Statenvertaling.nl

sample header image

Jozua 9 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Jozua 9

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 EN het geschiedde toen dit hoorden al de koningen die aan deze zijde der Jordaan waren, op het gebergte en in de laagte en aan alle havens der Grote Zee, tegenover Libanon: de Hethieten en de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten,
2 Zo vergaderden zij zich tezamen om tegen Jozua en tegen Israël te krijgen, eenmoediglijk.
3 Als de inwoners te Gíbeon hoorden wat Jozua met Jericho en met Ai gedaan had,
4 Zo handelden zij ook arglistiglijk, en gingen heen en veinsden zich gezanten te zijn, en zij namen oude zakken op hun ezels, en oude en gescheurde en samengebonden lederen wijnzakken,
5 Ook oude en bevlekte schoenen aan hun voeten, en zij hadden oude klederen aan; en al het brood dat zij op hun reis hadden, was droog en beschimmeld.
6 En zij gingen tot Jozua in het leger te Gilgal, en zij zeiden tot hem en tot de mannen Israëls: Wij zijn gekomen uit verren lande, zo maakt nu een verbond met ons.
7 Toen zeiden de mannen Israëls tot de Hevieten: Misschien woont gijlieden in het midden van ons; hoe zullen wij dan een verbond met u maken?
8 Zij dan zeiden tot Jozua: Wij zijn uw knechten. Toen zeide Jozua tot hen: Wie zijt gijlieden en vanwaar komt gij?
9 Zij nu zeiden tot hem: Uw knechten zijn uit zeer verren lande gekomen om den Naam des HEEREN uws Gods; want wij hebben Zijn gerucht gehoord en alles wat Hij in Egypte gedaan heeft,
10 En alles wat Hij gedaan heeft aan de twee koningen der Amorieten die aan gene zijde van de Jordaan waren, Sihon, den koning van Hesbon, en Og, den koning van Basan, die te Astharôth woonde.
11 Daarom spraken tot ons onze oudsten en al de inwoners onzes lands, zeggende: Neemt reiskost met u in uw handen op de reis en gaat hun tegemoet, en zegt tot hen: Wij zijn ulieder knechten; zo maakt nu een verbond met ons.
12 Dit ons brood hebben wij warm tot onzen teerkost uit onze huizen genomen ten dage toen wij uittogen om tot ulieden te reizen; maar zie, nu is het droog en het is beschimmeld.
13 En deze lederen wijnzakken die wij gevuld hebben, waren nieuw, maar zie, zij zijn gescheurd; en deze onze klederen en onze schoenen zijn oud geworden vanwege deze zeer lange reis.
14 Toen namen de mannen van hun reiskost, en zij vraagden het den mond des HEEREN niet.
15 En Jozua maakte vrede met hen en hij maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zou; en de oversten der vergadering zwoeren hun.
16 En het geschiedde ten einde van drie dagen nadat zij het verbond met hen gemaakt hadden, zo hoorden zij dat zij hun naburen waren en dat zij in het midden van hen waren wonende.
17 Want toen de kinderen Israëls voorttogen, zo kwamen zij ten derden dage aan hun steden; hun steden nu waren Gíbeon en Chefíra en Beëroth en Kirjath-Jeárim.
18 En de kinderen Israëls sloegen hen niet, omdat de oversten der vergadering hun gezworen hadden bij den HEERE, den God Israëls; daarom murmureerde de ganse vergadering tegen de oversten.
19 Toen zeiden al de oversten tot de ganse vergadering: Wij hebben hun gezworen bij den HEERE, den God Israëls; daarom kunnen wij hen niet aantasten.
20 Dit zullen wij hun doen, dat wij hen bij het leven behouden, opdat geen grote toorn over ons zij om des eeds wil, dien wij hun gezworen hebben.
21 Verder zeiden de oversten tot hen: Laat hen leven, en laat hen houthouwers en waterputters zijn der ganse vergadering, gelijk de oversten tot hen gezegd hebben.
22 En Jozua riep hen en sprak tot hen, zeggende: Waarom hebt gijlieden ons bedrogen, zeggende: Wij zijn zeer ver van ulieden gezeten, daar gij in het midden van ons zijt wonende?
23 Nu dan, vervloekt zijt gijlieden, en onder ulieden zullen niet afgesneden worden knechten, noch houthouwers, noch waterputters, ten huize mijns Gods.
24 Zij dan antwoordden Jozua en zeiden: Dewijl het uw knechten zekerlijk was te kennen gegeven, dat de HEERE uw God Zijn knecht Mozes geboden heeft, dat hij ulieden al dit land geven en al de inwoners des lands voor ulieder aangezicht verdelgen zou, zo vreesden wij onzes levens zeer voor ulieder aangezichten; daarom hebben wij deze zaak gedaan.
25 En nu, zie, wij zijn in uw hand; doe gelijk het goed en gelijk het recht is in uw ogen ons te doen.
26 Zo deed hij hun alzo; en hij verloste hen van de hand der kinderen Israëls, dat zij hen niet doodsloegen.
27 Alzo gaf hen Jozua over ten zelven dage tot houthouwers en waterputters der vergadering, en dat tot het altaar des HEEREN, tot dezen dag toe, aan de plaats die Hij verkiezen zou.

Einde Jozua 9