Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Als al de koningen van Kanaän hoorden wat Jozua al uitrichtte, hielden zij tezamen raad, en besloten eenpariglijk tegen Israël te krijgen, vs. 1, enz. De Gibeonieten zich gelatende van uit verre landen te komen, blijven bij het leven door zeker bedrieglijk verbond, hetwelk zij met de Israëlieten oprichten, 3. Hun listigheid breekt uit na drie dagen, 16. Het verdrag blijft evenwel vast, om des eeds wil, 18. Maar, tot straf van hun bedrog, worden zij dienstknechten der Israëlieten gemaakt, 21. |
De list der Gibeonieten |
1 EN het geschiedde toen dit hoorden al de koningen 1die aan deze zijde der Jordaan waren, op het gebergte en in de laagte en aan alle 2havens der 3Grote Zee, tegenover Libanon: de Hethieten en de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten4, | | 1 Te weten in het land Kanaän, waar toentertijd de Israëlieten in waren gekomen, alsook de schrijver van dit boek. |
2 Anders: oevers, of reden. |
3 Dat is, der Middellandse Zee. |
4 De Girgasieten zijn hier niet bijgevoegd, wellicht omdat zij gering waren. |
2 Zo vergaderden zij zich tezamen om tegen Jozua en tegen Israël te krijgen, 5eenmoediglijk. | | 5 Hebr. met één mond, dat is, eendrachtelijk zich tezamen verbindende. |
3 Als de inwoners te 6Gíbeon hoorden wat Jozua met Jericho en met Ai gedaan had, | | 6 Dit is een grote stad geweest, Joz. 10:2, gelegen in het erfdeel van den stam van Benjamin, en zij was te dezen tijde de hoofdstad der Hevieten, Joz. 11:19. Dienvolgens waren de Gibeonieten mede behorende tot die zeven volken die God bevolen had uit te roeien, en met welke zij geen verbond mochten maken zonder Gods speciaal consent, Ex. 23:32. Deut. 7:2. Zij is daarna den priesters tot een woning gegeven, Joz. 21:17. Joz. 10:2 Zo vreesden zij zeer; want Gíbeon was een grote stad, als een der koninklijke steden, ja, zij was groter dan Ai, en al haar mannen waren sterk. Joz. 11:19 Er was geen stad die vrede maakte met de kinderen Israëls, behalve de Hevieten, inwoners van Gíbeon; zij namen ze alle in door krijg. Ex. 23:32 Gij zult met hen noch met hun goden een verbond maken. Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. Joz. 21:17 En van den stam van Benjamin: Gíbeon en haar voorsteden, Geba en haar voorsteden, |
4 Zo handelden zij ook 7arglistiglijk, en gingen heen en veinsden zich gezanten te zijn, en zij namen oude zakken op hun ezels, en oude en gescheurde en 8samengebonden lederen wijnzakken, | | 7 Te weten, gelijk Balak en anderen tevoren gedaan hadden; of: gelijk de andere Kanaänitische koningen gezocht hebben zichzelven met wapenen te beschermen, alzo hebben dezen gezocht met listigheid hun leven te behouden. |
8 Te weten, waar zij gescheurd waren. |
5 Ook oude en 9bevlekte schoenen aan hun voeten, en zij hadden oude klederen aan; en 10al het brood dat zij op hun reis hadden, was droog en
11beschimmeld. | | 9 Anders: gelapte. |
10 Hebr. al het brood van hun reiskost. |
11 Hebr. eigenlijk: gespikkeld, geplekt. |
6 En zij gingen tot Jozua in het leger te 12Gilgal, en zij zeiden tot hem 13en tot de mannen Israëls: Wij zijn gekomen uit verren lande, zo maakt nu een verbond met ons. | | 12 Zie Joz. 5:9. Joz. 5:9 Verder sprak de HEERE tot Jozua: Heden heb Ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld. Daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot op dezen dag. |
13 Hebr. tot den man Israëls, dat is, tot iederen man onder de Israëlieten. Anders: tot de vorsten, of voornaamste mannen Israëls. Alzo ook vss. 7, 14. vers 7 Toen zeiden de mannen Israëls tot de Hevieten: Misschien woont gijlieden in het midden van ons; hoe zullen wij dan een verbond met u maken? vers 14 Toen namen de mannen van hun reiskost, en zij vraagden het den mond des HEEREN niet. |
7 Toen zeiden de mannen Israëls tot de 14Hevieten: Misschien woont gijlieden 15in het midden van ons; 16hoe zullen wij dan een verbond met u maken? | | 14 Dat is, Gibeonieten. Zie Joz. 11:19. Joz. 11:19 Er was geen stad die vrede maakte met de kinderen Israëls, behalve de Hevieten, inwoners van Gíbeon; zij namen ze alle in door krijg. |
15 Dat is, in dit land, hetwelk ons van God gegeven is. |
