ten deel gevallen was, niet het andere deel, dat Benjamin mede toekwam, noch het slot. Zie Joz. 15:8, 63; 18:11, 28. Ook onder, vers 21 met de aant. verwijsteksten
11 Hebr. aan den mond des zwaards.
12 Hebr. gezonden; dat is, zij hadden het vuur daarin geworpen; alzo Richt. 20:48. verwijsteksten
 
9 bEn 13daarna waren de kinderen van Juda afgetogen om te krijgen tegen de Kanaänieten, wonende in het gebergte en in het zuiden en in de laagte.
b Joz. 10:36; 11:21; 15:13. verwijsteksten
13 Na de inneming van Jeruzalem.
 
10 cEn 14Juda was heengetogen tegen de Kanaänieten die te 15Hebron woonden (de naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-Arba), en zij sloegen 16Sésai en Ahíman en Thalmai.
c Joz. 15:14. verwijsteksten
14 Onder het beleid van Jozua en Kaleb, Joz. 15:14. verwijsteksten
15 Zie Joz. 15:13. verwijsteksten
16 Drie reuzen, kinderen van Enak, als vers 20 verhaald wordt. verwijsteksten
 
11 En vandaar was 17hij heengetogen tegen de inwoners van dDebir; de naam nu van 18Debir was tevoren Kirjath-Sefer.
17 Juda.
d Joz. 15:15, enz. verwijsteksten
18 Zie Joz. 12:13. verwijsteksten
 
12 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan en nemen haar in, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven.
13 Toen nam Othniël haar in, 19de zoon van Kenaz, 20broeder van Kaleb, 21die jonger was dan hij; en Kaleb gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw.
19 Dat is, nakomeling van Kenaz, gelijk sommigen dit verstaan.
20 Dat is, bloedverwant, nabestaande. Dit verstaan sommigen van Othniël, anderen van Kenaz. Vgl. Num. 32:12. Joz. 15:17. Richt. 3:9, 11. 1 Kron. 4:13, 15. verwijsteksten
21 Hebr. kleiner of minder dan hij, namelijk Kenaz. Anders: die (te weten Othniël) de jongste was van of uit hem, namelijk Kenaz; dat is, de jongste en geringste van aanzien onder alle nakomelingen van Kenaz, en desniettegenstaande vereerd en verheven boven anderen door deze mannelijke daad, het gevolgde huwelijk, en richterschap, Richt. 3:9, enz. verwijsteksten
 
14 22En het geschiedde als zij tot hem kwam, dat zij hem 23aanporde om van haar vader een veld te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u?
22 Zie van dit verhaal Joz. 15:18, 19 en de aantt. aldaar. verwijsteksten
23 Of: aanzocht.
 
15 En zij zeide tot hem: Geef mij een 24zegen; dewijl gij mij een 25dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lage wellingen.
24 Zie Gen. 33 op vers 11. verwijsteksten
25 Hebr. zuidland.
 
16 De kinderen van den 26Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit 27de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van 28Harad is; 29en zij gingen heen en woonden met het volk.
26 Versta Jethro. Zie Num. 24:21, 22. verwijsteksten
27 Jericho. Zie Deut. 34 op vers 3. verwijsteksten
28 De naam van een stad, gelegen bij het gebergte Seïr, en misschien ook van een koning derzelver plaats. Zie Num. 21:1. verwijsteksten
29 Hebr. en hij ging en woonde of bleef met of bij het volk. Hij, namelijk de Keniet, dat is, Jethro’s nakomelingen. Sommigen zetten het aldus over: want hij (de Keniet) was mede getogen, en was gebleven of had gewoond bij het volk, namelijk Israël. Zie Num. 10:29; 24:21, 22. 1 Sam. 15:6. verwijsteksten
 
