Statenvertaling.nl

sample header image

Jozua 7 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Jozua 7

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 MAAR de kinderen Israëls overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen de kinderen Israëls.
2 Als Jozua mannen zond van Jericho naar Ai dat bij Beth-Aven ligt, aan het oosten van Bethel, zo sprak hij tot hen, zeggende: Trekt opwaarts en bespiedt het land. Die mannen nu trokken op en bespiedden Ai.
3 Daarna keerden zij weder naar Jozua en zeiden tot hem: Dat het ganse volk niet optrekke, dat er omtrent tweeduizend mannen of omtrent drieduizend mannen optrekken om Ai te slaan; vermoei daarheen al het volk niet, want zij zijn weinigen.
4 Alzo trokken derwaarts op van het volk omtrent drieduizend man; dewelke vloden voor het aangezicht der mannen van Ai.
5 En de mannen van Ai sloegen van dezelve omtrent zes en dertig man, en vervolgden hen van voor de poort tot Schebárim toe en sloegen hen in een afgang. Toen versmolt het hart des volks en het werd tot water.
6 Toen verscheurde Jozua zijn klederen en viel op zijn aangezicht ter aarde voor de ark des HEEREN, tot den avond toe, hij en de oudsten van Israël, en zij wierpen stof op hun hoofd.
7 En Jozua zeide: Ach Heere HEERE, waarom hebt Gij dit volk door de Jordaan ooit doen gaan, om ons te geven in de hand der Amorieten, om ons te verderven? Och, dat wij toch tevreden geweest en gebleven waren aan gene zijde der Jordaan!
8 Och Heere, wat zal ik zeggen, nademaal dat Israël voor het aangezicht zijner vijanden den nek gekeerd heeft?
9 Als het de Kanaänieten en alle inwoners des lands horen zullen, zo zullen zij ons omsingelen en onzen naam uitroeien van de aarde; wat zult Gij dan Uw groten Naam doen?
10 Toen zeide de HEERE tot Jozua: Sta op; waarom ligt gij dus neder op uw aangezicht?
11 Israël heeft gezondigd en zij hebben ook Mijn verbond hetwelk Ik hun geboden had, overtreden; en ook hebben zij van het verbannene genomen, en ook gestolen, en ook gelogen, en hebben het ook onder hun gereedschap gelegd.
12 Daarom zullen de kinderen Israëls niet kunnen bestaan voor het aangezicht hunner vijanden; zij zullen den nek voor het aangezicht hunner vijanden keren, want zij zijn in den ban. Ik zal voortaan niet meer met ulieden zijn, tenzij dat gij den ban uit het midden van ulieden verdelgt.
13 Sta op, heilig het volk en zeg: Heiligt u tegen morgen; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Er is een ban in het midden van u, Israël; gij zult niet kunnen bestaan voor het aangezicht uwer vijanden, totdat gij den ban wegdoet uit het midden van u.
14 Gij zult dan in den morgenstond aankomen naar uw stammen; en het zal geschieden, de stam welken de HEERE geraakt zal hebben, die zal aankomen naar de geslachten, en welk geslacht de HEERE geraakt zal hebben, dat zal aankomen bij huisgezinnen, en welk huisgezin de HEERE geraakt zal hebben, dat zal aankomen man voor man.
15 En het zal geschieden, wie geraakt zal worden met den ban, die zal met het vuur verbrand worden, hij en al wat hij heeft; omdat hij het verbond des HEEREN overtreden heeft en omdat hij dwaasheid in Israël gedaan heeft.
16 Toen maakte zich Jozua des morgens vroeg op en deed Israël aankomen naar zijn stammen; en de stam van Juda werd geraakt.
17 Als hij het geslacht van Juda deed aankomen, zo raakte hij het geslacht van Zarchi. Toen hij het geslacht van Zarchi deed aankomen, man voor man, zo werd Zabdi geraakt;
18 Wiens huisgezin als hij deed aankomen, man voor man, zo werd Achan geraakt, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda.
19 Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon, geef toch den HEERE, den God Israëls, de eer en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet.
20 Achan nu antwoordde Jozua en zeide: Voorwaar, ik heb tegen den HEERE, den God Israëls, gezondigd en heb alzo en alzo gedaan.
21 Want ik zag onder den roof een schoon sierlijk Babylonisch overkleed en tweehonderd sikkelen zilver en een gouden tong, welker gewicht was vijftig sikkelen, en ik kreeg lust daartoe en ik nam ze; en zie, zij zijn verborgen in de aarde in het midden mijner tent, en het zilver daaronder.
22 Toen zond Jozua boden heen, die tot de tent liepen; en zie, het lag verborgen in zijn tent, en het zilver daaronder.
23 Zij dan namen die dingen uit het midden der tent en zij brachten ze tot Jozua en tot al de kinderen Israëls; en zij stortten ze uit voor het aangezicht des HEEREN.
24 Toen nam Jozua en gans Israël met hem Achan, den zoon van Zerah, en het zilver en het sierlijk overkleed en de gouden tong, en zijn zonen en zijn dochters, en zijn ossen en zijn ezels, en zijn vee en zijn tent en alles wat hij had; en zij voerden ze naar het dal van Achor.
25 En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? De HEERE zal u beroeren te dezen dage. En gans Israël stenigde hem met stenen en zij verbrandden hen met vuur en zij overwierpen hen met stenen.
26 En zij richtten over hem een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag. Alzo keerde Zich de HEERE van de hittigheid Zijns toorns. Daarom noemde men den naam dier plaats: Het dal van Achor, tot dezen dag toe.

Einde Jozua 7