16 Dit was den Israëlieten expresselijk verboden, Ex. 23:32. Deut. 7:2. Ex. 23:32 Gij zult met hen noch met hun goden een verbond maken. Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. |
8 Zij dan zeiden tot Jozua: 17Wij zijn uw knechten. Toen zeide Jozua tot hen: Wie zijt gijlieden en vanwaar komt gij? | | 17 Dat is, wij onderwerpen ons onder uw heerschappij en bevel, en zijn willig aan te nemen de conditiën die het u believen zal ons te geven, al ware het ook dat gij ons tot uw knechten wildet maken. |
9 Zij nu zeiden tot hem: 18Uw knechten zijn uit zeer verren lande gekomen 19om den Naam des HEEREN uws Gods; want wij hebben Zijn gerucht gehoord en alles wat Hij in Egypte gedaan heeft, | | 18 Dat is, wij. |
19 Dat is, hebbende gehoord de heerlijkheid van den God Israëls, en de grote daden die Hij gedaan heeft. |
10 En aalles wat Hij gedaan heeft aan de twee koningen der Amorieten die aan gene zijde van de Jordaan waren, Sihon, den koning van Hesbon, en Og, den koning van Basan, die te Astharôth woonde. | | a Num. 21:24, 33. Deut. 1:4. Num. 21:24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons (want de landpale der kinderen Ammons was vast). Num. 21:33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréï. Deut. 1:4 Nadat hij geslagen had Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, en Og, den koning van Basan, dewelke woonde te Astharôth, te Edréï. |
11 Daarom spraken tot ons onze oudsten en al de inwoners onzes lands, zeggende: Neemt reiskost met u in uw handen op de reis en gaat hun tegemoet, en zegt tot hen: Wij zijn ulieder knechten; zo maakt nu een verbond met ons. | | |
12 Dit ons brood hebben wij warm tot onzen teerkost uit onze huizen genomen ten dage toen wij uittogen om tot ulieden te reizen; maar zie, nu is het droog en het is 20beschimmeld. | | 20 Als vers 5. vers 5 Ook oude en bevlekte schoenen aan hun voeten, en zij hadden oude klederen aan; en al het brood dat zij op hun reis hadden, was droog en
beschimmeld. |
13 En deze lederen wijnzakken die wij gevuld hebben, waren nieuw, maar zie, zij zijn gescheurd; en deze onze klederen en onze schoenen zijn oud geworden vanwege deze zeer lange reis. | | |
14 Toen namen 21de mannen van hun reiskost, en zij 22vraagden het 23den mond des HEEREN niet. | | 21 Dat is, de oversten der Israëlieten, als vers 15. Anders: zij namen de mannen aan vanwege hun reiskost, oordelende uit hun beschimmelde spijze, dat zij van ver kwamen. vers 15 En Jozua maakte vrede met hen en hij maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zou; en de oversten der vergadering zwoeren hun. |
22 Te weten door den hogepriester, den efod aanhebbende. Zie Num. 27:21. Zie ook 1 Sam. 23:9. Num. 27:21 En hij zal voor het aangezicht van Eleázar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal naar de wijze van Urim, voor het aangezicht des HEEREN; naar zijn mond zullen zij uitgaan en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israëls met hem, en de ganse vergadering. 1 Sam. 23:9 Als nu David verstond dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: Breng den efod herwaarts. |
23 Dat is, den Heere, Die beloofd had te antwoorden van het verzoendeksel, Ex. 25:22. Ex. 25:22 En aldaar zal Ik bij u komen, en Ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tussen de twee cherubs (die op de ark der getuigenis zijn zullen), alles wat Ik u gebieden zal aan de kinderen Israëls. |
15 En Jozua maakte vrede met hen en hij maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zou; en de oversten der vergadering 24zwoeren hun. | | 24 Dat is, zij bevestigden met een eed hetgeen dat Jozua hun beloofd had, te weten, dat zij levend blijven zouden. |
16 En het geschiedde ten einde van drie dagen nadat zij het verbond met hen gemaakt hadden, zo hoorden zij dat zij hun naburen waren en dat zij in het midden van hen waren wonende. | | |
17 Want toen de kinderen Israëls voorttogen, zo kwamen zij ten derden dage aan hun steden; hun steden nu waren Gíbeon en 25Chefíra en 26Beëroth en Kirjath-Jeárim. | | 25 Chefira was een stad in het erfdeel van den stam van Benjamin. Zie Joz. 18:26. |
26 Deze stad lag ook in den stam van Benjamin, Joz. 18:25. |