17 30Juda dan toog met zijn broeder Simeon en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te 31Zefath, en zij 32verbanden haar; en men noemde den naam dezer stad 33Horma.
30 Hier wordt de historie, vers 8 verlaten zijnde, hervat en vervolgd. verwijsteksten
31 Deze plaats wordt nergens meer vermeld; alleenlijk vindt men 2 Kron. 14:9, 10 het dal Zefata, bij Maresa, in Juda; sommigen zetten het aldaar over: het dal liggende naar Zefath toe. verwijsteksten
32 Zie Deut. 2 op vers 34. verwijsteksten
33 Dat is, ban, verbanning. Vgl. Num. 14:45; 21:3. Sommigen menen dat dit Horma is, de koninklijke stad, gelegen aan de zuidergrenzen van Kanaän, aan het westeinde van het gebergte Seïr. Zie Joz. 12:14; 15:30; 19:4. 1 Sam. 30:30. 1 Kron. 4:30. verwijsteksten
 
18 Daartoe nam Juda 34Gaza in met haar 35landpale en Askelon met haar landpale, en Ekron met haar landpale.
34 Deze steden waren gelegen in der Filistijnen land, aan de Middellandse Zee, en worden dikwijls in de Heilige Schrift vermeld.
35 Dat is, het omliggende land; alzo in het volgende.
 
19 En de HEERE was met Juda, dat hij de inwoners van het gebergte verdreef; maar 36hij ging niet voort om de inwoners des dals te verdrijven, 37omdat zij ijzeren wagens hadden.
36 Namelijk Juda. Anders: maar niet verdrijvende.
37 Hoewel de Heere met Juda geweest was in het innemen van het gebergte, zo was hij evenwel niet moedig genoeg om de rest te vervolgen, door menselijke vrees, die hier bij hem meer vermocht dan het bevel en de beloften Gods, Joz. 13:6; 17:18. Van de ijzeren wagens, te dien tijde in het strijden gebruikelijk, zie Joz. 17:18. verwijsteksten
 
20 En zij gaven 38Hebron aan Kaleb, gelijk als eMozes gesproken had; en hij verdreef vandaar de 39drie zonen van Enak.
38 Zie hiervan de historie Jozua 14 van het 6de vers tot het einde. verwijsteksten
e Num. 14:24. Joz. 14:13. verwijsteksten
39 Van dewelke vers 10 vermeld is. Van Enak en zijn nakomelingen, die reuzen geweest zijn, zie Num. 13 op vers 22. Anders: van den reus. verwijsteksten
 
Slapheid der andere stammen
21 Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, 40te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op 41dezen dag.
40 Versta in het opperste deel der stad en het slot, hetwelk Benjamin ten deel was gevallen, alzo hun erfenissen bij die van Juda voor een deel gelegen waren, Joz. 18:11. Juda had het zijne ingenomen, als vers 8; uit het slot zijn de Jebusieten eerst van David verdreven, 2 Sam. 5:6, 7. verwijsteksten
41 Als dit van den auteur van dit boek beschreven werd.
 
22 En het huis van Jozef toog ook op, naar Bethel. En de HEERE was met hen.
23 En het huis van Jozef bestelde verspieders bij Bethel; de naam nu dezer stad fwas tevoren 42Luz.
f Gen. 28:19. verwijsteksten
42 Zie Gen. 28:19. verwijsteksten
 
24 En de 43wachters zagen een man, uitgaande uit de stad; en zij zeiden tot hem: Wijs ons toch den ingang der stad, en wij zullen weldadigheid bij u doen.
43 Die uitgezonden waren om de ligging der stad te bespieden.
 
25 En als hij hun den ingang der stad gewezen had, zo sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn ganse huisgezin lieten zij gaan.
26 Toen toog deze man in het land der 44Hethieten, en hij bouwde een stad en noemde haar naam Luz; dit is haar naam tot op dezen dag.
44 Wonende aan de noordzijde van het gebergte van Efraïm.
 
27 gEn 45Manasse verdreef 46Beth-Sean niet, noch haar 47onderhorige plaatsen, noch 48Tháänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van 49Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten 50wilden wonen in hetzelve land.
g Joz. 17:11, 12. verwijsteksten
45 Versta den halven stam, wonende in Kanaän; niet die over de Jordaan in Gilead en Basan woonden.
46 Dat is, de inwoners van Beth-Sean; gelijk in het volgende verklaard wordt. Beth-Sean lag bij de Jordaan aan de westzijde. Zie Joz. 17:11. verwijsteksten
47 Dat is, de omliggende plaatsen, onder haar ressorterende. Hebr. dochteren.
48 Gelegen aan het gebergte Gilboa. Zie ook Joz. 17:11; 21:25. verwijsteksten
49 Joz. 17:11. Beide deze plaatsen lagen nabij de Middellandse Zee. verwijsteksten
50 Of: vonden goed, bewilligden, of begonnen (Hebr. de Kanaäniet wilde, enz.), te weten óf uit moedwil, óf op conditie van tribuut; gelijk sommigen dit uit het volgende vers verklaren. Alzo vers 35. Zie ook Joz. 17:12. verwijsteksten
 
28 En het geschiedde als Israël sterk werd, dat hij de Kanaänieten op cijns stelde; maar hij 51verdreef hen niet ganselijk.
51 Hebr. verdrijvende verdreef hij hem niet; te weten den Kanaäniet.
 
29 hOok verdreef Efraïm de Kanaänieten niet die te 52Gezer woonden; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem te Gezer.
h Joz. 16:10. verwijsteksten
52 Gelegen bij de beek van Gaäs naar de Middellandse Zee toe; zijnde mede een stad der Levieten, Joz. 21:21. verwijsteksten
 
30 Zebulon verdreef de inwoners van 53Kitron niet, noch de inwoners van 54Náhalol; maar de Kanaänieten woonden in het midden van 55hem en waren cijnsbaar.
53 Gelegen bij het gebergte van Zebulon westwaarts, nabij den oorsprong van de beek Jiftah-El.
54 Zie Joz. 19:15. verwijsteksten
55 Zebulon.
 
31 Aser verdreef de inwoners van 56Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch 57Achlab, noch Achzib, noch Chelba, noch Afik, noch Rehob;
56 Deze plaatsen waren gelegen aan de Middellandse Zee; alleenlijk lagen Afik en Achlab wat landwaarts in. Van Asers lot zie Joz. 19:24, enz. Rehob was ook een stad der Levieten, Joz. 21:31, mede landwaarts in gelegen. Zie Num. 13:21. verwijsteksten
57 Dat is, de inwoners van deze steden.
 
32 Maar de Aserieten woonden in het midden der Kanaänieten die in het land woonden; want zij verdreven hen niet.
33 Naftali verdreef de inwoners van 58Beth-Sémes niet, noch de inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der Kanaänieten die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-Sémes en Beth-Anath werden hun cijnsbaar.
58 Zie van deze beide steden, gelegen in Naftali, Joz. 19:38. verwijsteksten
 
34 En de Amorieten drongen de kinderen van Dan in het gebergte; want zij lieten hun niet toe af te komen in 59het dal.
59 Dat is, in de laagten.
 
35 Ook 60wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te 61Ajálon en te Saälbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij 62cijnsbaar werden.
60 Zie op vers 27. verwijsteksten
61 Zie Joz. 19:42; 21:24. Saälbim lag in het dal Eskol, Ajalon vandaar in het noordwesten naar de Westzee, op de grenzen van Dan. Andere plaatsen van dezen naam, zie Richt. 12:12. verwijsteksten
62 Hebr. tot cijns werden of waren. De zin is: Die van het huis van Jozef kwamen Dan te hulp, en bedwongen de Amorieten zover, dat zij hun cijnsbaar werden.
 
36 En de landpale der Amorieten was van den opgang van 63Akrábbim, van den 64rotssteen en opwaarts heen.
63 Gelegen bij het zuideinde van de Zoutzee, en aan het oosteinde van het gebergte Seïr, op de uiterste grenzen van Kanaän, tegen het zuiden. Zie Joz. 15:2, 3, 5. verwijsteksten
64 Anders: Sela, of Petra Arabiae, een vermaarde stad, op een steenrots gelegen.

Einde Richteren 1