18 En de kinderen Israëls sloegen hen niet, omdat de oversten der vergadering hun gezworen hadden bij den HEERE, den God Israëls; 27daarom murmureerde de ganse vergadering tegen de oversten. | | 27 Te weten, omdat zij de Gibeonieten niet mochten uitroeien zo wel als de andere natiën der Kanaänieten. |
19 Toen zeiden al de oversten tot de ganse vergadering: Wij hebben hun gezworen bij den HEERE, den God Israëls; daarom kunnen wij hen niet 28aantasten. | | 28 Te weten vijandelijkerwijze, dat is, wij mogen hen niet doden, noch ten onder brengen. |
20 29Dit zullen wij hun doen, dat wij hen bij het leven behouden, 30opdat geen grote toorn over ons zij om 31des eeds wil, dien wij hun gezworen hebben. | | 29 Te weten, wat vers 21 gezegd wordt. vers 21 Verder zeiden de oversten tot hen: Laat hen leven, en laat hen houthouwers en waterputters zijn der ganse vergadering, gelijk de oversten tot hen gezegd hebben. |
30 Dat is, dat de HEERE vanwege zulke meinedigheid Zich over ons niet vertoorne, en een plaag over ons zende; gelijk naderhand over Saul gekomen is, 2 Sam. 21:1. 2 Sam. 21:1 EN er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David zocht het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Sauls en om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft. |
31 Te weten, indien wij denzelven verbraken. |
21 Verder zeiden de oversten tot 32hen: Laat hen leven, en laat hen houthouwers en 33waterputters zijn der ganse vergadering, 34gelijk de oversten 35tot hen gezegd hebben. | | 32 Te weten tot de kinderen Israëls. |
33 Dezen waren de geringsten en verachtsten onder het volk, Deut. 29:11. Deut. 29:11 Uw kinderkens, uw vrouwen, en uw vreemdeling die in het midden van uw leger is, van uw houthouwer tot uw waterputter toe, |
34 Dat is, gelijk wij gezegd hebben. |
35 Te weten tot de Gibeonieten. |
22 En Jozua riep hen en sprak tot hen, zeggende: Waarom hebt gijlieden ons bedrogen, zeggende: Wij zijn zeer ver van ulieden gezeten, daar gij in het midden van ons zijt wonende? | | |
23 Nu dan, 36vervloekt zijt gijlieden, en onder ulieden zullen niet 37afgesneden worden knechten, noch houthouwers, noch waterputters, ten 38huize mijns Gods. | | 36 Versta door dezen vloek een tijdelijken, armen, ellendigen staat, als in het volgende verklaard wordt. |
37 Dat is, niet ophouden, maar altijd, in uw geslachten, en bij uw nakomelingen, slaven blijven. |
38 Dat is, in den tabernakel, en daarna in den tempel; ja, tot dienst der ganse gemeente, vers 21. vers 21 Verder zeiden de oversten tot hen: Laat hen leven, en laat hen houthouwers en waterputters zijn der ganse vergadering, gelijk de oversten tot hen gezegd hebben. |
24 Zij dan antwoordden Jozua en zeiden: Dewijl het uw knechten 39zekerlijk was te kennen gegeven, dat de HEERE uw God Zijn knecht Mozes geboden heeft, dat hij ulieden al dit land geven en bal de inwoners des lands voor ulieder aangezicht verdelgen zou, zo vreesden wij 40onzes levens zeer voor ulieder aangezichten; daarom hebben wij deze zaak gedaan. | | 39 Hebr. te kennen gevende te kennen gegeven was. |
b Deut. 7:1, 2. Deut. 7:1 WANNEER u de HEERE uw God zal gebracht hebben in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, en Hij vele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de Hethieten en de Girgasieten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten, zeven volken die meerder en machtiger zijn dan gij, Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. |
40 Hebr. onze zielen, dat is, leven, personen. Zie Gen. 12:5. Gen. 12:5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
25 En nu, zie, wij zijn 41in uw hand; doe gelijk het goed en gelijk het recht is in uw ogen ons te doen. | | 41 Dat is, in uw macht en geweld; gij moogt met ons doen, en ons zulk een dienst en last opleggen, als het u belieft. |
26 Zo deed hij hun alzo; en hij verloste hen van de hand der kinderen Israëls, dat zij hen niet doodsloegen. | | |
27 Alzo 42gaf hen Jozua over ten zelven dage tot houthouwers en waterputters der vergadering, en dat tot het altaar des HEEREN, tot dezen dag toe, aan de plaats die Hij verkiezen zou. | | 42 Hiervan houdt men dat zij genoemd zijn Nethinim, dat is gegevenen, overgegevenen. |